De Van Harens
(1875)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
IIIOnno Zwier's eigenwillig verschijnen in de Staten-Generaal op 15 April 1871, nadat hij zich een jaar te voren op het plegtigst had verbonden, zonder het schriftelijk consent der door hem zelven met name genoemde personen nimmermeer één voet in Holland of in Den Haag te zullen zetten, was uit een wereldsch oogpunt eene nog grootere misdaad dan die, waaraan hij zich in de akte van 18 Februarij 1760 schuldig bekende. De strijd tusschen | |
[pagina 20]
| |
vader en dochters was een privaat, het schenden der gedane belofte een publiek schandaal; en het kan niet verwonderen, dat de Staten, eenmaal van den waren stand der zaak door den Hertog van Brunswijk onderrigt, tot het besluit kwamen, - gelijk zij in hun geheim besogne van 28 April 1761 werkelijk deden, - dat zoo lang Van Haren zich niet gezuiverd had, hij in hunne vergadering geene zitting meer behoorde te nemen. De eenige persoon van gewigt, die in dezen geacht kan worden, door eene partikuliere veete tegen Onno Zwier gedreven te zijn, is de Hertog van Brunswijk. Van den kolonel Van der Dussen spreek ik niet, omdat zoo de Hertog niet op hunne hand was geweest, noch deze Van der Dussen, noch de andere, Van Haren's zwager, iets zouden hebhen kunnen uitrigten. Mij is het niet bekend, dat iemand tot hiertoe | |
[pagina 21]
| |
het ware karakter van dien dikken Hertog, zoo als hij in de wandeling genoemd werd, doorgrond heeft; en onze eenige historicus van naam, die zich aan eene proeve van dien aard waagde, is in het algemeen gesproken, hoewel hij omtrent dit bijzonder onderwerp door zijne vroegere relatien met het hof van Willem V goed ingelicht kan zijn geweest, te partijdig, om met vertrouwen op zijn advies te kunnen afgaan. Bilderdijk (want hem bedoel ik) verhaalt omtrent den Hertog sommige pantagruëlieke horreurs, die hier niet behoeven oververteld te worden, en geeft voorts in ronde woorden te verstaan, dat de Hertog, in de hoop dat zijne voogdijschap te eeniger tijd een stadhouderschap worden zou, den jongen Erfprins ‘gedebaucheerd’ heeft. Daar staat evenwel tegenover, dat Prins Willem IV, die wel goed van vertrouwen was, maar voor het overige van | |
[pagina 22]
| |
zeer nabij de wereld kende, - men herinnere zich de eervolle wijze, waarop over hem uit dat oogpunt in de Engelsche mémoires van zijnen tijd gesproken wordt, - veel met den Hertog ophad, hem als een eersten militairen kop beschouwde, en op zijn sterfbed hem aan Prinses Anna als haar besten raadsman aanbevolen heeft. Ik wil echter aannemen, - hierover nader, - dat de Hertog van Brunswijk, hetzij om politieke, hetzij om persoonlijke redenen, er schik in heeft gehad, Onno Zwier eene dier kladden aan te wrijven, waarvan een publiek persoon zich niet herstelt. Ook wil ik gelooven, dat de Friesche afkomst der Van Harens door de edelen van het Haagsche hof nooit als eene aanbeveling is beschouwd; zoodat toen eerst de Prins en een tiental jaren daarna de Prinses gestorven was, de voormalige vrienden | |
[pagina 23]
| |
en vertrouwelingen uit het Noorden geacht moesten worden, hun besten steun verloren te hebben. Eindelijk: ik wil het er voor houden, dat Onno Zwier gelijk heeft, wanneer hij in zijne Deductien beweert, dat zijne onvermoeide werkzaamheid, zijne toewijding aan de publieke zaak en de toon van gezag dien hij aan dat gevoel ontleende, zijnen schoonzoon Van Sandick en zijn aanstaanden schoonzoon Willem van Hogendorp, een doorn in het oog zijn geweest, en deze heeren den naam van hunne eigen vrouwen niet te goed hebben geacht, om zich van haar getuigenis als een middel tot wraakoefening tegen den gehaten schoonvader te bedienen. Doch daar blijft het bij. Niet alleen is van eene eigenlijk gezegde zamenspanning, ten doel hebbend Onno Zwier tot iederen prijs uit Den Haag en uit zijne ambten te verdrij- | |
[pagina 24]
| |
ven, nooit iets positiefs gebleken; maar reeds alleen de onderstelling, dat de Staten Generaal, met den raadpensionaris Stein aan het hoofd, daarin de hand zouden gehad hebben, maakt den indruk eener fabel. Menigwerven is door Onno Zwier in zijne memorien van verdediging het woord komplot gebruikt, maar verder dan het woord is hij nooit kunnen komen; en wie het hem thans hoort bezigen, nu sedert meer dan eene eeuw den hartstogten het zwijgen is opgelegd, denkt onwillekeurig aan de monomanie van een dier zonderlingen, welke het perpetuum mobile of de kwadratuur van den cirkel beweren gevonden te hebben. Mijns inziens hebben dan ook de Staten Generaal, toen zij Van Haren tot nader order den toegang tot hunne vergadering ontzegden, onberispelijk gehandeld; en wie den armen Onno Zwier in zijne Deductien de quasi-ver- | |
[pagina 25]
| |
standige en quasi-liefderijke redenen hoort opgeven, waarom hij in duplo het certifikaat zijner schande kopieerde en teekende, vindt in de zwakheid zijner argumenten, - zijner uitvlugten, moest ik zeggen, - eene reden te meer om zich aan de zijde der Staten te scharen. Een proefje van die hopelooze verdediging mag hier niet ontbreken: ‘De Deducent zag dat papier (hetwelk de kolonel Van der Dussen hem wilde doen overschrijven en door zijne handteekening bekrachtigen) in, doorliep het, wierp het, met de indignatie en verachting, die het verdiende, op zijn lessenaar, en verzocht den kolonel Van der Dussen om 's anderen daags eens weder te komen. Na zijn vertrek begonnen de Deducent en zijn vrouw, doodelijk bedroefd van te zien tot wat extremiteiten hunne eigene kinderen en | |
[pagina 26]
| |
derzelver godvergeten raadslieden hen wilden brengen, te overleggen, wat conduite aan hen nu paste, of noodzakelijk was om een schrikkelijk publiek eclat voor te komen, hetgene, zonder eene buitengewone toegevendheid van hun kant, onvermijdelijk was. De Deducent zag wel, dat dit Geschrift onzinnig, absurd en contradictoir was; hij zag ook wel, dat al had het geschrift zoodanig opgesteld geweest, dat het in regten had kunnen subsisteren, het echter van zelf nul was en van geene de minste waardye of kracht kon zijn door de omstandigheid van de dwang en bedreigingen, waarmede hetzelve werd geëxtorqueerd. Maar zijn geheele leven lang eene onbesmette reputatie gehad hebbende, kon hij niet resolveren om tot een pas te komen, die bij al degenen, die van de actuële situatie, waarin men hem en zijne familie had weten | |
[pagina 27]
| |
te brengen, niet waren onderrigt of zelven geene ouders waren, voor eene groote onvoorzigtigheid moest passeren en alleen konde worden geapprobeerd door diegenen, die door de ondervinding weten voor wat efforts een teerhartig vader capabel is om drie kinderen te behouden, en hoe ver zich de zwakheid van het ouderlijk hart uitstrekt, om die kinderen hun uiterste elende en ongeluk voor te komen, die zeker waren door de omstandigheden, in welken die ongelukkigen, door seduktie, haat en ambitie waren geworpen. Hier kwam bij dat des Deducents vrouw, met de koorts op hare bleeke lippen, ziek, zwak, doodelijk ontsteld, en als verwilderd, zich voor de knieën van haar man smeet, en hem met gevouwen handen en schreijende oogen, om alles wat hem lief was, om haar die zij wist zijn liefste schat op aarde te zijn, | |
[pagina 28]
| |
om haar verstand, om haar leven te behouden, om Gods wil bad en smeekte, van na te schrijven en te teekenen al wat men wouGa naar voetnoot*), want dat zij bij geene mogelijkheid langer noch gezonde hersenen, noch het leven konde behouden; tegelijk met de gedurige verbeelding van drie onteerde kinderen, een vermoord man, schoonzoons door beulshanden op 't schavot gestraft, en zeven ongelukkige kinderen (misschien binnen korten tijd ouderlooze weezen) door oneindige processen in de uiterste armoede gedompeld.’ Na op die wijze gedurende eenige foliobladzijden zichzelven en zijne lezers met honderd | |
[pagina 29]
| |
drogredenen te hebben gepaaid, komt hij eindelijk tot de onopregte bekentenis, dat hetgeen hem bewogen heeft te teekenen, geweest is bezorgdheid voor het leven van zijne vrouw en voor het geluk van zijne kinderen: ‘Na zeven uur kwamen de heeren Van der Dussen en De Rooy; en de Deducent, na twintigmaal en meer te hebben geprotesteerd van 't geweld, dat men hem aandeed met hem te dwingen om zulk een extravagant papier te moeten copiëren, of zijn vrouw en tien kinderen in zulk een imminent gevaar van leven, eer en tijdelijk welwezen te zien; na twintigmaal en meer de pen te hebben weggesmeten en van 't papier weggegaan te zijn, en iedermaal door den kolonel Van der Dussen wederom bij hetzelve te zijn gebragt, die hem telkens voor oogen hield en repeteerde dat zijn leven in het allergrootste gevaar was; | |
[pagina 30]
| |
dat het huwelijk van Caroline, in wat staat zij mogt wezenGa naar voetnoot*), afgebroken wierd; dat drie van zijne eigen kinderen voor altoos verloren gingen; dat de ruïne van zijne vrouw en kinderen door processen onvermijdelijk was; die hem den slaat van zijne vrouw vertoonde, die half dood, in een armstoel zittende, hierbij assisteerde: de Deducent had eindelijk de zwakheid van te cederen aan de vrees van zijne vrouw te verliezen, of ten minsten, haar te gelijk met zijne en hare tien kinderen ongelukkig te doen worden; en hij deed deze afgedwongen pas voor hen, dewijl dit het eenige middel was om hen allen te behouden.’ Zij die uit Onno Zwier's gedichten en pro- | |
[pagina 31]
| |
zaschriften zijn karakter hebben leeren kennen en in die opvatting door Halbertsma's anekdotische geschiedenis der Van Harens versterkt zijn, bezitten de zedelijke gewisheid dat zoo hij zich onschuldig had gevoeld, hij dat kunstmatig sentiment en die valsche redeneringen versmaad en met een souverain mépris bedreigingen zijner vijanden getrotseerd zou hebben. Het smart hen, zulk een uitnemenden geest en in de meeste opzigten zoo nobel karakter, als een gevangen leeuw, brullend en zich met den staart de lendenen beukend, het enge hok te zien op- en nederschrijden. Maar niemand, die alleen met de feiten te rade gaat, kan hem vrijspreken. De Staten van Friesland hebben eene flaauwe poging in dien zin aangewend. Zij zijn er tegen opgekomen, dat de resolutien betreffende Onno Zwier uit het geheime in het openbare regis- | |
[pagina 32]
| |
ter der Generaliteit waren overgebragt en hebben voorts ontkend, dat men bevoegd was geweest, in strijd met hun creditief, Onno Zwier te verbieden te compareren ter plaatse, waar zij goedgevonden hadden hem te zenden. Doch de Staten- Generaal lieten zich zoo min door de eene als door de andere chicane van het spoor brengen en schreven aan die van Friesland terug hetgeen mij toeschijnt de schuld van Onno Zwier boven iederen twijfel te verheffen. |
|