De Van Harens
(1875)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |
VoorredeDit kleine geschrift vraagt eene plaats in de boekenkast naast de uitgaaf der Van Harens door Dr. Van Vloten in groot oktavo, onlangs voltooidGa naar voetnoot*). Willem's beeld is hier maar even aangeduid en de meeste ruimte aan dat zijns broeders afgestaan. Zoo dit verontschuldiging behoeft, men schrijve het aan de omstandigheid toe, dat ik vooral ten doel heb gehad, de kwestie van Onno Zwier's schuld of onschuld te behandelen. De lezer zal bespeuren, dat voor zoo ver het oordeel over de Haagsche omgeving betreft, ik geheel en al met Dr. Van Vloten medega, en zelfs ten | |
[pagina IV]
| |
aanzien van den Hertog van Brunswijk en van Willem van Hogendorp nog het een en ander mededeel, wat zijne voorstelling tevens bevestigt en verscherpt. Daarentegen acht ik, in onderscheiding van mijnen bestrijder, de schuld van Onno Zwier eene zoo stellige zaak, dat alleen nog onzeker is, in hoe ver de poëzie van Geuzen en Lierzangen daaruit zielkundig verklaard kan worden; en als eene proeve van zulke verklaring gelieve men dit boekje aan te merken. Van Vloten's hypothese, dat Onno Zwier het fatale stuk alleen uit lakenswaarde, maar niet onverklaarbare zwakheid, in één woord om bestwil zal onderteekend hebben, opdat èn het huwlijk zou kunnen doorgaan, èn de zaak voorts gesust zou blijven (blz. 533, 544), - die onderstelling is onhoudbaar. De man en vader moet nog geboren worden, die ten einde het nietig gebabbel over eene af te springen echtverbindtenis zijner dochter te smoren, zich zelven beschuldigt, met haar en hare zuster beginselen van bloedschande te hebben gepleegd, deze verklaring in duplo opschrijft, en haar met zijne handteekening bekrachtigt. Vooral een man en vader met een Frieschen kop. gelijk Onno | |
[pagina V]
| |
Zwier van Haren er een op zijne schouders droeg, is daartoe niet te bewegen. Dr. Van Vloten zegt: ‘Niet wat er bekend werd, maar hoe men die bekentenis wist af te persen, is de vraag’; en op die onderscheiding balanceert zijne geheele voorstelling (bladz. 543). Ik antwoord: Onno Zwier van Haren was er wel de man naar, desnoods anderen iets af te persen, maar in het geheel niet om het zich zelven (en dan zoo iets!) te laten doen. Wie zich, al ware het met het pistool op de borst, eene dergelijke bekentenis laat ontwringen, is een rampzalige zoo hij schuldig, en zoo hij onschuldig is, een man zonder eenig karakter; geen ‘edelman onder ploerten’, maar een onbevattelijke bloodaard, wiens kortzigtigheid alleen door zijne menschenvrees overtroffen wordt. Hoewel geen regtsgeleerde van beroep, was Van Haren genoeg bekend met de jurisprudentie van zijn land en van zijn tijd, om te weten dat het misdrijf, waaraan hij schuldig stond, werd het vergroot en uitgemeten, hem op het schavot kon brengenGa naar voetnoot*). | |
[pagina VI]
| |
Doch zich bewust, alleen een tentamen te hebben gepleegd, hoopte hij, door toe te geven en te onderteekenen, de zaak begraven te zien in hetzelfde kistje, waarin de anderen zijne verklaring wegsloten. En dat graf zou ongeschonden zijn gebleven, zoo Onno Zwier zijn woord gehouden had. Volgens mij bestaat er tusschen Van Haren's schuld en zijne poëzie niet meer tegenspraak dan tusschen de schuld en de poëzie van Bilderdijk, of van Chateaubriand, of van Shelley. Minder zelfs, wanneer men op de zeden van den tijd acht geeft. De Regent van Frankrijk wordt door Saint Simon gezegd, onvoegzame ‘particuliers’ met zijne dochter, de Hertogin van Berry, te hebben gehad. Lodewijk XV hield het, zeide men, - ofschoon het niet bewezen is - met zijne dochter Victoire en verwekte een kind bij haar. Victoire's zuster, de levenslustige Adelaïde, werd algemeen voor de minnares van haren broeder, den Dauphin, gehouden. Nog in 1774 korrespondeerde Maria Theresia over het onderwerp met De Mercy-Argenteau, haar ambassadeur te Parijs, | |
[pagina VII]
| |
en vroeg inlichtingen. De bloedschande zat destijds in de lucht; niet onder de burgerij, maar aan de hoven. Ik geloof niet, dat Van Haren bedoeld of beproefd heeft, zijne dochters als maîtressen te gebruiken; wel dat hij oneerbare gesprekken met haar gevoerd, onzedelijke prenten aan haar vertoond, en in één woord een begin van uitvoering heeft gegeven aan hetgeen bij haar verkeerde driften opwekken kon. Wijlen Dr. Halbertsma was van hetzelfde gevoelen; gelijk mij indertijd, bij gelegenheid eener persoonlijke ontmoeting, uit zijne gesprekken gebleken is. Van hem is ook de opmerking afkomstig, - dit in het voorbijgaan, - dat Gijsbert Karel van Hogendorp zich voor zijn grootvader Van Haren geschaamd en daarom stelselmatig over hem gezwegen heeft. Waar zulk een vereerder als Halbertsma aan Onno Zwier's schuld heeft geloofd - geloofd binnen dezelfde grenzen als wanneer ik zeg, dat geen onpartijdig regter hem geheel en al kan vrijspreken, - daar zal men het niet aan impiëteit kunnen toeschrijven, zoo ik eene soortgelijke stelling verdedig. Echter is Dr. Halbertsma's gezag niet onmisbaar om het goed regt mijner proeve te staven. Is | |
[pagina VIII]
| |
voor Dr. Van Vloten de geschiedenis der bekentenis hoofdzaak, voor mij is het de bekentenis zelve, en daarin heb ik Onno Zwier, die haar in zijne eerste Deduktie verduisterde, op mijne hand. Ook hij gevoelde, dat zoo het stuk werd medegedeeld, een ieder de wijze waarop het in de wereld kwam, teregt als eene bijzaak zou beschouwen; en daarom hield hij het achter, maar te vergeefs. Voorts moge de lezer zelf oordeelen, in hoever ik er in geslaagd ben, het verband aan te toonen tusschen Van Haren's dicht- en prozawerken aan den eenen, en de herinnering van zijnen misstap aan den anderen kant.
Cd. B.H.
BATAVIA, Januarij 1875. |
|