| |
XV Alarmisten geregtvaardigd.
De volksstemming is eene vreemde zaak: heden gedrukter dan noodig is, morgen vol overdreven vertrouwen. Toen het eerste berigt der Parijsche omwenteling in February 1848 te Amsterdam ontvangen werd, sloeg der hoofdstad de schrik om het hart. Het scheen alsof Europa eerstdaags in vlam zou staan; alsof Nederlands laatste uur geslagen had. Maar pas waren de Junij-dagen achter den rug, of de alarmisten van Februarij werden uitgelagchen. Met spotte met hunne bezorgdheid, wees hen na als ongeluksprofeten, doodde hen met epigrammen.
Echter zouden sommige Amsterdamsche geld-instituten ondervinden, - en daaronder in de eerste plaats de assurantiemaatschappij de Waakzaamheid, - dat de Februarij-omwenteling en hare naweeën een geduchten schok hadden toegebragt aan het algemeen krediet. De statuten der Maatschappij waren dus ingerigt, dat voor het uitzetten der reserve-kapitalen zekere mate van vrijheid gelaten werd aan de direkteuren, zoogenaamd onder toezigt van kommissarissen; en meermalen was daarvan door Verschuur en de zijnen, in het voordeel der
| |
| |
aktionarissen, op gelukkige wijze gebruik gemaakt. Nu echter keerde eensklaps de kans, en ofschoon de grondslagen der Maatschappij onaangetast bleven, werd er over 1849 een enorm verlies geleden. De reservekas was niet alleen uitgeput, maar om haar weder te vullen en een te kort te dekken, moesten aandeelhouders tot eene nieuwe storting overgaan.
Verschuur was woedend. Hij had niets misdreven; nog veel zwaardere slagen waren door zijn beleid afgewend; aan hem had de Maatschappij het te danken dat zij nog leefde en hare verpligtingen tegenover de geassureerden kon nakomen. Nogtans werd juist op hem, die als de ziel der direktie bekend stond, van alles de schuld geworpen. Inzonderheid van de uitbreiding der operatien door het in zich opnemen van tallooze Begrafenisfondsen, werd hem een verwijt gemaakt. Dat was zijn werk geweest, zeide men, en juist die uitbreiding had het sein gegeven van al de daarop gevolgde tegenspoeden. Bij het bekend worden der balans in het voorjaar van 1850 ging er een kreet tegen hem op. Op straat werd hij zoo goed als uitgejouwd, ter beurze was men koel, op de societeit ontweek men hem of draaide hem den rug toe.
Was Verschuur buiten zich zelven, niet minder toornig was Beeckman, David Bruce's kompagnon. Te moeten bijpassen was het ergste wat hem op dit oogenblik kon overkomen. Hij was à sec, - daar hadden met den aanvang van het nieuwe jaar de neven en de nichten voor gezorgd. En nog erger was het, te moeten bijpassen ter wille van Verschuur, zijn kompagnon's schoonzoon.
- ‘Zoo het niet om die relatie was, Martha,’ zeide hij, ‘ik stapte naar de vergadering van deelhebbers en veegde heeren direkteuren en heeren kommissarissen den mantel uit, dat de vlokken er afvlogen. Die voldoening zou ik ten minste willen smaken. Doch mijn handen zijn gebonden. Alleen als Beeckman ben ik er in betrokken; maar zoo ik sprak, zou de blaam nederkomen op Bruce en Co. Dat mag niet. Anders - o hoe ik dien Verschuur de waarheid zou zeggen! Nooit heb ik den kerel mogen lijden, altijd heeft hij uit de hoogte op mij neêrgezien, altijd in het partikuliere mij als chef genegeerd en mij behandeld alsof ik nog loontrekkend dienaar was. Maar nu er op nieuw gestort moet worden, nu kent hij mij; nu staat hij met den hoed in de hand mij voor te liegen, nu bewijst hij mij per a plus b dat hoe meer ik stort, hoe meer ik profiteer. A plus b om zijn ooren moest hij heb- | |
| |
ben, ja! Tien percent op elk aandeel - God in den hemel, ik weet niet hoe ik aan het geld kom!’
- ‘Heb je veel aandeelen?’ vroeg Martha, zonder erg en uit zuivere belangstelling het mes omkeerend in de wond. Want zoo doen goedhartige vrouwen, die geen verstand van zaken hebben.
- ‘Veel? neen, maar die ik heb zijn raak! Als het voorstel aangenomen wordt, - en dat wordt het zeker, want anders gaat de geheele Maatschappij naar den kelder, - dan kost mij die grap vijftienduizend gulden!
- ‘Vijftien-duizend-gulden, Beeckman? Hemelsche goedheid! Maar dat geld is immers niet weg?’
- ‘Verschuur zweert van neen. Verschuur voorspelt, dat ik er minstens zeven percent van zal trekken. Ik mag het lijden. Maar vóór ik er rente van trek, moet het er zijn; en het is er niet. Weg dus, en niet weg. Een mooije titel voor een vaudeville van Judels!’
- ‘Nu spot je er meê, foei! Dat is niet aardig, Beeckman! Probeer liever, het geld te leenen. Spreek er over met mijnheer Bruce!’
- ‘Een koopman vraagt niet te leen, Martha! Leenen is de zelfmoord van het krediet. En er met mijnheer Bruce over spreken kan ik óók niet, want mijn partikuliere zaken hebben niets te maken met die van de firma. Toen ik er inkwam, is de oude heer zóó royaal geweest, dat als ik hem nu assistentie vroeg, ik tevens zou moeten aanbieden weêr boekhouder te worden.’
Moedeloos schudde Martha het hoofd.
- ‘Ik wist niet, Beeckman, dat je dit jaar al zoo veel aan de familie hadt gedaan. Je vertelt mij ook nooit iets. Alle monden, dacht ik, waren gestopt.’
- ‘Gestopt met nieuwe brokken, ja! Voor zoo lang het duurt is van Dan tot Berseba het land weêr gevoederd. Maar je moet niet vragen wat het mij kost! Er ligt een roofstaat tusschen Oost-Friesland en de Schelde, zeggen ze; en waarachtig, er is iets van aan!’
Nog op een ander gezin drukten de gevolgen van Verschuur's déconfiture als met eene ijzeren hand. Wat hij zelf in het groot had uit te staan, was in het klein het deel van Gualtherus Leidekker. Te vergeefs, toen het onweder losbrak, offerde de patent-bidder als blijk van onbaatzuchtigheid al zijne spaarpenningen; te vergeefs deed hij afstand van zijne
| |
| |
percenten; te vergeefs bood hij aan, de belangen van Let op uw einde kosteloos te blijven behartigen. De kleine burgerij, teleurgesteld in het vooruitzigt van hooger uitkeering bij overlijden, vruchteloos aankloppend om restitutie van reeds gestorte penningen, gedwongen zich te vergenoegen met hetgeen ten dag der begrafenis de kas zou kunnen lijden, noemde Gualtherus Leidekker zonder omwegen een zwendelaar! Gelijk het in zulke gevallen gaat, rigtten zich de verwenschingen tegen verschillende personen, naar mate van de verschillende gekwetste belangen. Onder de aktionarissen te Amsterdam heette het, dat de begrafenisfondsen bij de ramp geprofiteerd hadden, Utrecht in de eerste plaats. Te Utrecht daarentegen waren voornamelijk de begrafenisfondsen in beklag en beschouwde men het verlies der Amsterdamsche aandeelhouders als eene zaak, waarvan meer ophef werd gemaakt dan zij verdiende. Niemand had medelijden met Gualtherus Leidekker. De geheele wereld - zijn wereld - veroordeelde hem.
Hij en zijn vrouw hadden vijftien jaren geleden óók en vol moed elende uitgestaan. Zij waren toen jong, waren nog niet lang getrouwd, Woltera nog geheel en al een kind. Het tweegevecht met de stadsbidders had aanvankelijk wel is waar weinig voordeelen afgeworpen, maar het was voor het jonge huisgezin een prikkel geweest, het had vooruitzigten geopend, afleiding geschonken, en door de kans op lotsverbetering was in Pandora's doos de hoop achtergebleven. Nu daarentegen had Woltera den leeftijd bereikt dat zij een goed huwlijk moest trachten te doen. En zie, thans werd de zoogenaamde schuld van den vader verhaald op het kind: de knappe vrijers kwamen niet opdagen. De vader zelf was al zijn aanzien kwijt; hij werd als lid van het gilde te naauwernood meer geduld. En de moeder - bij haar deed het kwijnen der inkomsten al de onaangename niet alleen, maar ook al de slechte zijden van het karakter bovenkomen.
- ‘Ga je ons laatste geldje weêr wegbrengen?’ snaauwde zij Leidekker af, als deze bij het binnenkomen van een uitstaanden post telkens een nieuw gedeelte van zijne schuld aan Let op uw einde ging delgen. ‘Komt ons boêltje haast onder den hamer? Wanneer gaan we op stroo slapen, zeg? En onze dochter - moet die den verkeerden weg op, bijgeval?’
Het waren verwijten van eene gemeene ziel, maar die van een helderen blik in den toestand getuigden. Het huis met
| |
| |
de fraaije bovenvoorkamers, die Robert Bruce had bewoond, deed meer huur dan Leidekker voortaan betalen kon. De verguld zilveren ketting slingerde nog over Leidekkers satijnen vest, maar het horloge zat er niet meer aan. Stuk voor stuk werden al de beste meubelen onder de hand verkocht: de tafel boven, die Eobert tot schrijftafel had gediend, de stoelen, de pendule, de spiegel, de kanapé waar hij met Woltera op had zitten praten. Eerlang was de woonkamer aan de beurt en volgde de eikenhouten linnenkast, waar nevens het lijfgoed der huisgenooten, Robert's slopen en servetten door hunne blankheid het oog bekoord en van welvaart getuigd hadden. Het einde was een onaanzienlijk huisje in eene achterbuurt, waar de livreiknechts der groote lui, als er een mooi lijk te begraven viel, moeite hadden het naambordje van Gualtherus Leidekker terug te vinden, en waar men om hem te spreken in een kaal en koud voorkamertje werd gelaten.
- ‘Heef ik het niet gezeigd?’ was jufvrouw Leidekker's dagelijksche klagt, als zij in het keukentje dat tevens als huiskamer dienst moest doen, met een minachtenden blik om zich heen zag. ‘Dat komt van jou meêdoen met meneer Verschuur! Stikt hij in den rook, met die valwinden? Lekt het bij hem in de bedsteê? Zitten gijn vrouw en kinderen elkander aan te kijken om een stukje vleesch? Daar heef hij wel op gepast! Als je een man waart, Leidekker, dan ging je iedere week naar Amsterdam en speeldet net zoo lang op, tot meneer Verschuur je terugbetaalde wat je aan hem te kort komt. Maar je bent geen man!’
Het sneed Woltera door de ziel, haar vader dus te hooren toespreken; maar om het kwaad niet nog te verergeren deed zij er het zwijgen toe en vergenoegde zich met zijne hand te grijpen of de trouwe oogen naar hem op te slaan.
- ‘Vrouw!’ zeide hij, ‘al dat reizen naar Amsterdam is goed geld naar kwaad geld. Ik heb met mijnheer Verschuur gesproken, niet eens, maar tien keeren, dat weet jo; ik heb hem gezegd waar het op stond; heb hem gescholden, gesmeekt, gedreigd. Maar ik had even goed tegen de huisdeur kunnen praten. Hij zelf heeft óók groote verliezen geleden, heeft zich óók moeten verminderen. Wat er gebeurd is, is zijn schuld niet geweest. Het waren de tijdsomstandigheden. Over jaren, als ik dood ben, komt er misschien nog een gedeelte van teregt; maar op dit oogenblik is er niets aan te doen.’
Als ik dood ben: dit was Leidekkers stopwoord geworden
| |
| |
Hij, die zoo opgeruimd van geest anderen naar het kerkhof plagt te brengen en door zijn uitzigt u in het geloof aan de onsterfelijkheid bevestigde, dacht thans aan niets anders dan aan zijn graf; en naar den toon te oordeelen waarop hij daarover sprak, stelde hij het zich voor als een somber verblijf, alleen goed om er voor eeuwig te slapen en alles te vergeten.
- ‘Waarin of in wat meneer Verschuur zich bekrompen heef,’ begon jufvrouw Leidekker van voren afaan, ‘daar weet ik niet of. Ik weet alleen dat hij nog altijd in zijn eigen huis met spiegelglazen woont. En heef je me niet zelf verteld van zijn beeld van een kamerjapon? Maar als jij geen courage heef om met meneer te spreken, dan ga ik spreken met mevrouw. Mevrouw is een eigen zuster van meneer Bruce, waar we zoo'n ordentelijk jong mensch aan hebben gehad; en aardt ze naar haar broêr, dan zal zij ons niet in de verlegenheid laten. Ik kan mijn woord wel doen, als het noodig is; of anders neem ik voor de sekuriteit Woltera meê. Ja, kind, kijk maar zoo vreemd niet! Je moet leeren óók nu en dan een duit in het zakje te brengen. Al twintig jaar lang heef je bij ons den kost voor het eten gehad, en aan alles komt een end!’
- ‘Als vader en moeder verlangen dat ik ga dienen,’ zeide Woltera, de oogen nederslaande, ‘dan ben ik bereid. Dat weten ze.’
- ‘Dienen?’ graauwde de moeder, zich zelve tegensprekend. ‘Met jouw uit dienen gaan zijn wij niet geholpen. Waar eten is voor twee, is ook eten voor drie, en als je een nieuwe jurk noodig heef, in die gemeene kast liggen genoeg japonnen van mij. Ik zal ze niet afdragen. Ik kom het huis niet meer uit. Ik schaam mij voor de menschen. Maar dienen en verdienen is twee. Om te beginnen ga je met mij naar Amsterdam, hoor, praten met die mevrouw; en als ze daarginds je moeder met een kluitje in het riet willen sturen, dan kom je uit den hoek en zegt basta! Begrepen?’
Het geld voor de reis moest Leidekker uit de handen worden gebroken; en met een zucht gaf hij toe. Op een vroegen guren voorjaarsmorgen stapten moeder en dochter naar het spoorwegstation en namen plaats in een rijtuig derde klasse. Te Amsterdam gekomen, zochten zij te voet haren weg. De jonge blaadjes der iepenboomen aan weerszijde der eindelooze grachten zagen er uit als verkleumde weeskinderen, en Woltera vond het prettig dat in het marmeren voorhuis bij mevrouw Verschuur een porceleinen kagchel brandde. Maar jufvrouw
| |
| |
Leidekker ergerde zich aan die weelde. Het was of zij de turven uit de mand en de hyacinthen uit de jardinière keek.
Cornélie Verschuur wist niet van wie er spraak was, toen Woltera en haar moeder werden aangediend. Zij zat in haar huiskamer, omringd van de stiefkinderen voor wier oudste zuster men haar zou hebben aangezien en wier bewegelijkheid in toom werd gehouden door de tegenwoordigheid van een persoon, wel jong, maar zeer geschikt om ontzag in te boezemen aan een half dozijn meisjes van dien leeftijd: de Engelsche predikant Markham, dien wij ten huize van mevrouw Evertsen hebben ontmoet. Met haar jonge kapsels, haar nette schotsche jurkjes, allen van dezelfde stof en hetzelfde patroon, met haar glimmende rijglaarzen en haar witte boezelaartjes, zagen de kinderen er zeer bevallig uit; en al was er maar een enkele onder die een schoonheid beloofde te worden, men beklaagde niet langer de jonge vrouw die zich aan het grootbrengen van deze kleine lagchebekken wijdde. Het was een geheel andere en veel aangenamer indruk dan men ontvangen zou hebben, indien Cornélie dezelfde taak had moeten vervullen in een provinciestadje, als tweede vrouw van een met vele kinderen gezegend rijks-ontvanger zonder fortuin, of van een hoofd-officier met uitzigt op pensioen.
Markham was aan het kolporteren eener inteekenlijst voor een liefdadig doel en bragt à l'abri daarvan menig bezoek op uren, dat niet geestelijke heeren van dien leeftijd, zoo zij koopman of ambtenaar zijn, nog met de pen achter het oor, en zoo zij bij de rijdende artillerie dienen, nog in den zadel zitten. Hij kweet zich van zulke liefdevisites met de gemakkelijkheid en het aplomb van een geneesheer, die het niet meer dan natuurlijk vindt dat men hem vóór twaalven ontvangt en in de huiskamer. Mevrouw Verschuur kende hij nog weinig; in het begin zelfs alleen van hooren zeggen en uit de gesprekken van haar zuster Dorothea, de vriendin van Adèle's moeder en van Adèle zelve. Later, toen het gebeurde met de Waak-zaamheid Verschuur's goeden naam onverdiend bedreigde, was hij dezen eene soort van kondoleantie-bezoek gaan brengen, dat zeer goed was opgenomen. Markham vertegenwoordigde in Verschuur's oogen eene voorname groep der Amsterdamsche zamenleving. Het deed hem weldadig aan, openlijk geëerd te worden door iemand die hart genoeg had om aan hem te denken, en takt genoeg om van de eigenlijke reden zijner komst niet te laten blijken. Cornélie was hem om dezelfde
| |
| |
reden dankbaar en zag hem zijne bezoeken gaarne herhalen. Bijzonderheden omtrent den slag, die haar man getroffen had, wist zij niet; zij ondervond er alleen de pijnlijke gevolgen van. Uit blikken van gemeenzame en niet gemeenzame bekenden had zij in de laatste maanden dat onbestemde wantrouwen gelezen, hetwelk in eene koopstad den man van zaken omringt en beloert, wien teregt of ten onregte dubbelzinnige handelingen te last worden gelegd. Op openbare plaatsen had haar dit een- en andermaal zoo gehinderd, dat zij voortaan stelselmatig thuisbleef. Al was zij er de vrouw naar geweest om de publieke opinie te trotseren, het zou in den eersten tijd, toen de stroom zoo sterk was, toch niet gebaat hebben. Maar de aard harer fierheid bragt dit niet mede. Zij behoorde tot de klasse van hen, die wanneer zij miskend worden, zich terugtrekken. Ongeschokt in haar vertrouwen op Verschuur, nam zij tegenover de wereld eene wachtende houding aan en zocht afleiding in de zorg voor haar gezin. Maar zoo veel voedsel vond zij daar niet voor haren geest, of het verkwikte haar, nu en dan met een man als Markham te kunnen praten. Vergelijkingen tusschen Verschuur en hem maakte zij niet, althans niet in den eersten tijd. Geheel onbewust gaf zij zich over aan het genoegen van te spreken met iemand, maar eenige jaren ouder dan zij zelve, welopgevoed, veelzijdig ontwikkeld, aangenaam van voorkomen, vertrouwen inboezemend door zijn persoon en zijn ambt, en vol voor haar van die kleine oplettendheden, waarvan zij gevoelde of zich verbeeldde dat de buitenwereld eensklaps had opgehouden ze haar te bewijzen.
- ‘Leidekker!’ herhaalde de huisknecht. ‘Jufvrouw Leidekker van Uitert, en haar dochter. Ze moeten mevrouw noodig spreken, zeggen ze.’
Markham wilde opstaan en zich verwijderen; maar Cornélie was hem vóór.
- ‘Ga nog niet!’ zeide zij, zelve oprijzend. ‘Ik heb u iets te vragen, iets heel gewigtigs,’ voegde zij er met een glimlach bij. ‘Laat mij even die twee vrouwen te woord staan. Zoo aanstonds ben ik weder tot uw dienst.’
Markham bleef en hield zich zoo goed hij kon met de kinderen bezig. Zij waren echter, met uitzondering van de oudste, tamelijk schuw, en hij had al den tijd om aan de schoone stiefmoeder te denken, die hij daareven de kamer had zien verlaten. Telkens als hij haar zag en sprak, ver- | |
| |
wonderde hij zich op nieuw dat mevrouw Verschuur er toe had kunnen besluiten, mevrouw Verschuur te worden; en die verbazing had hij met vele personen gemeen. Maar voor de zijne bestond meer reden, vond hij. In den eersten tijd had hij er niet in gedeeld en zich voorgesteld, dat zoo men Verschuur meer van nabij leerde kennen, Cornélie's keus verklaarbaar worden zou. Doch hij was geëindigd met de wereld in het gelijk te stellen. Verschuur was hem een man gebleken zonder eenigerlei wezenlijke superioriteit, schijnbaar sterk te midden van den tegenspoed, doch meer uit trotschheid dan uit beginsel, en in den grond geheel afhankelijk van de goede meening van anderen. Onder het onvertrokken gelaat had hij reeds bij de eerste ontmoeting een zielelijden gespeurd, dat deernis maar geen hoogachting kon inboezemen. Zijne hoogachting bewaarde hij voor Cornélie. Was zijne gissing juist, dan staafde Cornélie door haar voorbeeld, dat geen vrouw zoo verstandig is of zij begaat van haar leven één gekheid. Doch de edelmoedigheid, waarvan hare dwaasheid getuigde, had zijn volle sympathie. En nu - nu de soort van schande die door eene boosaardige wereld, tuk op het bedekken van eigen zonden, over dit jong en onschuldig hoofd werd uitgegoten! Aan hare gesprekken bemerkte hij dat, hoe ook gegriefd en gekwetst, zij nog de helft niet vermoedde van hetgeen kwade tongen Verschuur te laste legden; en de gedachte aan hare betrekkelijke onwetendheid wijdde haar in zijne oogen tot martelares. In alle onschuldig lijden zag zijn kerkelijk gevormde geest eene hoogere beteekenis, en hij had niet noodig met Cornélie over godsdienstige onderwerpen te spreken, om zich in hare tegenwoordigheid godsdienstig gestemd te gevoelen. Vond hij haar schoon, hij vond haar bovenal belangwekkend.
Terwijl hij dit overdacht en zich van alles rekenschap gaf, behalve van de mogelijkheid dat zijn gezelschap Cornélie niet voegde en zijne belangstelling haar meer benadeelde dan de voorbijgaande ongunst der wereld, zat het voorwerp zijner gepeinzen half oplettend, half met weerzin, naar de uitboezemingen van jufvrouw Leidekker te luisteren. Men had haar en Woltera in eene spreekkamer gelaten, waar zij ieder op de punt van een stoel plaats hadden genomen, en Cornélie was zeer verbaasd geweest te bespeuren, dat zij werkelijk noch de moeder noch de dochter te huis wist te brengen. Had zij beide vrouwen vroeger ontmoet, en was alleen de naam haar
| |
| |
ontschoten? Neen, de personen waren haar volstrekt onbekend, en den naam herinnerde zij zich niet. Het meisje, met haar zedig schoon gelaat, nam haar voor zich in; de vrouw daarentegen die zich haar moeder noemde had een terugstootend voorkomen, vond zij, en jufvrouw Leidekker had reeds herhaaldelijk van haar man en van den heer Verschuur, van de Waakzaamheid en van Let op uw Einde gesproken, - alles door elkander en zeer rad, als eene van buiten geleerde maar kwalijk onthouden les, - toen Cornélie zich nog zat af te vragen wat de vrouw eigenlijk bedoelde en welke de reden was van de alles behalve vriendelijke uitdrukking harer oogen.
- ‘Wij gunnen ieder het zijne, mevrouw,’ vervolgde jufvrouw Leidekker, terwijl Woltera van ter zijde Cornélie's gelaatstrekken bestudeerde, of zij er sporen van gelijkenis met Robert in ontdekken kon. ‘Maar wij bennen altijd knappe burgermenschen geweest. Mijn man heef met God en met eere zijn brood verdiend, en mevrouw kan zelvers nagaan, dat er zoo veel mooije lijken niet vallen of er mot hard gewerkt worden en somtijds voor een godsloontje. Wij benne geen stadsbidders, waar de rijkdom in huis gedragen wordt, terwijl de mans pijpjes zitten te rooken en krantjes te lezen. Wij benne patent-bidders, mevrouw, en pas sedert mijn man het fonds heeft opgerigt, zijne wij er een beetje bovenop gekomen. Niet eens maar honderdmaal heb ik gezeid: ‘Leidekker, dat fonds wordt je ongeluk!’ Het was meneer Verschuur vóór en meneer Verschuur na. Meneer Verschuur had dit beloofd en wat anders beloofd. En dat moet ik zeggen, beloofd heef hij het; dat hebben we zwart op wit. Hier benne de pampieren, mevrouw, waar alles op uitgecijferd staat: hoe veel minder de menschen zouen hebben bij te dragen, en hoe veel meer mijn man verdienen zou. Maar het zijn allemaal praatjes geweest! De menschen benne hun geld en wij bovendien ons heele boêltje en onzen goeden naam kwijt. We lijen gebrek, mevrouw, zoo waarachtig als God leef! Mijn man zit zich te verkniezen en zal er de tering van zetten. En wat moeten wij dan beginnen, mijn dochter en ik? Mevrouw heef geen kinderen van haar zelvers, maar ze heef getoond van kinderen te houën, en mevrouw kan begrijpen wat een moeder uitstaat, als ze geen dak boven haar hoofd, geen vuur in den haard, geen eten op tafel, geen kleêren in de kast heeft. Mevrouw woont in een huis met spiegelglazen, mevrouw heef
| |
| |
een kagchel in het voorhuis staan, mevrouw houdt er knechts en meiden en manden vol bloemen op na. Maar burgers bennen ook menschen, en het is voor God niet te verantwoorden dat wij aan den arme komen en er door anderen mooi weer gespeuld wordt van ons geld!’
Die dreigende toon was niet geschikt om Cornélie tot deelneming te stemmen. Maar zij had een zuiver gevoel van regtvaardig en onregtvaardig, en de gedachte dat zij te doen had met slagtoffers van de ramp die Verschuur had getroffen, maakte haar beschaamd. Voor het eerst traden de gevolgen van dat onheil voor haar op in de gedaante van levende wezens buiten haar, en haar eigen leed werd minder bij de gedachte aan de vernederingen van anderen.
- ‘Wat zijn dat voor papieren?’ vroeg zij, wijzend naar een bundel die jufvrouw Leidekker op haar knie had uitgespreid en met haar lange magere vingers tegen afglijden behoedde. ‘Mijnheer Verschuur heeft willens niemand benadeeld; maar als uw man buiten zijn schuld en die van mijnheer Verschuur schade heeft geleden, jufvrouw Leidekker, dan kunt u op vergoeding rekenen. Geef mij die stukken: ik zal ze aan mijnheer Verschuur toonen, maar zonder uw onvriendelijke woorden aan hem over te brengen.’
Jufvrouw Leidekker wierp op Woltera een blik die zeggen wilde: ‘Zie je wel, kind? men moet de rijke lui maar aandurven!’ Maar overluid sprak zij minder plat dan daareven:
- ‘Ik heb niet anders gedacht of mevrouw zou doen wat regt is. Al heb ik de eer niet mevrouw persoonlijk te kennen, ik heb dikwijls van haar gehoord door mevrouws broêr, die vier jaren bij ons op kamers heeft gewoond. Dat jonge mensch was de goedheid in persoon, en door en door fatsoenlijk. Ze zeggen dat hij schatrijk terug zal komen uit de Oost. Ik woû dat mijn man naar de Oost kon gaan! Van deftig’ en goedkoop begraven hebben ze daar vast nog geen begrip, en Leidekker zou ze een lesje kunnen geven. Maar hij is oud en, sedert dat geval met het fonds, erg sukkelig. U zoudt hem niet herkennen, mevrouw, zoo is hij afgevallen in de laatste maanden. Zijn korte broek, met permissie, glijdt van zijn heupen en de kousen zakken hem op de hielen. Dat komt allemaal.... Maar mevrouw weet er nu alles van, en ik dank mevrouw wel zeer voor de toezegging, en als mevrouw naar de Oost schrijft, verzoek ik de komplimenten aan meneer Robert.’
| |
| |
- ‘Meneer Verschuur mag in zijn schik zijn,’ zeide zij, op straat gekomen, tot Woltera, ‘dat hij zulk een mooije tweede vrouw gevonden heeft. ‘Je zult maar zelden zien dat een jong meisje moeder wil worden van zoo'n heele kinderkamer op eens. En ze hebben gelijk óók. De menschen praten van nare stiefmoeders, maar ik heb van mijn leven meer ondankbare stiefkinderen dan slechte stiefmoeders gekend. Zij zal er zich wel doorheen slaan, met dat al; daar behoefje niet bang voor te zijn. 't Is een lief mensch, en men vangt meer vliegen met stroop dan met azijn. Voor ons is ze heel beleefd geweest, dat moet ik erkennen, en vader zal niet weinig in zijn schik wezen als ik hem de boodschap overbreng. Hoe komt meneer Verschuur aan zulk een vrouw! En hoe komt zoo'n kind zich te vertuijen aan een man als hij! Maar zóó gek kun je 't niet bedenken, of een jong meisje weet er altijd iets nog gekkers op.’
Woltera nam deze moederlijke wenken zwijgend ter harte en bleef met hare gedachten de liefelijke verschijning volgen, die haar in de spreekkamer geboeid had. Cornélie en Robert vertoonden misschien geen enkelen sprekenden familietrek wanneer men ze bij elkander zag, en toch was er in Cornélie's stem, in hare wijze van zijn en van doen iets, dat Woltera onophoudelijk aan haar jongen biechtvader herinnerde.
De andere biechtvader zat onderwijl met ingehouden ongeduld Cornélie's terugkomst af te wachten.
- ‘Daar ben ik!’ riep zij vrolijk, de herinnering aan jufvrouw Leidekker en aan hare verwijten van zich afschuddend. ‘Weet u wat ik vragen wilde, mijnheer Markham?’ en zij nam hem vertrouwelijk mede naar het diepe tuinraam, waar de kinderen haar niet beluisteren konden. ‘Is het niet Dorothea en Alphonse nu nog niet in orde? Met mij spreekt zij over niets, de weinige keeren dat ik haar zie. Maar u is stellig in de geheimen? Beken het maar!’
Markham's gelaat betrok.
- ‘U doet mij te veel eer, mevrouw,’ zeide hij. ‘Ik stel uw zuster zeer hoog, maar haar vertrouwen bezit ik niet. Ik kan alleen raden en mijn meening zeggen.’
- ‘En die is?’
- ‘Dat Alphonse zich tegenover uw zuster niet goed gedraagt, mevrouw. Zijn vertrouwen bezit ik, en ik weet uit zijn eigen mond dat hij uw zuster aanbidt. Hij dweept met haar, en honderd malen heb ik hem op het punt gezien haar hand te gaan vragen. Ook geloof ik niet te veel te zeggen,
| |
| |
wanneer ik onderstel dat hij van haar kant geen zwarigheid zou ontmoeten.’
- ‘U bedoelt dat zij van Alphonse zeer gecharmeerd is?’ vroeg Cornélie blozend, zich bewust dat zij een verboden terrein betrad.
Markham bloosde ook, maar minder dan zij.
- ‘Ik bewonder uw zusters zelfbeheersching,’ antwoordde hij, ‘gelijk ik in het algemeen die der vrouwen bewonder. Nooit heeit zij door woorden noch blik zich verraden. Maar ja, indien ik mijn meening zeggen moet en zeggen mag’....
- ‘Is dat laatste een les die u mij geeft, mijnheer Markham?’ vroeg Cornélie, zich door het geval heenslaande. ‘Dat, kunt u niet meenen. Ik ben een getrouwde vrouw met zes kinderen, en wanneer ik aan Dorothea denk en mij met haar vergelijk, gevoel ik mij bijna grootmoeder.’
Dit klonk zeer geruststellend.
- ‘Ik heb de eer onder de huisvrienden van Mevrouw Evertsen te behooren,’ zeide Markham. ‘Om die reden onderstelt u welligt, dat ik omtrent Dorothea's gevoelens op de meening van anderen afga. Dat is zoo niet. Ik spreek alleen op grond van mijn eigen waarnemingen en heb nooit kunnen bespeuren, dat of mevrouw Evertsen of haar dochter omtrent dit punt in mijn opinie deelden. Freule Adèle is een stil meisje, wier gedachten niet gemakkelijk te raden zijn, al overwint zij voor een keer haar natuurlijke beschroomdheid. Haar moeder daarentegen draagt het hart op de tong; en mij dunkt, zij die met Dorothea omgaat zooals men maar zelden een vrouw van die jaren met een jong meisje zal zien doen, - zij zou, indien Dorothea haar hart voor haar geopend had en zij Dorothea's stille wenschen kende, haar hoop geven en hem aanmoedigen. Maar dat doet zij blijkbaar niet.’
- ‘Doet zij dat niet?’ vroeg Cornélie verwonderd. ‘En ik hoor dat zij geen gelegenheid ongebruikt laat om Dorothea's lof te verkondigen! Zij daagt de heeren uit, haar hart te veroveren!’
- ‘Dat onderstelt zeker, dat Dorothea's hart volgens mevrouw Evertsen nog niet veroverd is. Maar gelijk ik zeide, mijn meening verschilt te dien aanzien van de hare. In romans verraden de jonge meisjes haar hartsgeheimen door beurtelings te blozen en te verbleeken, en u gelooft misschien dat ik als zwijgend getuige van een salon-drama dergelijke verschijnselen bij uw zuster heb opgemerkt? Het tegendeel is waar. Dorothea is boven zulke aandoeningen verheven. Maar
| |
| |
indien ik niet aan de mechaniek van het gevoel in boeken geloof, des te vaster geloof ik aan eene ingeschapen harmonie der zielen in de werkelijkheid. Naar mijn overtuiging zijn uw zuster en Alphonse Delacroix in den verhevetisten zin van het woord voorbestemd, elkander toe te behooren. Een hooger wil heeft dit over hen beschikt. Van hen zou ik durven zeggen: wat God vereenigd heeft, dat zal de mensch niet scheiden! Ik zie in uw zuster geen gewoon jong meisje dat genegenheid heeft voor een jongen man. Ik vereer in haar een edel vrouwelijk wezen, dat haar vrouwelijke bestemming vervult.’
- ‘En wat vereert hij in mij?’ vroeg, met een gevoel van teleurstelling, Cornélie in stilte zich zelve af. Maar zij hield zich goed en deed alsof zij de klimmende warmte waarmede Markham sprak slechts voor de helft als ernstig gemeend beschouwde.
- ‘Mijn lieve zuster,’ zeide zij overluid, ‘verstaat de kunst de heeren in geestdrift te doen ontsteken. Mijn broeder Robert plag haar openlijk boven ons allen te stellen, mijn vader kan niet verbergen dat zij zijn lieveling is, mijnheer Alphonse ligt voor haar. op de knieën, en zoo mijnheer Markham kardinaal in plaats van predikant was, zou hij haar heilig helpen verklaren! Zal ik bij gelegenheid een goed woord voor u doen?’
- ‘Toch niet,’ antwoordde Markham, zonder acht te geven op hare scherts. ‘Ik ben ten opzigte van uw zuster volkomen onbevooroordeeld. Mijn meening omtrent haar is geheel onafhankelijk van persoonlijke sympathie. Wat ik zoo even zeide geldt alleen van haar verhouding tot Alphonse. Het is de toelichting en tegelijk de rechtvaardiging van mijn leer omtrent het huwlijk. Ik beschouw den echt als eene goddelijke instelling wier doel vaak gemist wordt, maar zonder dat haar goddelijk karakter daardoor verloren gaat. Waar een ingeschapen harmonie der zielen bestaat, daar is het huwlijk een heilige ordening die niet straffeloos miskend of geschonden kan worden.’
- ‘En vreest u niet, mijnheer Markham, zelf te eeniger tijd ontrouw te zullen plegen aan uw theorie?’ vroeg zij met een nieuwen glimlach. ‘Weik meisje, wetend hoe u over de ingeschapen harmonie der zielen denkt, zal den moed hebben uw vrouw te worden?’
Het was goed dat de jeugd teekenen van ongeduld begon te geven, die Markham naar zijn hoed deden grijpen. Enfant chéri des dames, was hij reeds meermalen door lieve handen
| |
| |
op de pijnbank gelegd en had eerlijk gebiecht. Doch in Cornélie's wijze van aanhouden was iets dat hem persoonlijk hinderde. Zij dwong hem, minder en tegelijk meer te zeggen dan hij wilde, en hij beloofde zich onder het heengaan, voortaan met haar op zijne hoede te zullen zijn.
Toen zij de kinderen in den tuin had gezonden en alleen achtergebleven was, zakte hare opgewektheid ineen. Er kwamen bittere nagedachten. Hoe, nog geen anderhalf jaar getrouwd, en al zoo diep in de zorgen! Die vrouw uit Utrecht was een duivelachtig schepsel. Hare bedreigingen, hare eischen, hare overkomst zelve, het waren allen even zoo vele beleedigingen. Dat raakte de eer van Verschuur, en hare eigen eer er bij! Aan Verschuurs rijkdom had zij nooit het onschuldig genoegen beleefd, dat zij er zich van voorgesteld had. De groote voet waarop hij leefde was geen gulle overvloed: hij was even zuinig op zijn weelde als anderen het op hunne nooddruft zijn. Maar zoo dit eene teleurstelling was geweest, zij had er niet eigenlijk onder geleden. Het was een kleine strijd gebleven tusschen haar en haar gemoed. De wereld had er zich niet mede bemoeid. Voor het uitwendige had zij het kader gevonden waarin zij meende te passen. Maar thans haatte zij die vertooning. De vrouw uit Utrecht was een smet komen werpen op hetgeen haar zoo niet gelukkig maakte, dan toch in hare eigen oogen staande hield. Waren de vernederingen buiten 's huis niet reeds smadelijk en smartelijk genoeg? Moest zij ook daarbinnen, in haar eigen spreekkamer, zich schandelijke verwijten laten welgevallen? En Markham! Die bekommerde zich blijkbaar niet om haar. Die was alleen vervuld van Dorothea en van zich zelven. Die scheen niet te beseffen dat hij haar pijn deed!
Zij stond op en trad nu naar het eene, dan naar het andere tuinraam, kwanswijs uitziende naar de kinderen, maar zonder bepaald oogmerk. Tusschen de twee ramen hing een smalle spiegel, die tot aan den grond reikte, en telkens als zij dien voorbijging was het of eene tweelinggedaante langs haar heenzweefde, en de Cornélie van vroeger aan de Cornélie van thans verscheen. Maar toen zij eene wijl voor den spiegel stilstond en iets aan haar kapsel verschikte, verdween de begoocheling en werd zij alleen bij zich zelve en bij het heden bepaald. Weder vond zij het hard, zoo jong te zijn, zoo schoon te heeten, en zoo spoedig te zijn ingewijd in het lage en kwetsende. Weder bloosde zij bij de gedachte aan het onder- | |
| |
werp, waarover zij Markham had durven aanspreken. Die lust om over Dorothea te praten, zij kon het niet ontkennen, kwam voort uit behoefte om het over zich zelve te doen, en zij schaamde zich Markham welligt op het denkbeeld te hebben gebragt, dat zij in haar hart wilde laten lezen. Er ging daar tegenwoordig meer om dan vóór haar trouwen. Verschuurs officiële liefkozingen, die zij vroeger het ideaal van den omgang tusschen man en vrouw gevonden had, waren dit in hare oogen nu niet meer; of zoo zij een ideaal gebleven waren tegenover de wereld, wier onbescheidenheid anders geenerlei heiligdom eerbiedigt, zij hadden opgehouden het te zijn in de eenzaamheid. Voorheen achtte zij hare schoonheid niet, dan alleen in zoo ver zij er door toonen kon, boven de gewone vrouwelijke ijdelheid verheven te zijn, en Verschuurs gevorderde leeftijd was haar een waarborg toegeschenen dat hare zedigheid ontzien zou worden. Zij had toen een afkeer van alles wat de grenzen der strikste betamelijkheid te buiten ging; het zou haar gehinderd hebben, den hartetogt van een man op te wekken. Eene der redenen waarom zij onbeschroomd en met geestdrift de opvoeding van Verschuurs meisjes aanvaard had, was de stille hoop geweest dat het daarbij blijven en er geene vermeerdering van kleine familie komen zou. Maar bij al de andere veranderingen, die in het laatste jaar met haar voorgevallen waren, voegde zich tegenwoordig ook de gedachte, dat zij door zoo te denken en te gevoelen haar eigen geluk in den weg had gestaan. Thans zou zij het eene vergoeding, een benijdenswaardig voorregt gevonden hebben, zoo zij al was het maar het vooruitzigt had gehad moeder te worden; en instede van nu met geringschatting op hare schoonheid neder te zien, vroeg zij zich of het wel strookte met haar bestemming, weinig meer te zijn dan de gouvernante der kinderen van een man, aan wiens zijde zij een korten tijd voorzeker geschitterd had en bewonderd was, maar meer als een fraai equipage of een bevallig pleizier-yacht, dan als vrouw met een vrouwelijk gemoed en vrouwelijke zinnen? Was het daarvoor dat zij zich aan hem had overgegeven? Zich bij eede verbonden had, nimmer een ander te zullen toebehooren? Belijdenis deed van te gelooven, dat het opkomen zelfs van den wensch naar meer teederheid, zonde was?
Verschuur zelf kwam haar aan die mijmeringen ontrukken, en toen zij de deur hoorende openen hem op den drempel zag staan, schrikte zij van zich zelve. Maar hij nam van hare
| |
| |
ontroering alleen notitie om er zich door te laten herinneren aan zijn uitzigt, dat werkelijk onrustbarend was. Voor zijne huisgenooten kon hij niet verbergen, dat hij in den laatsten tijd zeer geleden had. Te vergeefs was de hulp van Gédalge Aîné ingeroepen om hem van een nog eleganter kamertoilet te voorzien dan waarin Leopold hem weleer had aangetroffen. Er was aan zijne toenemende vermagering geen bemantelen, en wanneer hij het fluweelen mutsje afzette staarden de groote oogen u zoo hol van onder de kortgeknipte grijze haren aan, dat men een teringlijder in de laatste periode meende te zien. Echter was hij niet ziek. Alleen martelde de geest het ligchaam, en zijn dokter had hem gewaarschuwd dat zoo hij niet beproefde zich heen te zetten over zijn verdriet, zenuwtoevallen het gevolg konden zijn. Zijn aanblik deed Cornélie's goedhartigheid eensklaps met volle kracht bovenkomen, en zij vergat zichzelve om alleen aan hem te denken.
- ‘Ik hoor dat Markham daareven hier geweest is,’ zeide hij, zacht sprekend en met loome schreden de tafel naderend, waar hij plaats nam. ‘Heb je ingeteekend voor een goede som? Laat anders de lijst terugvragen. Dan zal ik voor mijzelven óók teekenen. O God! wie had gedacht dat er zulk een tijd zou komen ... Blij te zijn dat men mij een aalmoes komt vragen! Blij dat ik mijn naam mag teekenen onder andere namen! En nog zullen er zijn, die het mij kwalijk nemen. Die als zij het cijfer zien waarvoor ik heb ingeschreven, elkander met den elboog aanstooten en er om grinniken zullen!’
- ‘Beste vriend,’ zeide Cornélie, bewogen door de smart die uit zijn gelaat en uit zijne woorden sprak, ‘waarom nemen wij niet een kloek besluit? Zoo wij ons verminderden, al het overbodige wegdeden, alleen het onmisbare overhielden, dan zouden de menschen ons niets te verwijten hebben.’
- ‘Zij hebben ons niets te verwijten en zij doen het toch!’ antwoordde hij, toornig wordend en met de magere vuist op de tafel slaande. ‘Al wilde ik een bedelaar worden, het zou niet baten. Ze zouden er een schuldbekentenis uit halen en tot elkander zeggen: “Zie je wel!” Neen, Cornélie, alleen de tijd kan mij regtvaardigen. Het eenige middel om mijn naam van eerlijk man terug te bekomen, is geduld te oefenen. Dat is het wat mij zoo zwaar valt. Ik word door ongeduld verteerd. De dagen zou ik in jaren willen veranderen, den tijd vooruit willen vliegen! Maar het blijven dagen, helaas, en ze kruipen langzaam, langzaam om!’
| |
| |
- ‘En toch geloof ik dat het je rust zou geven, Verschuur, zoo wij een offer bragten,’ hield zij vol.
- ‘Dat zou het niet!’ antwoordde hij met nieuwe heftigheid. ‘Mij kan alleen rust geven dat het uitkomt niet waar te zijn geweest. Ik moet aan hun gezigten kunnen zien dat zij erkennen mij belogen te hebben. Uit hunne daden moet het blijken. Dat is het eenige. Al het andere is olie in het vuur. Want het brandt mij van binnen, en het is of mijn hart een schandmerk draagt dat iederen dag op nieuw gloeijend in het vleesch wordt gedrukt!’
Hij liet zich met de armen gekruist en met het hoofd op de borst achterover zinken in zijn stoel.
Cornélie dacht aan jufvrouw Leidekker. Omdat het háár goed zou hebben gedaan, gepleegd onregt, al werd het zonder opzet gepleegd, zoo veel mogelijk te herstellen meende zij dat het ook Verschuur goed moest doen; en zonder erg, er geen begrip van hebbende dat een man van zaken niet genoeg heeft aan de wetenschap eerlijk te zijn, maar hij ook voor eerlijk moet doorgaan, begon zij te verhalen van een vrouw uit Utrecht die haar onderhoud met Markham was komen storen en, vergezeld van haar dochter, gesproken had over de ongelegenheid waarin het te niet gaan van een begrafenisfonds haar zelve en haar gezin had gebragt. Met opzet koos Cornélie de zachtste uitdrukkingen en liet meer raden dat de val van het fonds met de rampen der Waakzaamheid in verband stond, dan zij het uitdrukkelijk zeide. Maar naauwlijks had Verschuur den zin van haar halve woorden gevat of hij sprong verwilderd overeind, boog zich over de tafel heen en zag haar met zulke woeste oogen aan, dat het scheen alsof hij haar bij de keel wilde grijpen en naar zich toe sleuren. Zij deinsde achteruit, niet in staat om op te rijzen, en onderdrukte met moeite een angstigen kreet om hulp. Was hij plotseling krankzinnig geworden? Wilde hij haar slaan? Haar dooden? Haar hart klopte zoo hevig, dat zij geen woord kon uitbrengen; zij wrerd als marmer zoo bleek, en het scheelde weinig of zij was van ontsteltenis flaauw gevallen.
- ‘Slang!’ zeide hij, meer sissend dan sprekend, ‘zal nu ook mijn eigen vrouw met de elendelingen gaan zamenspannen? Wat beteekent die zoetsappige toon? Heb ik je aangesteld als onderhandelaarster? Behoud je medelijden met dat volk voor jezelve! Heeft iemand medelijden met mij? Jij niet, dat blijkt. Jij luistert naar oude feeksen die je man voor een dief komen
| |
| |
uitmaken. Jij zoudt voor heelster van gestolen goed willen spelen en met hier een brok en daar een brok de jakhalzen den mond willen stoppen. Je moest je schamen! Is dat een voorbeeld geven aan de kinderen? Kom je zoo je beloften na aan mij? Maak dat je uit mijn oogen komt, zeg ik, of ik bega een ongeluk aan je!’ En zijn vlammende blikken zochten naar een voorwerp om haar te treffen.
Zijne woestheid zelve gaf intusschen Cornélie hare kalmte terug. Nog begreep zij de reden niet van deze vreeselijke uitbarsting, maar het was duidelijk dat geen waanzin hem verbijsterde. Uit zijne woorden sprak alleen de lang verkropte haat van den man die zonder het te bedoelen anderen in het ongeluk heeft gestort, en er niet aan herinnerd wil worden dat hunne rampen het in zijn doorzigt gesteld vertrouwen te schande hebben gemaakt. Het mede-opnemen der begrafenisfondsen was zijn meesterstuk als direkteur van Waakzaamheid geweest, en juist die kombinatie werd hem thans door het publiek als eene schurken-handeling aangerekend.
- ‘Verschuur!’ zeide Cornélie, hem onverschrokken in het gelaat ziende, ‘je bent buiten je zelven. Zulk een toon past geen man tegenover zijn vrouw. Indien jufvrouw Leidekker onwaarheid heeft gesproken, waarom je boos gemaakt? Hier liggen haar papieren. Niets moet je gemakkelijker vallen dan mij van haar onregt te overtuigen.’
Eerst zwichtte hij onwillekeurig voor hare kordaatheid en deed zijn best zich in te houden. Maar op het gezigt der prospektussen en circulaires overmeesterde de toorn hem op nieuw.
- ‘Geef hier!’ riep hij, haar den bundel uit de hand rukkend. ‘Je hebt die papieren aangenomen en durft nog beweren de eer van je man lief te hebben? Wat beteekenen die vodden? Gedrukte stukken zijn het, met gedrukte handteekeningen, anders niet. Zoo je te dom bent om scheurpapier van scheurpapier te onderscheiden, waarom je met mijn zaken bemoeid? Waarom dat Utrechtsch vrouwmensch te woord gestaan? Maar ik doorzie je! Je deugt al even weinig als de anderen. Je heult met de botterikken, die het krediet van je man vernietigd hebben. Ik moet zeggen, je bent er vroeg bij! Wat minder haast om mij met schande beladen in het graf te helpen, zou betamelijker zijn! Heb ik je daarom mijn naam gegeven en je aan het hoofd van mijn huis gesteld? Van heden af is het uit tusschen ons, versta je? Van een vrouw die achter mijn rug knoeit en konkelt, verkies ik geen goede
| |
| |
woorden te ontvangen, en even weinig ben ik van zins haar hulde te bewijzen. Ik zeg nog eens: ga uit mijn oogen! Je gezigt is mij onverdragelijk, en ik schaam mij je ooit mijn vertrouwen te hebben geschonken. Hoor je niet?’
Het duldeloos gevoel zijner vernedering deed de booze geesten met zulk eene kracht bij hem wakker worden, dat hij zich niet ontzag op haar toe te treden en bij een arm haar buiten de kamer te duwen. Zijne bedoeling was niet haar leed te doen; hij wilde haar alleen uit zijne oogen verwijderen. Misschien zou het later weder overgaan, maar op dit oogenblik was haar aanblik hem onuitstaanbaar; en met haar heengaan, verbeeldde hij zich, zou ook het afschuwlijk besef wijken, dat hem tot razernij vervoerde. Bij het openrukken der deur ging hij echter in zijne drift zoo onhandig te werk, dat de scherpe kant Cornélie's voorhoofd raakte.
Daar stond zij in den gang, niet wetend of zij waakte of droomde. Was die hatelijke woestaard, wiens mond zoo even van boosaardige woorden overvloeide, haar man? Had hij zijn vrouw als een stout kind buitengezet? Die zwelling aan haar voorhoofd, die druppelen bloed aan haar zakdoek, was dat zijn werk? Een gevoel van afgrijzen maakte zich van haar meester; de herinnering van haar eigen tekortkomingen was uitgewischt; zij vond zichzelve radeloos ongelukkig.
Zoozeer vervulden haar hare gedachten, dat noch het stilhouden van een rijtuig buiten, noch het weerklinken der schel in het voorhuis, haar de vlugt deed nemen. Zij hoorde het geluid, maar gaf er zich geen rekenschap van. Roerloos bleef zij staan voor de deur die Verschuur achter haar digtgeworpen had, met de eene hand aan het gekwetste voorhoofd, en de andere langs het lijf.
- ‘Wat scheelt er aan, mijn kind?’ hoorde zij eene belangstellende stem haar vragen, terwijl eene zachte vrouwenhand op haar schouder werd gelegd.
Die aanraking deed haar werktuigelijk achteruit deinzen: zoo kort geleden had eene andere hand zich naar haar uitgestrekt; zij rilde bij de herinnering.
- ‘Laat ons naar binnen gaan,’ vervolgde de spreekster. ‘Het togt hier. Je zult kou vatten.’ En dezelfde hand die daareven op haar schouder rustte, tastte nu naar den deurknop.
Die laatste beweging gaf haar het geheugen en de spraak terug. Zij herkende haar moeder, viel haar schreijend om den hals en zeide, door haar tranen heen:
| |
| |
- ‘Open die deur niet! Verschuur is woedend! Hij heeft mij de kamer uitgezet!’
- ‘De kamer uitgezet?’ herhaalde mevrouw Bruce met ongeloovige verbazing. ‘Droom je, kind? Wat beteekenenen die tranen? En hoe kom je aan die schram op je voorhoofd?’
Weder hield er een rijtuig stil en weerklonk in het voorhuis de schel. Nu stoof Cornélie den trap op, haar moeder met zich voortslepend. Het was de dokter maar, die om Verschuur kwam. Om het even. De dokter of een ander - zij wilde niemands aangezigt zien; haar moeder zou de eenige vertrouwde zijn van haren toorn en hare wanhoop.
Tusschen de slaapkamer en haar kleedkamer had Verschuur een kleiner vertrek met één groot raam, dat boven de voordeur uitsprong en een balkon vormde, in de bruidsdagen voor haar laten meubelen en draperen. Naar die vrijplaats dreef zij haar moeder en sloot er zich met haar op.
|
|