| |
| |
| |
II
Nergens wordt een zoo onpartijdig verslag van Onno Zwier van Haren's zaak gevonden, als in de Nederlandsche Jaarboeken van November 1762. Dat verslag in zijn geheel over te nemen zou niet aangaan en is ook niet noodig; maar wel geloof ik mijnen lezer eene dienst te bewijzen, door het voornaamste er uit hier meestal woordelijk mede te deelen.
Jonkheer Onno Zwier van Haren bekleedde jaren lang, als afgevaardigde van Friesland, de | |
| |
aanzienlijkste kommissien in de generaliteitskollegien, ook vóór de verheffing van den Frieschen Stadhouder tot Erfstadhouder der Vereenigde Provincien met den naam van Prins Willem IV. En gelijk hij altijd een warm voorstander van het Huis van Oranje geweest was, naar een groot aantal eigenhandige brieven van den Prins getuigen, was en bleef hij tot aan 's Prinsen dood, en dan ook na de uitbreiding van 's Prinsen gezag, in hetzelfde vertrouwen, - zooals daarna in dat van Prinses Anna, totdat ook deze (1759) overleed. Verscheiden aanzienlijke kommissien zijn hem uit dienhoofde en met het oog op zijne bekende ervarenheid in 's lands zaken opgedragen geweest: in 1747 het gezantschap naar de Zwitsersche kantons, in 1748 het bekleeden van het karakter van extraordinaris ambassadeur en plenipotentiaris van Hunne Hoog Mogenden op het vredeskon- | |
| |
gres te Aken, enz. Behalve blijvend kommissaris-generaal van de Zwitsersche en Grisonsche troepen in dienst der republiek, was hij tot in 1760 wegens Friesland òf kommissaris in de admiraliteit te Amsterdam, òf afgevaardigde ter Staten-Generaal te 's Hage; en omstreeks dien tijd werd de zaak openbaar, wier heugenis sedert niet is kunnen uitgewischt worden.
Met tien kinderen gezegend, had Onno Zwier in 1758 zijne oudste dochter ten huwlijk gegeven aan J.A. van Sandick, een Nederlander met West-Indisch bloed in de aderen, die door Van Harens voorspraak en invloed een paar betrekkingen kreeg. Het volgend jaar werd eene andere dochter ten huwlijk gevraagd door Willem van Hogendorp, wiens vader, gelijk wij weten, lid der Rotterdamsche vroedschap was en meermalen te Rotterdam het burgemeesterschap bekleedde. Reeds waren | |
| |
Mr. Willem van Hogendorp en Freule Caroline Wilhelmine van Haren bruidegom en bruid; reeds waren de geboden van het huwlijk driemalen in Friesland en tweemalen in Den Haag gegaan, toen Caroline Wilhelmine en hare ietwat jongere zuster Maria Elisabeth, in de wandeling genaamd Freule Betje, - een meisje van tusschen de vijftien en zestien jaren, - zich ten huize van haar gemeenschappelijken zwager Van Sandick op zekeren avond lieten overhalen een getuigenis te geven, alsof haar vader onbetamelijkheden met haar had willen bedrijven, in regten bekend onder den naam van tentamen criminis incestus. De opschudding hierdoor ontstaan had ten gevolge, dat op last van den ouden heer Van Hogendorp de huwlijksproklamatien geschorst werden, waarna men (d.i. de Hogendorpen vader en zoon, Sandick, de kolonel Van der Dussen, enz.) met Onno | |
| |
Zwier in onderhandeling trad. De voorwaarde waarop van die zijde in sussing van het schandaal en voortgang des huwlijks werd toegestemd was, dat Van Haren eene akte zou onderteekenen, waarbij hij schuld bekende en zich verbond, de provincie Holland te verlaten om daar zonder schriftelijk consent niet weder terug te keeren. Hij onderwierp zich aan dien eisch, en 18 Februarij werd door hem in duplo de volgende akte eigenhandig geschreven, met zijn gewoon cachet bezegeld, en te zamen met de heeren AEgidius van der Dussen, kolonel kommandant der karabiniers, en Mr. Izaak Jan de Roy, advokaat voor de Hoven van Justitie in Holland, onderteekend:
Ik ondergeschreven, by de Familie in gefundeerde verdenkinge my zelven gebragt hebbende, van my te hebben schuldig gemaekt aen 't crimen Tentati Incestus met twee van myne Kinderen, en dat Tentamen, tot myn leedwezen, aen myne Familie hebbende moeten | |
| |
bekennen, belove en verbinde my, mits deze, en wel sub poena convicti & confessi, dat ik, uiterlyk op aenstaenden Donderdag, my zal begeven buiten de Provintie Holland, en binnen dezelve Provintie, op gelyke poene als voren, nooit wederom zal komen, dan met schriftelyk consent en goedvinden van de Heeren Hendrik van der Dussen, Johan Alexander van Sandick en Wilhem van Hogendorp, of die van dezelve alsdan in leven zouden mogen zijn; subjecterende my, in cas van contraventie dezer, aen alle Heeren Hoven, Rechteren, en specialyk den Hove van Holland. Des te oirkonde deze, in presentie van de mede ondergeteekende Heeren AEgidius van der Dussen en Isac Jan de Roy, als getuigen, daer toe verzocht, by my eigenhandig geschreven, onderteekend en met myn adelyk cachet gezegeld, en daer van gemaekt twee eensluidenden, op huiden, den 18 February 1760.
(was geteekend) |
{O.Z. van Haren. |
(was geteekend) |
{AE. van der Dussen. |
(was geteekend) |
{I.J. de Roy. |
Van deze afschriften sloot men het eene, met de verklaring van Freule Caroline, Gijsbert Karel Van Hogendorp's aanstaande moeder, het andere met de verklaring van Freule Betje, in twee bijzondere omslagen, die elk | |
| |
verzegeld werden met drie zegels: dat van Hogendorp den vader, dat van Sandick en dat van Van der Dussen (te weten Hendrik van der Dussen, Onno Zwier's schoonbroeder van vrouwszijde). Het eene afschrift, geborgen in een ijzeren kistje met drie sloten, werd door den ouden heer Van Hogendorp, het andere, insgelijks in een ijzeren kistje of koffertje, op dezelfde wijze gesloten, door Van Sandick a deposito genomen, terwijl Hogendorp, Sandick en Van der Dussen, bij onderhandsche oirkonde elk in het bezit werden gesteld van één der sleutels, te zamen behoorende tot de aan beide kistjes bevestigde sloten.
Dit had plaats op 17 April. Intusschen was Onno Zwier, daags na het onderteekenen der door hem opgemaakte akte, uit Den Haag naar Brussel vertrokken, waar zijn oudere broeder Willem destijds de Republiek bij de Oosten- | |
| |
rijksche Nederlanden vertegenwoordigde. Freule Caroline's huwlijk met den jongen Hogendorp ging door. Willem van Haren deed wat hij kon, in brieven naar Den Haag, om de beteekenis der door Onno afgegeven schuldbekentenis te temperen: doch te vergeefs. Onno Zwier verliet Brussel, bragt eenigen tijd op Willem's buitengoed in Noord-Brabant door, vertrok van daar naar Friesland, en zou, had hij weerstand weten te bieden aan de verzoeking, door onderwerping en vastberadenheid het ruchtbaar worden zijner fout hebben kunnen voorkomen. Doch overmoedig in het besef zijner onbetwistbare verstandelijke meerderheid, tot dolheid geprikkeld door de gedachte dat nietelingen als zijne schoonzoons en hun aanhang zijne carrière hadden verbroken, nog niet geleerd hebbende dat ongelukken, gelijk hij het naderhand in de | |
| |
Geuzen fraai gezegd en in een brief aan een zoon duidelijk uiteengezet heeft:
Die leeren onder God te bukken.
Bewijzen Zijner goedheid zijn, -
vatte hij het heilloos voornemen op, ondanks zijn plegtig gegeven woord en onder voorwendsel der vernieuwing van zijn mandaat door de Staten van Friesland, in het begin van 1761 naar Den Haag terug te keeren en weder zitting in de Staten-Generaal te gaan nemen. Toen barstte de bom. De kolonel Van der Dussen deed den Hertog van Brunswijk, voogd van Prins Willem V en feitelijk regent der Vereenigde Provincien, mededeeling van de door Onno Zwier onderteekende akte; de Hertog gaf er kennis van aan den Raadpensionaris Stein en deze, op 's Hertogs verzoek, aan de in een geheim besogne ad hoc vereenigde Gedeputeerden van Hunne Hoogmogenden.
|
|