| |
| |
| |
De Van Harens
І
Zeker de minste lezers vormen zich eene voorstelling van de moeijelijkheden, aan het spreken over de gebroeders Van Haren verbonden. Eenerzijds trekt hunne poëzie, vooral die van Onno Zwier, door hare reinheid en verhevenheid zeer aan. Aan den anderen kant doet beider leven de tweede helft der 18de eeuw in Nederland, een afgrond van verdorvenheid gelijken. En zoo sterk is die tegenstelling, | |
| |
dat de nieuwere methode der litterarische kritiek, welke leven en werken als één beschouwd wil hebben, er schipbreuk op dreigt te lijden.
Dr. van Vloten wischt ten aanzien van Onno Zwier den tweestrijd uit door hem tot ‘een edelman onder de ploerten’ te verheffen en een martelaar van hem te maken. Doch dat gaat niet aan. Geen waarlijk onpartijdig regter kan Onno Zwier geheel en al vrijspreken, en het is er zeer ver af, dat wij al degenen, die bij zijn leven aan zijne schuld geloofd hebben, met een scherp woord het stilzwijgen zouden mogen opleggen.
Minder bezoedeld dan Onno's beeld is dat van Willem; doch ook Willem heeft zeer veel voor zijne rekening, wat in een dichter van zulk eene vlugt alleen verklaard kan worden, wanneer men zich op een zeer algemeen en zeer hoog standpunt plaatst.
| |
| |
Daar komt nog iets bij. Gijsbert Karel van Hogendorp is Onno Zwier Van Haren's kleinzoon geweest en heeft zich voor dien grootvader levenslang geschaamd. Breedvoerig spreekt hij in het eerste deel zijner Gedenkschriften over zijne moeder, doch snijdt door het zorgvuldig verzwijgen van haar meisjesnaam, elke herinnering aan hare herkomst af. Dit moet te meer treffen, omdat Gijsbert Karel aan het bloed van Onno Zwier groote verpligtingen had. Zijn vader, de in Indie genoeg bekende Willem, was een doorbrenger, die in de slechtste dagen der O I. Compagnie, met achterlating van vrouw en kinderen, door protektie naar Batavia kwam, ten einde met een deel van den Indischen buit zoo mogelijk zijn verwoest fortuin te herstellen. Om onder de Hogendorpen van vroeger tijd een waardig voorvader van Gijsbert Karel te vinden, moet men, al | |
| |
was het geslacht patricisch, zeer hoog opklimmen; en dan nog zoekt men vruchteloos naar sprekende familietrekken. Daarentegen is de overeenkomst tusschen Gijsbert Karel van Hogendorp en Onno Zwier van Haren treffend. In gestalte, in gebaren, in hooghartigheid, in onhandelbaarheid, in aangeboren staatsmansgeest, in degelijkheid en veelzijdigheid van kennis, in alle gaven en gebreken van ziel en ligchaam was de kleinzoon, met overspringing van één geslacht, gelijk men dit in alle standen bij oude familien vaak gebeuren ziet, het uitgedrukt beeld van den grootvader van moeders zijde. En dien grootvader heeft hij, ofschoon Bilderdijk en Feith den roem zijner Geuzen hadden doen herleven, ofschoon J.M. Kemper hem eene eerbiedige redevoering wijdde, ofschoon hij bij zijn leven met voorbeel- | |
| |
dige trouw en vereering het Huis van Oranje aanhing, stelselmatig verloochend.
Zoo lang Gijsbert Karel een kind was, zal hij op gezag van zijne moeder (zijn vader heeft hij persoonlijk zoo goed als niet gekend) blindelings aan grootvaders schuld geloofd hebben. Zij toch, die in Onno Zwier's cause célèbre zulk eene voorname rol had gespeeld, kon in de oogen van haren zoon niet nevens haren vader bestaan, en een knaap aarzelt onder zulke omstandigheden niet in zijne keus. Maar toen Gijsbert Karel een man en met grootvaders ‘Deductien’ bekend geworden was, heeft hij, wiens schrandere geest voor geen onderzoek terugdeinsde, zich ongetwijfeld een eigen oordeel gevormd. Men kan dus uit het zwijgen van Gijsbert Karel over Onno Zwier niet afleiden, dat hij uit piëteit voor zijne moeder gehouden was, hare partij | |
| |
te kiezen. Had hij kans gezien, ten gunste van een grootvader, wien hij alles te danken had en wiens genie hij bewonderen moest, iets afdoends aan te voeren, de stroeve lippen zouden zich tot een woord van erkentelijkheid, tot een woord van lof althans, hebben geplooid. Doch zij bleven gesloten, gesloten tot over het graf; en met somberen nadruk weegt die weerzin op de gedachtenis van Onno Zwier.
De ongunstige meening omtrent Willem van Hogendorp, den vader, rust bij Dr. Van Vloten voornamelijk op de voorbeelden van platheid en inhaligheid, door den schoonvader in zijne Deductien aangevoerd: een getuigenis dat nietalleen verdacht kan schijnen, om de zijde van welke het kwam, maar ook geacht zou kunnen worden, den jeugdigen leeftijd des beschuldigden in aanmerking genomen, minder regtstreeks den man en vader te treffen. Ik kan | |
| |
er echter bijvoegen, dat deze in Indie gehouden heeft wat hij in Nederland als bruidegom beloofde; gelijk ik over het algemeen mij zeer wel vereenigen kan met Van Vloten's oordeel over de Haagsche kliek, waartegen Onno Zwier te kwader uur en met gebarsten kuras den strijd aanvaardde. Nevens mij ligt een in Indie vervaardigd manuskript van 1798 of daaromtrent, blijkbaar het met de gewone voorzorg achtergehouden afschrift der kopij van eene naar Nederland verzonden polemische brochure, van welke ik niet weet of zij daar al dan niet gedrukt is. De schrijver verbergt zijnen naam, doch wil onder degenen gerekend worden, die destijds te Batavia met verontwaardiging getuigen waren van het spoliatie-proces, der zieltogende Compagnie door hare laatste gunstelingen aangedaan. Als een der voornaamsten daaronder duidt hij met naam | |
| |
en toenaam Willem van Hogendorp aan en zendt hem, de schipbreuk herdenkend waarbij Willem met al zijne goederen in de golven omkwam, deze biografische herinnering achterna:
‘De rol, die hij in Indie gespeeld heeft, is voorzeker elk die hem kende zoo levendig in geheugen als zijn boos voornemen om, wanneer hij naar Europa vertrok, ter oorzake van de door hem ondervonden tegenkanting wegens zijne brutale, onmatige en roofzieke handelingen in zijn administratie ten Eiland Onrust, door des Prinsen protektie te bewerken, dat zoowel de Gouverneur-Generaal als eenige leden der regering werden gedeporteerd - terwijl het aan den heer Hooyman bekende van zijn euvelmoed, dezen bij zijn vertrek van hier deed uitroepen: Zoo er een regtvaardig God in den Hemel is, kan die man nimmer aan de Kaap komen! En wat | |
| |
is het gevolg geweest van deze geduchte sententie? Wat kon het anders zijn dan dat een alverslindend element den onwaardige met zijne meest gestolen schatten inzwolg, en hem een graf ontzeide naast den minst eerlijke, die de aarde betreedt.’
In zich zelf zou bij de felheid van den uit Nederland overgewaaiden partijhaat en de bekende prikkelbaarheid van sommiger schrijfzenuwen in Indie, deze verwensching nog niet veel beteekenen. Als aanvulling daarentegen van hetgeen omtrent Willem van Hogendorps jeugd bekend is, past zulk eene uitvaart bij zulke jongelingsdroomen. Had Gijsbert Karel niet een grootvader gehad, van wien kennis en kunst en karakter te erven vielen, hij zou die in de nalatenschap zijns vaders niet hebben aangetroffen.
|
|