Robert Bruce's leerjaren
(1898)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
voorzorgen’ stoft hij. ‘Had ik passage besproken naar Java, en hoorde ik dat er jonge meisjes of jonge weduwen aan boord zouden zijn, dan vroeg ik mijn geld terug en ging met een volgend schip. Tegenwoordig is dat misschien minder noodig. Maar in den tijd der zeilschepen, toen men minstens drie maanden met elkander uit éen schotel at, moest een man die zijn leven liefhad en niet voor gek verkoos te spelen, wel op alles bedacht zijn.’ Robert Bruce was zoo wereldwijs niet, toen hij in het laatst van 1849 naar Indie vertrok. Als zijne zusters hem plaagden met de mooije dochter van den direkteur-generaal, wier ouders en zij zelve onder zijne reisgenoten zouden zijn, dan haalde hij de schouders op. Hij zou wel oppassen zich te engageren met wie ook, zoolang hij niet voor het minst een jaar of wat in Indie geweest en een onafhankelijk man geworden was. Hij had zijn eigen begrippen over het huwlijk en was niet van plan daarvan af te wijken. Het waarschijnlijkst was, dat hij ongetrouwd in Europa terug zou komen, gelijk hij het ongetrouwd verliet. En meer van die verzekeringen. Na den direkteur-generaal Riebeek met zijne vrouw en dochter, door wie het geheele- paviljoen was afgehuurd en die aan boord de eerste viool speelden, was de voornaamste passagier een majoor der infanterie, die als kommandant eener afdeeling suppletie-troepen van verlof terugkeerde. Voorts een eerste luitenant, drie of vier tweede luitenants, ettelijke jonge ambtenaren van de regterlijke magt en van het binnenlandsch bestuur, een onderwijzer met vrouw en kinderen, en eene Engelsen sprekende Armenische dame met haar dochter. In het geheel een twintigtal heeren, die voor het meerendeel, even als Robert, voor het eerst naar Indie togen. De direkteur en de majoor waren oudgasten; de direkteursdochter was op Java geboren en in Holland opgevoed. Het Armenische meisje en haar moeder behoorden op Java te huis en waren voor familie-zaken naar Engeland geweest. Toen de zeeziekte had uitgewoed en de passagiers aan het doen van wederzijdsche verkenningen konden denken, was majoor Stumpff de eerste die zijne opmerkingen ten beste gaf. Hij was een korpulent man van beneden de middelbare lengte, met een joviaal gezigt, los in den mond tegenover zijne luitenants, maar in gezelschap zeer diskreet en uitermate beleefd voor dames. Zijn leeftijd, en de middellijn van den cirkel dien zijn oranjesjerp om zijne taille beschreef, ontzegden hem | |
[pagina 152]
| |
voortaan elke kans op veroveringen bij het schoone geslacht. Doch bij het nederleggen der betrekking van praktiserend minnaar had hij zich voorbehouden aan de theorie te blijven doen, en ofschoon anders niet ijdel, droeg hij er roem op, een menschenkenner te zijn. ‘Ik heb een blik op vrouwen,’ zeide hij meermalen in vollen ernst, als gold het een komptabel ambt, hem door den Hemel toevertrouwd. ‘En niet alleen op vrouwen,’ voegde hij er bij, ‘maar ook op mannen!’ Het was niet onaardig, hem over den deftigen direkteurgeneraal te hooren. - ‘Wat is eigenlijk, zooals de Franschen zeggen, de faculté maîtresse van zoo'n potentaat? Ga met hem naar Engeland of naar Amerika, en hij staat met den mond vol tanden. Zend hem met verlof naar Holland, bij schaamt er zich voor zijn lieve vrouw. Maar voor Indie is hij onbetaalbaar. Hij heeft er twintig jaar gediend en is van klerk opgeklommen tot resident. Zijn bloed heeft zich in staatsbladen omgezet. Hij verdient ten volle de twee of drie duizend gulden 's maands, waarmede ze hem nu teruggezonden hebben; want hij is eerlijk en een flink administrateur. Als hij te Batavia rondrijdt in de kales, die tusschendeks staat vastgesjord, dan zal hij er een goed figuur maken. Hij zal zijn naam ophouden, en dien van het gouvernement er bij. Maar om één ding moet je niet bij hem komen. Een onderofficier die met twaalf man wordt achtergelaten in een fortje op de buitenbezitlingen, gevoelt zich, als hij een goed soldaat is, verantwoordelijk. Het duurt een jaar en langer vóór er naar hem wordt omgezien. Om het even; als er gehandeld moet worden, dan handelt hij en, doet hij domme dingen, dan maakt hij er rapport van en schaamt zich. Maar wanneer zoo'n direkteur-generaal een flater begaat, dan verschuilt hij zich achter zijn instrukties en vraagt nieuwe. Die komen in het staatsblad en worden weer bloed. En daarom, jongelui, dankt den hemel dat je de epaulet draagt en geen burgerlijk ambtenaar geworden bent!... Chut, daar komt er een aan!’ Die kales van den direkteur-generaal gaf op de reis vrij wat stof tot vrolijkheid. Men was het Kanaal nog niet uit, of de heer Van Riebeek had tusschen een hik en een bittertje, aan al de passagiers verteld waar hij haar gekocht had, voor hoeveel, en wat hij er bij zijne aankomst te Batavia aan ingaande regten voor zou moeten betalen. Bij stil weder daalde hij af naar het tusschendek en ging zich met eigen oogen overtuigen | |
[pagina 153]
| |
dat zij nog aanwezig en ongedeerd was. Slingerde het schip, dan greep hij aan tafel de hand zijner vrouw en prevelde: ‘De kales!’ Een der luitenants, die het hof maakte aan den majoor, beweerde dat hij er 's nachts in sliep; en de majoor zelf hield vol, dat hij bij schemeravond hem had aangetroffen, bezig er zijne siësta in te doen. Al die oneerbiedigheden echter verhinderden niet, dat Van Riebeek in het openbaar als een koning geëerd werd; en daar hij een gul gastheer en in alles bon prince was, mogten de passagiers hem gaarne lijden. Zijne vrouw was een magneet van goedhartigheid, stralend van blijdschap dat zij naar haar geboorteland terugkeerde, trotsch op den hoogen rang van haar man, de gehoorzame dienares van baar dochter, hulpvaardig voor iedereen, vrede houdend met allen, en schuldig aan maar één wrok jegens één persoon: den scheepsdokter, die niet aan de geneeskracht van Inlandsche medicijnen geloofde. Had zij in drie maanden mager kunnen worden, - waar bij eene konstitutie als de hare even weinig kans op was als bij majoor Stumpff, met wien zij in omvang wedijverde, - zij zou het van ongeduld geworden zijn, dat zij den skeptischen eskulaap niet op staanden voet tot betere gevoelens kon brengen. Was mevrouw Riebeek populair, haar Nancy was het niet minder, maar anders. Voor de moeder durfde men zijn hart uitstorten, de dochter vereerde men op een afstand; en de andere jongelieden waren niet weinig jaloersch op Robert, die, met eene aanbeveling aan boord gekomen, in het paviljoen zijne petites entrées had. Dat hij binnen weinige weken het waagde Nancy bij haar voornaam te noemen, werd als eene daad van vermetelheid beschouwd; en zij vonden het feit te stouter, omdat Robert bij de andere jonge dame onder de reisgenooten, de dochter der Armenische, het evenals zij zelven niet verder dan ‘jufvrouw’ had gebragt. - ‘Hoe heet dat turkinnetje eigenlijk?’ vragen de luitenants onder elkander. - ‘Dat turkinnetje is een perziaantje,’ verbetert de majoor. ‘Haar moeder is eene mistress Rangoon. Hoe zij van zich zelve heet weet ik niet. Zij noemt haar dochter Becky, wat een afkorting verbeeldt van Rebekka. Waar ligt het aan, meneeren, dat jelui van dat meisje zoo weinig werk maakt?’ - ‘Wij maken evenveel werk van haar als van jufvrouw Riebeek,’ beweren de luitenants uit één mond. ‘Maar wat | |
[pagina 154]
| |
drommel, majoor, een Hollander vrijt liever in het Hollandsch dan in het Engelsch!’ - ‘Gekheid!’ is het antwoord, ‘Rebekka spreekt Hollandsch als een kieviet. Maar ik zal het jelui zeggen! En denkt niet dat ik personeel word, want de andere jongelui hier zijn nog erger, Rebekka is een koopmansdochter en Nancy het kind van een direkteur-generaal. Dat is de eenige reden!’ - ‘Toch niet, majoor! Wij liggen voor jufvrouw Riebeek op onze knieën, omdat zij de mooije Nancy met haar port de reine is. Het meisje is niet ouder dan zeventien, maar ze stapt over het dek als een koningin. Zij is beleefd, zij is vriendelijk, maar zij superdiaboliseert ons. En daarom zijn wij niet van haar af te slaan.’ Maar de majoor geeft het niet op. - ‘Als dat zoo is, dan verklaar ik jelui voor wat je bent: jeugdige bloembollen. Hoe Nancy er uit zal zien over een jaar of tien twaalf, dat kun je afmeten aan baar moeder. Ik zeg afmeten zonder woordspeling en zonder broodnijd, want mevrouw Riebeeks afmetingen en de mijne hebben elkander niets te verwijten. Welnu, zulke gevolgen, zulke oorzaken. Nancy is op dit oogenblik al wat je verlangen kunt; een volmaakt mooi meisje. Haar gang? daar maal ik niet om. Om te weten wat er aan een jonge vrouw is, moet je niet beginnen met te kijken hoe ze loopt. Het voornaamste is hoe ze ruikt. Een vrouw wil gekeurd wezen zoo als je eau-de-cologne keurt. Daar giet je een scheut van in je hand, en is je hand droog geworden en breng je haar aan je neus en is er geen zweem van harslucht aan, maar ruik je enkel bloemen, dan zeg je: die eau-de-cologne is eerste soort. Laat Nancy je een zoen geven, en maak dan hetzelfde manuaal! Vang met je handen den geur van haar lippen op, en vertel me of je ooit lekkerder víooltjes hebt geroken!’ De luitenants protesteren tegen het toelaten van dat criterium. Aan geen hunner is het ondenkbare voorregt te beurt gevallen, door jufvrouw Riebeek gekust te worden; maar zij laten zich daarom het regt niet betwisten omtrent hare schoonheid uitspraak te doen. Of heeft bij geval de majoor haar mogen kussen? Dan toch zeker alleen in kwaliteit van aankomend grootpapa! De majoor knipt met de oogen, likt zijn knevel, en laat zich over dit punt niet verder uit. - ‘Meneeren!’ gaat hij voort, ‘jelui bent de ondank in | |
[pagina 155]
| |
levenden lijve. Ik verhef je koningin tot de wolken, en tot loon worden mij personaliteiten gezegd! Maar het is waar, ik heb nog niet uitgesproken. Van Nancy's mooi geldt het spreekwoord, dat duren een mooije stad is. Dat bloeit één twee jaren, en eer je omziet is het raars er af. Komt daarbij dat ze te Batavia druk gaat dansen, dan haalt ze de twee niet eens, 't Ruikt lekker, 't is mooi, maar niet ras-mooi. Ras-mooi is Rebekka. Rebekka is niet maar een toekomstige mama en dikke dame die met Inlandsche medicijnen dweept; ze is een vrouw die haar leven lang vrouw zal blijven. Parlez-moi de cela! Eén zoo'n perziaantje duurt langer dan tien kreooltjes. Dat heeft niet-alleen gang, dat heeft ook taille; dat heeft schouders en een nek; dat buigt als een lelie en heeft tegelijk kracht in de kleine handjes en de voetjes; dat stapt je niet voorbij als een tooneel-prinses, maar als een levend geworden Abigaïl. Geef haar een nurkschen Nabal tot man, en ze zal er niet minder het hart van David om stelen!’ De luitenants zijn niet bijbelvast genoeg om over de juistheid van deze vergelijking een debat te durven openen. Zij beweren alleen dat Rebekka een te laag voorhoofd heeft en zij zich te vreemd kapt, om ronduit mooi te mogen heeten. - ‘Gekheid!’ antwoordt de majoor. ‘Die kleine krulletjes over dat lage voorhoofd zijn delicieus; en dat jelui daar niets voor gevoelt, bewijst dat je meêspreekt over dingen waar je geen verstand van hebt. Al de beroemdste grieksche vrouwenbeelden hebben lage voorhoofden. Dat is een vast teeken van distinktie, van ras. Van ras zeg ik; want daar komt alles op aan. Blieft iemand zich te vergapen aan efemeriden, ik gun hem zijn genoegen. Maar laat hij mij dan niet naar mijn gevoelen komen vragen!’ Men moest in des majoors kunstkennis op het gebied van vrouwelijk schoon een blind vertrouwen stellen, om wanneer men de twee meisjes, waarover hij het zoo druk had, arm in arm den trap der kajuit zag opkomen, niet geschokt te worden. Voor gewone stervelingen was Nancy buiten kijf de mooiste van de twee. Zij maakte meer toilet dan Rebekka, kwam meer voor, en was aardiger in haar spreken. Robert werd ten laatste met de Riebeeks zóó intiem, dat de jonge ambtenaren en de jonge officieren er bijna niet meer aan twijfelden of hij was in stilte met Nancy geëngageerd. Hij hielp haar aan haar shawl, droeg haar voetebankjes na, organiseerde met haar ter eere van papa Riebeek's verjaardag eene | |
[pagina 156]
| |
voorstelling van tableaux-vivants, en kwam met in het oog loopend voorbijgaan van den scheepsdokter bij de geringste verkoudheid regtstreeks onder behandeling van mama. Er was eigenlijk niemand aan boord die hem van vroeger persoonlijk kende, ook niet onder de regterlijke ambtenaren, van wie het toeval wilde dat niet één te Utrecht had gestudeerd. Zijn vader hadden zij een enkele maal hooren noemen of in buitenlandsche tijdschriften zijn naam aangetroffen; uit zijne gemeenzaamheid met den direkteur-generaal maakte men op dat hij met goede relaties naar Indie kwam; maar van hem zelf wist men niets. Eerst bij het vertoonen der tableauxvivants werd ontdekt dat hij smaak en geest had; en ook, dat hij met personen van zijn eigen leeftijd niet veel komplimenten maakte. Den jongste der luitenants, die eene onmogelijke charade wilde doordrijven, maakte hij bij die gelegenheid zoo ridikuul, dat als de majoor niet tusschenbeide was gekomen, een tweegevecht onvermijdelijk zou zijn geweest. Bij de pourparlers over dit geval, waarin de jongere officieren gezamenlijk partij trokken voor hun kameraad, konden zij op nieuw het zelfvertrouwen en de alwetendheid van hunnen chef bewonderen. - ‘Zul jelui dan nooit menschen van menschen leeren onderscheiden?’ vroeg hij. ‘Ik ken dien Bruce; en zijn familie ken ik óók. Er zijn daar drie verduiveld mooije meisjes aan huis. Of aan huis geweest, zoo je wilt; want twee er van zijn al getrouwd, en de derde staat op sprong. Er is nog een vierde dochter, een misgewas, en daar feliciteer ik de natuurlijke historie in zoo ver meê, dat die ééne leelijke het verklaarbaar maakt hoe de oude heer, die van den ochtend tot den avond met rijn neus in de boeken zit, bij ongeluk aan de drie andere gekomen is. De natuur, meneeren, zoekt in alles naar evenwigt, en wanneer zij driemaal gedut heeft, wordt zij den vierden keer zoo helder wakker, dat men het zijn leven lang niet vergeet. Geloof mij, de jonge Bruce is een charmante kerel, en als een van jelui een ongeluk aan hem beging, zou je er naderhand spijt van hebben. Kortom, luitenant, ik wil niet dat je met hem aan het hakken gaat. Versta je? Bruce zal je behoorlijk zijn exkuses maken, laat dat aan mij over; en daarmeê is de zaak uit.’ Zwaarder had Robert het bij de meisjes te verantwoorden. Zij kapittelden en katechiseerden hem om beurten. ‘Was dat nu een gelegenheid om twist te zoeken?’ vroeg Nancy. ‘Moest | |
[pagina 157]
| |
het genoegen van papa's verjaardag vergald worden door vechtpartijen? Foei! Het was al erg genoeg dat officieren onderling elkander uitdaagden. Een burger mogt aan die barbaarsche gewoonte niet mededoen. Er was meer moed noodig om eene beleediging te vergeten, dan om haar uit te wisschen met bloed.’ - ‘Dat zijn praatjes, Nancy!’ antwoordde hij met warmte. ‘Ik heb den luitenant in het openbaar vernederd. Dat ik het zoo niet bedoeld heb, doet er niet toe. Hij zou geen man zijn, zoo hij mij geen satisfaktie vroeg, en ik niet, als ik hem die weigerde. Het is onwaar dat er geen moed noodig is om te duëlleren. De mannen zijn lang zulke helden niet als de vrouwen zich verbeelden, en door met een sabel of een pistool te dreigen, kan men van de meesten alles gedaan krijgen. Die lafhartigheid moet er uit! Het duël is een heilige instelling, die waarde geeft aan het leven; en de wetten van den staat zijn zoo gebrekkig, dat een middel om daden te straffen die anders levenslang ongestraft zouden blijven, volstrekt noodig is. Wie dat edele doel van het tweegevecht wil, moet verdragen dat het in de toepassing somtijds tot nietige vertooningen aanleiding geeft.’ - ‘En ik beweer,’ zeide Nancy, met niet minder vuur, ‘dat vertooningen die het leven kunnen kosten, alles behalve nietig zijn. Het is schuldige ligtzinnigheid. Men kan even goed naar een speelbank gaan en zijn geheele fortuin brooddronken op één kaart zetten. Daar is óók een soort van moed voor noodig, misschien; maar wanneer men alles verloren heeft en een bedelaar is geworden, dan zou men wel wenschen minder dapper te zijn geweest.’ - ‘Heusch niet, Nancy!’ kreeg zij ten antwoord. ‘Een man wordt geen bedelaar. Een man die alles verloren heeft gaat werken voor zijn brood of, loopt ook dit hem tegen, dan ziet hij daarin een wenk van hooger hand en maakt een einde aan zijn leven. Mij zal je nooit een speler zien worden; maar ik begrijp dat er menschen zijn met een grootsch denkbeeld, dat onmogelijk kan worden uitgevoerd zonder veel geld. Brengt zoo iemand het beetje wat hij bezit naar de roulette, dan vereer en bewonder ik hem. Hij doet als de juwelier in den bijbel, van wien gezegd wordt dat hij al zijne bezittingen verkocht om één groote parel in de plaats te kunnen koopen. Je moet de dingen niet altijd van beneden naar boven bezien, Nancy, maar ook eens van boven naar beneden. Het spel kan | |
[pagina 158]
| |
een edele hartstogt zijn, en er is niet de minste reden om het in beginsel te veroordeelen.’ - ‘Wel zeker! wel zeker!’ spotte het meisje. ‘Verdedig nu ook de onmatigheid, dan vereenigt mijnheer in zich al de beminnelijke eigenschappen van een man. Niet waar? het leven is somber, pleegt mijnheer te zeggen, terwijl de mensch tot dankbare blijdschap geschapen werd. Hoe meer champagne dus, hoe zekerder hij zijn bestemming bereikt. Een speler, een vechter, een drinker, - ik maak u mijn kompliment, mijnheer Bruce, over uw ideaal van mannelijke volkomenheid!’ - ‘Wat je daar zegt, Nancy, is niet edelmoedig,’ hernam hij. ‘Er zijn werkelijk millioenen menschen op de wereld, die zulk een elendig leven leiden, dat een hartversterking voor hen (om champagne vragen zij niet) het toppunt van alle vreugde is. Dat is geen zaak om meê te spotten. Den man die zijn vermogens door drinken verstompt, vind ik een groot zondaar; voor iemand die het gevoel met zich omdraagt dat het leven een feest behoort te zijn, heb ik achting. Mijn zwager Verschuur praat altijd van sparen; maar wat wordt er op die manier van het leven? Iets akeligers nog dan een woestenij. Woestijnen kunnen in haar soort poëtisch zijn, maar saaijer bestaan laat zich niet denken dan een dat zich tusschen een spaarlamp en een spaaroven beweegt, met een spaarpot tot snijpunt. Ik heb daarover meer dan eens woorden met hem gehad. Ook hij, Nancy, verfoeit het duël. Hij juicht er in dat de wet hem het regt geeft, geen assurantie uit te keeren aan personen die in een tweegevecht zijn omgekomen of zich vrijwillig van het leven hebben beroofd. Hoe is het mogelijk! Naast zoo vele maatschappijen voor personen die wenschen te blijven leven, moesten er zijn die premiën stelden op het durven sterven.’ - ‘Ik bid je, Rebekka!’ vroeg Nancy, ‘heb je ooit zulke onzinnige taal gehoord? Het zou mijnheer Bruce's verdiende loon zijn, indien de luitenant hem aan zijn woord hield.’ Rebekka bloosde even. - ‘Mijnheer Bruce,’ zeide zij, ‘spreekt als een jong mensch die alleen voor zijn eigen persoon behoeft te zorgen. Op die wijze zouden ook de jonge meisjes, zoo zij er lust in hadden, zich zonder veel schuld van het leven kunnen berooven. Maar als de moeders gingen mededoen terwijl de kinderen nog klein zijn of maar half opgevoed, dat zou verschrikkelijk wezen!’ Ofschoon Nancy meer verstand had, maakten Rebekka's | |
[pagina 159]
| |
woorden meer indruk op Robert. Het was de eerste maal dat hij haar iets van beteekenis hoorde zeggen, en zoo hij zich rekenschap had gegeven van zijne drijfveeren zou hij bemerkt hebben, dat Rebekka's teregtwijzing van invloed was op zijne stemming, toen hij een oogenblik later de vertoogen van majoor Stumpff had aan te hooren. Niemand-zou vreemder hebben opgezien dan zij, indien men haar dit gezegd had; en echter is het zoo, dat de eer van het bijleggen der oneenigheid met den luitenant haar grootendeels toekwam. Met de gewone fatuiteit der jeugd verbeeldde Robert zich, dat nu het ijs eenmaal gebroken was, het slechts van hem afhing met Rebekka op denzelfden gemeenzamen voet te komen als met Nancy. Maar dat viel niet mede. Waren de meisjes zamen, dan ging het betrekkelijk goed; doch trof hij Rebekka alleen, of met haar moeder, clan trok zij zich terug. Dit prikkelde zijn eigenliefde en deed hem al zijne Engelsche zeilen bijzetten: in de meening dat naarmate hij drukker praatte met mistress Rangoon, die geen Hollandsch verstond, haar dochter van zelf toeschietelijker zou worden. Te vergeefs! Het was of na de weinige woorden uit het hart, die zulk een indruk op hem gemaakt hadden, de snaar van Rebekka's gevoel niet meer trillen wilde. Op een avond dat hij met haar het ondergaan der zon stond aan te zien, kwam hij op den inval dat Rebekka jaloersch was. Daags te voren was de verjaardag van den heer Riebeek gevierd en na afloop der tableaux vivants, die zeer voldeden, hadden de gezamenlijke jongelieden onder elkander gedanst. Allen hadden medegedaan, met uitzondering van een der ambtenaren ter beschikking, en spoedig was het bekend geworden dat deze jonge man, die een innemend voorkomen had en bij de dames zeer gezien was, met zijn meisje in Holland was overeengekomen, dat geen van beiden dansen zou zoo lang zij niet getrouwd waren. Robert vond dit eene dwaze afspraak; hij hield niet van zulke pligtmatigheden, zeide hij; het was onnatuurlijk; de volmaakte onschuld en de volmaakte trouw kenden geene verbindtenissen van dien aard. Maar Rebekka was van een tegenovergesteld gevoelen. - ‘Men is geëngageerd of men is het niet,’ zeide zij zeer positief, toen Robert op het onderwerp terugkwam. ‘Heeft men eenmaal van beide zijden een keus gedaan, dan komt er geen dansen met andere jongelui meer te pas; zoo min van den kant van het jonge meisje als van den jongen man. | |
[pagina 160]
| |
Vooral niet, wanneer men door onmetelijke zeeën van elkander gescheiden is.’ - ‘Maar wat is onschuldiger dan dansen!?’ riep Bobert uit. ‘Men zwiert een poos met elkander door de zaal of over het dek, men maakt een beleefde buiging of wat, en daar blijft het bij. Het is iets zoo onverschilligs, zoo nietigs, dat er in de verhouding tusschen twee personen die elkander genegen zijn onmogelijk verandering door komen kan. Als twee geëngageerden niet met anderen dansen mogen, dan mogen zij ook niet met anderen praten of kaartspelen of aan dezelfde tafel eten. Hoe zou je het vinden, jufvrouw Rebekka, als er voortaan voor onzen aanstaanden kontroleur afzonderlijk werd gedekt? Of zullen we hem een papier op de borst spelden, met een waarschuwing er op?’ - ‘Het ligt niet aan het dansen,’ antwoordde zij, ‘maar aan het toilet maken en vrolijk zijn. Wanneer men elkander toebehoort en voor een tijd gescheiden moet leven, dan viert men niet elk op eigen gelegenheid feest. Dat is onbehoorlijk. Een geëngageerd meisje mag geen werk maken van haar kleeding, als het niet is onder de oogen van haar aanstaanden man, en het moet hem grieven wanneer andere heeren haar in zijne afwezigheid komplimenten maken.’ Toen er niet lang daarna op nieuw gedanst zou worden, bemerkte Robert dat Rebekka met hare theorie eene praktijk verbond. Den eersten dans nam zij van hem aan, maar toen hij haar voor de tweede maal kwam vragen, bedankte zij. Waarom? dat verkoos zij niet te zeggen, en hij moest nogmaals eene gelegenheid afwachten om er achter te komen. Want zij danste den geheelen tijd met andere jongelieden, en alleen niet voor den tweeden of derden keer met hem. Daar wilde het geval dat veertien dagen later Nancy, die zich den voet verstuikt had, aanbood de vrouw van den onderwijzer aan de piano te vervangen en zoo veel walsen en polka's te spelen als het gezelschap verkoos. De piano werd als gewoonlijk naar het dek gebragt, en Nancy speelde met zoo veel vuur en zoo vast in de maat, dat er met buitengewoon veel animo gedanst werd. En zie! ditmaal maakte Rebekka geen zwarigheden. Telkens als zij vrij was en Robert haar kwam vragen, nam zij hem aan; zonder buitengewone voorkomendheid, wel is waar, en geheel op dezelfde wijze als al de andere dansers, maar toch ook zoo geheel in strijd met haar vroegeren onwil, dat er omtrent hare bedoeling geen | |
[pagina 161]
| |
twijfel kon bestaan. Koketteren deed zij niet; zij liet vrij; maar tevens gaf zij door hare handelingen duidelijk te kennen: Gij moet kiezen; geeft gij Nancy de voorkeur, ik zal er niet om pruilen; maar verlangt gij wèl met mij te zijn, dan moet gij Nancy piano laten spelen. Voor Robert was dit een pijnlijk dilemma. Hij had groote verpligtingen aan de Van Riebeeks. Zij waren niet alleen persoonlijk beleefd voor hem geweest, maar hij dankte hun het aanzien waarin hij aanvankelijk zonder eenige verdienste zijnerzijds, bij zijne medereizigers stond. Nancy was een allerliefst meisje, even geestig als bevallig, en hij smaakte in den vertrouwelijken omgang met haar het streelend genoegen, dat zijn vernuft het hare opwekte en zij hem toch nimmer de baas werd. En zou hij haar nu met voorbedachten rade van zich afstooten? Natuurlijk begon hij met te beproeven, of het niet mogelijk ware Thetis te wille te zijn, zonder Galathea te mishagen. Doch daar was Thetis niet van thuis. Het: ik ben à prendre ou à laisser stond met slechts te leesbare letters tusschen de kleine krullen op het lage voorhoofd te lezen; en Robert was het allengs met den majoor eens geworden, dat dit voorhoofd en die krulletjes aan Rebekka's gelaat iets buitengewoon bekoorlijks gaven. Toen zon hij op een ander expedient: Galathea te verwaarloozen, zonder dat Galathea het bemerkte. Maar ook die toeleg mislukte totaal. Nancy had tegenover Robert hare volle vrijmoedigheid behouden, en hij kon niet de minste verandering brengen in zijne wijze van zijn met haar, of zij vroeg er hem dadelijk rekenschap van. Helaas, in plaats van haar tot den aftogt te nopen, bragt hij eene verborgen humoristische ader bij haar aan het stroomen, en het was of zij met Rebekka onder één hoedje speelde om hem tot kiezen of deelen te dwingen. - ‘Zie je, waarde heer,’ zeide de majoor die Robert's vertrouwen had weten te winnen, ‘je moet noch je zelven noch mij een masker zoeken te maken. Ik heb een blik op vrouwen en, geloof mij, Rebekka zou je het mes niet op de keel zetten, indien ze niet zonder het zelf te weten een zwak voor je had. Maar ik heb ook een blik op mannen! Al zweer je mij honderdmaal dat Nancy en Rebekka je even na aan het hart liggen, ik geloof er niets van. Indien Nancy je vroeg Rebekka te laten loopen, zou je inwendig boos worden en denken: loop zelf! Naar Rebekka's propositie daarentegen heb je ooren, en je bent al dadelijk op middelen gaan peinzen | |
[pagina 162]
| |
om Nancy over boord te zetten. Dat is een onbedviegelijk symptoom. Of je wijs doet door je te hechten waar je bezig bent het te doen, daar heb ik geen oordeel over. Maar als gepasporteerd onder-adjudant, een optrekje bewonend aan de buitensingels der hartsgeheimen en derhalve in die zaken te huis als in mijn zak, verklaar ik je, mijnheer Bruce: je hebt het beet! Wat meer zegt, ik maak je voorloopig mijn kompliment. Niets kwaads van Nancy, hoor! Maar ben je de mannetjes man waarvoor ik je aanzie, dan moet je Rebekka hebben!’ - ‘Maar, majoor!’ protesteerde Robert, die zich in het geheel geen mannetjes man gevoelde, ‘het strijdt te eenemaal met mijn beginselen, zulk een beslissende keus te doen. En al streed het daar niet mede, het strijdt met al mijn konvenientien. Ik val niet in de termen. Ik moet mijn weg nog maken, van meet af aan. Permitteer mij dat ik het zeg, maar uw blik op het geval is niet juist. De vraag is niet, hoe ik moet kiezen. Ik wil niet kiezen. Ik wil met Nancy goede vrienden blijven, en met Rebekka goede vrienden worden. U zult mij toestemmen dat een man bezwaarlijk minder noten op zijn zang kan hebben dan ik.’ - ‘O zoo, mijnheer Bruce,’ zeide de majoor, eensklaps vlak voor Robert standhoudend en onder begunstiging der duisternis het volle vuur van zijn sigaar over Robert's gelaat latende schijnen. ‘Trekt u de juistheid van mijn waarnemingen in twijfel? Meent u nog vrij te zijn in uw keus? Mis, waarde heer! U hebt gekozen, verstaat u? En hiermede heeft majoor Stumpff de eer, u goeden nacht te wenschen!’ Robert haalde de schouders op. Volgens hem begreep de majoor er niets van. Maar had vriend Robert zich den tijd gegund zijne handelingen te analyseren en die met zijn ongeloof te vergelijken, dan zou hij hebben moeten erkennen dat ongeloof en handelingen elkander tegenspraken. Nancy speelde nu met hem als de kat met de muis. Op een ochtend na het f ontbijt werd er aan zijne hut getikt, en hij wist niet beter of het was de hofmeester. Doch opkijkend zag hij een onbekend jong mensch in de deur staan, half in militaire, half in burgerlijke kleeding. Het was Nancy, die ten einde eens rustig met hem te kunnen praten, zeide zij, geheel en al onder vier oogen, zich in dit fantasie-pakje gestoken en een kneveltje op haar lip geplakt had. - ‘Mijn God, Nancy!’ riep hij overeind vliegend uit, toen | |
[pagina 163]
| |
hij haar stem herkende, ‘hoe onvoorzigtig! Wat zullen de passagiers, wat zullen je ouders, wat zal de dokter, wat zal’ ... - ‘Wat zal Rebekka zeggen, niet waar? Wees gerust, Robert! Mijn geheim is het geheim van polichinel. En gesteld dat iemand kwaad van mij durft spreken, dan kan ik immers op je rekenen? Zoo'n duëllist! Ik zie het bloed al stroomen, waarin je mijn reputatie schoon zult wasschen.’ Robert trippelde van ongeduld en wist niet hoe spoedig hij haar de hut zou uitkrijgen. Een anderen keer, vóór het aan tafel gaan, zat zij terwijl de heeren een bittertje dronken, met al de dames om zich heen, net zoo lang in een album vol fotografische portretten te bladeren, tot Robert's nieuwsgierigheid gaande werd gemaakt. Toen hij naderbij kwam, sloeg zij kwanswijs bij toeval eene nog geheel witte bladzijde op, waarin maar één portretje stak. Het album ging dadelijk weder digt, maar niet zoo snel of hij had tijd gehad om Rebekka's beeldtenis te herkennen. Den volgenden dag vond hij het album liggen slingeren op een console in de groote kajuit en ging er met gemaakte onverschilligheid in zitten studeren. Aan de witte bladzijde gekomen vond hij het portret van Rebekka er los tusschen liggen, met de woorden: Voor den eerlijken vinder, op een strookje papier er naast. Het schrift geleek sprekend op Rebekka's schrift, en toch kon men zien dat het nagemaakt was. Maar Robert wilde niet zien en goochelde het portret in de mouw van zijn jasje. Toen hij 's avonds op het dek verscheen, greep Nancy zijn arm en kompromitteerde hem op de gruwelijkste wijze door een half uur lang zeer intiem met hem op en neder te wandelen. Over het verdwijnen van het portret sprak zij niet, maar zette eene gewaagde konversatie over het bezitten van geliefde voorwerpen op touw, en zoo weinig lette zij daarbij op hare uitdrukkingen en haar diapason, dat Robert doodsangsten uitstond. Arme jongen! Hij wist mathematisch zeker dat Nancy hem met het portret had beetgehad; hij verwenschte zich, het te hebben weggenomen, en toch had hij aan de verzoeking geen weerstand kunnen bieden! Aardig was het om te zien hoe snel bij Nancy in den strijd met Robert een talent van plagen zich ontwikkelde, waarvan zij vroeger nooit blijk gegeven had of zich bewust was geweest. Het was zuivere hersen-koketterie, even onschuldig als onschadelijk, en veel te kortaf en te luidruchtig om het gemoed te kunnen treffen. Maar al had Nancy er een jaar lang over | |
[pagina 164]
| |
gepeinsd, zij zou niets hebben kunnen bedenken wat zoo volkomen aan het doel beantwoordde. Bij Robert werkten die ondeugendheden als de vlieg der fabel in de neusgaten van den leeuw. Naar mate de andere jongelieden aan boord hem feller benijdden om de gunsten waarmede Nancy hem overlaadde, leed hij gevoeliger onder haar satire, en zijne verbeelding monsterde het goedhartige kind, dat van nature geneigd was in den oorlog tegen de vliegen partij voor de leeuwen te kiezen, met al de onbeminnelijke eigenschappen eener furie uit. Eindelijk echter maakte zij het zóó bont, dat hij met de gelegenheid zijn voordeel deed en zijn juk verbrak. Niet te vreden dat zij hem gedwongen had haar sigarettes te leeren rollen, - ‘tegen den tijd dat ik in mijn huishouden kom,’ zeide zij met een diabolischen glimlach, - maar zij wilde ook dat hij haar heel in het geheim zou leeren rooken. Wanneer zij met hem alleen was, nam zij Parijsche odalisken-poses aan, afgezien aan prenten van Gavarni, en vroeg, achterover liggend in haar stoel, om een vlammetje. Haar Hollandsche zedigheid en dat Fransche sans-façon vormden zulk een grappig en tegelijk bevallig geheel, dat ieder ander in Robert's plaats voor haar op de knieën zou zijn gevallen. Maar op hem deed het middel de uitwerking van peper en zout, waarmede men een wondje inwrijft. In plaats van verliefd werd hij woedend en moest al zijne krachten inspannen om zich goed te houden. Eensklaps maakt Nancy het manuaal van een heer die zijne knevels opstrijkt en begint zij, nu en dan een trekje doende aan haar sigarette, op de wijze van majoor Stumpff en met nabootsing van des majoors stemgeluid, eene kleine verhandeling te houden: - ‘Ik heb een blik op vrouwen, Robert, geloof mij! De Europesche dames zijn niet verwerpelijk, en het spreekt dat ik voor de Indische opkom. Maar ik begrijp niettemin volkomen dat je een zwak voor de Perzische hebt. Nu en dan loopt er een onder die wat veel op een Brusselsch jodinnetje lijkt, maar dat zijn uitzonderingen; en als ze mooi zijn, zoo als Rebekka, zijn ze ras-mooi. Rebekka doet mij aan de Arabische Nachtvertellingen denken, en ik verbeeld mij dat Sheherazade er zoo moet hebben uitgezien. Ik zou de Khalif niet willen zijn, dien zij met haar eindelooze verhalen uit den slaap hield. Maar wie weet of je Sheherazade niet bij de maand kunt krijgen, of bij het half jaar, evenals men kamers huurt | |
[pagina 165]
| |
in een logement? Je moet er echter niet te vast op rekenen! Ik zou er binnen het half jaar genoeg van hebben, dat zweer ik je; maar er is meer gelijk dan eigen, en om je de waarheid te zeggen houd ik Rebekka voor een meisje waarmede niet te koketteren valt, zoo als met mij. Op de proef krijg je ze niet, vrees ik. Zoo je dus den vinger wilt, zul je de geheele hand moeten nemen.’ - ‘Nancy!’ riep Robert vol heilige verontwaardiging, ‘die taal is niet langer aan te hooren! Welke daemon er in je gevaren is, weet ik niet, maar van heden af zeg ik je de vriendschap op. Je hebt het zelf gewild. Al wat je kon heb je gedaan om mij van je te vervreemden. Dit laatste ontbrak er nog aan. Mijn geduld is ten einde!’ Hij stond op, maakte een buiging, en sloeg de deur van het kleine salon, waarin de paviljoen-hutten van de Van Riebeeks uitkwamen, zoo krachtig achter zich digt, dat Nancy's moeder het hoofd om een hoekje stak en vroeg wat er gaande was. - ‘Niets, lieve moeder,’ antwoordde Nancy op haar vriendelijksten toon. ‘Bruce heeft zich als naar gewoonte zitten opwinden, en ik heb hem geraden een luchtje te gaan scheppen op het dek.’ - ‘Heb jelui gekrieuwd, Nancy? Dat zou mij spijten. Bruce is in zijn hart een lieve jongen, en aan boord moet men elkander weten te verdragen. Wil ik eens met hem spreken en maken dat hij je zijn excuses komt aanbieden?’ - ‘Zoo u dat met mijn waardigheid overeen kunt brengen,’ antwoordde Nancy met een gullen lach, ‘ga dan uw gang, moeder! Maar u zult zien dat het niet noodig is.’ Robert was blijde dat er geen pogingen werden aangewend om hem met Nancy te verzoenen. Met wat takt wist hij de ontstane breuk voor de andere reisgenooten te verbergen, en van Nancy's zijde werd niets gedaan om hem daarin te bemoeijelijken. Tegenover hare ouders bleef hij dezelfde als vroeger, en zoo er van haar kant meer terughouding in acht werd genomen, schreef men dit of hieraan toe dat het engagement niet vlotte, of hieraan dat het integendeel beklonken was, maar nog niet publiek mogt worden. Thans was hij vrij! Thans kon hij met een goed geweten zich aan Rebekka wijden! Thans zou de ijskorst, die hij te vroeg gesmolten had gewaand, voor goed wegdooijen! Geen woord zou hij met Rebekka over de zaak spreken, veel min- | |
[pagina 166]
| |
der bij haar gaan pogohen op de behaalde overwinning. Uit zijne daden moest zij zien dat er eene verandering gekomen was, en uit zijne daden alleen! Rebekka's scherpziend oog had de verandering spoedig opgemerkt en met hare gewone rondheid liet zij er Robert hare tevredenheid over blijken. De eerste maal dat er na het breken met Nancy weder gehuppeld werd, en ofschoon Robert voor de leus zijne gunsten bleef verdeelen, stond zij hem alle dansen toe waar hij om kwam. Zij toonde een degelijk meisje te zijn, wie het niet om den schijn, maar om het wezen te doen was. Maar hoe vrij ook van kleingeestigheid, zij werd zich zelve niet ontrouw. De teekenen van goedkeuring, waarin Robert eene aanmoediging en eene belofte voor de toekomst zag, werden door haar alleen als herstel van het verledene bedoeld, en daags na het dansen was zij weder even koel als te voren. - ‘Het is om wanhopig te worden!’ klaagde hij zijn nood aan den majoor. ‘Eerst heb ik het onmogelijke gedaan om haar en Nancy beiden te behagen; daarna heb ik mij om harentwil met Nancy gebrouilleerd; zij heeft er mij op hare wijze dank voor betuigd, en daar blijft het bij! Ik kom geen stap verder.’ - ‘Je hebt haar dus nog niet ten huwlijk gevraagd?’ antwoordde de majoor, half onderzoekend, half konkluderend. Robert wist niet of hij schertste, dan of het hem meenens was. - ‘Haar ten huwlijk gevraagd, majoor! Waar zijn uw zinnen? Nog in geen jaren, heb ik u vroeger gezegd, kan ik aan een huwlijk denken. En al kon ik er aan denken, in beginsel ben ik er tegen. Waarom zijn de meeste huwlijken ongelukkig? Omdat het huwlijken zijn. Waren het vrije verbindtenissen geweest, men zou tijdig uiteen hebben kunnen gaan. Voor mij zelven verlang ik volstrekt niet, nu of later te trouwen. Maar dat mag geen hinderpaal wezen voor den omgang tusschen jongelui die zich tot elkander aangetrokken voelen. Van de zuiverheid mijner bedoelingen ben ik mij bewust, en ik verlang niets anders dan dat Rebekka mij haar hart ontsluiten zal, zooals ik het mijne ontsloten heb voor haar.’ De majoor zag hem scherp aan, onzeker met wien hij te doen had. Van zulk soort van trouwen en niet-trouwen had hij geen heldere voorstelling. Maar Robert sprak blijkbaar in vollen ernst, en men moest onderstellen dat hij zich van zijne | |
[pagina 167]
| |
eigenlijke gevoelens voor Rebekka niet bewust was of zich daarin vergiste. - ‘Beste jonge vriend!’ sprak het orakel, ‘mijns inziens zul je het moeten opgeven. Wat je ook aanvangt, Rebekka verandert niet van meening. Ze houdt van je, daar zou ik een eed op durven doen, maar zoo lang je haar niet in optimâ formâ voor je vrouw kiest, krijg je niets van haar gedaan. Wat weet zulk een jong meisje van het huwlijk? zul je vragen; en ik antwoord: niemendal. Ze heeft er net zoo veel begrip van als een pas van de militaire akademie gekomen tweede luitenant begrip heeft van een Padri-oorlog of van een Balische expeditie. Was ze wijs, misschien bleef ze ongetrouwd - ik spreek in 't algemeen. Maar daar willen ze niet van weten. Allemaal willen ze trouwen, zoo de regte Josef maar komt, en ook wel al komt hij niet. Voor al die hartelijke schepsels is het ouderwetsche huwlijk de eenige veilige vlugthaven. Dat hebben ze geleerd van haar mama's, en als ze het niet geleerd hebben, dan weten ze het bij instinkt. Allen redeneren zij, Rebekka zoo goed als de anderen: eens maar kan ik mij geven, en daarom zorg gedragen dat buiten onvoorziene omstandigheden geen tweede keer noodig is! En om je de waarheid te zeggen, Bruce, ze hebben gelijk! Zich aanbieden zonder zich weg te gooijen kunnen zij niet; geven zij zich half, dan wil niemand ze heelemaal hebben. Dus is het beste wat zij doen kunnen, hare waar op prijs te houden en tot de mannen te zeggen: neemt mij zooals ik treil en zeil, of neemt mij niet. En wat het aardigst is: zoo lang de wereld staat zullen er altijd plenty mannen gevonden worden die het een voorregt achten, zoo'n katje in den zak te mogen koopen. Waarachtig, daar juichen ze in! Daar maken ze ellenlange verzen op! En als ze heel braaf zijn, dan gaan ze naar de kerk en danken God voor het buitenkansje!’ Een kat in den zak! Robert vond het niets aardig, een ideaal op die wijze tot gewone evenredigheden te hooren herleiden. Maar het scheen geschreven te staan, dat hij bij den majoor weinig troost zou vinden. Tweemalen had hij hem geraadpleegd, en beide keeren was hem onder een stroom van woorden door den majoor te kennen gegeven, dat hij zich tamelijk dwaas aanstelde. Eén lichtpunt was er: majoor Stumpff hield het er voor, dat Rebekka hem gaarne lijden mogt. Maar was het soms een dwaallicht? Dezelfde luitenant Revers, met wien hij bijna ge- | |
[pagina 168]
| |
duëlleerd had, begon op in het oog loopende wijze Rebekka het hof te maken, en aan niets viel te bespeuren dat zij hem beneden Robert stelde. Van die voorkeur, waarop de majoor doelde, was dus waarschijnlijk niet veel aan. Natuurlijk vond Robert den luitenant een non-ens, en het denkbeeld alleen van zulk een mededinger deed hem in de eenzaamheid sarkastisch lagchen. Ook was hem omtrent Revers iets ter oore gekomen, dat Revers in zijne oogen Rebekka te eenemaal onwaardig maakte. Maar de rivaliteit hinderde hem niettemin, al was het alleen omdat zij hem vernederde. - ‘Wat is volgens u,’ vroeg hij op een keer aan Rebekka, ‘de meest kwetsende behandeling die een jong meisje ondervinden kan?’ - ‘Wanneer een chirurgijn haar komt aderlaten,’ zeide zij lagchend, ‘en hij haar in den arm prikt met zijn lancet. Maar ik heb daar weinig ondervinding van, want ik geloof niet dat ik nog ooit te veel bloed heb gehad.’ Hij verwenschte zich zelven en de onhandige inkleeding zijner vraag. Doch in plaats van Rebekka een kompliment te maken over hare gevatheid en meteen van onderwerp te veranderen, beging hij de nieuwe onhandigheid van zich nader te verklaren. - ‘Ik meen kwetsend voor het gevoel,’ zeide hij. ‘Mij komt het voor, dat het ergste wat men doen kan is, een meisje als pis-aller te gebruiken. Er zijn heeren die wanneer zij bij jufvrouw A. een blaauwtje hebben geloopen, troost gaan zoeken bij jufvrouw B.’ Dit was een zet aan het adres van den luitenant, die eene vruchtelooze liefdesverklaring aan Nancy had gedaan en nu met zijn hart bij Rebekka te koop liep. - ‘Ik vind,’ antwoordde zij, ‘dat alles van de omstandigheden afhangt. De heeren vergissen zich somtijds in het plaatsen hunner eerste affektie, en in dat geval is er niets beleedigends in, wanneer zij zich tot jufvrouw B. wenden. Integendeel, het zou van valsche schaamte getuigen, niet te willen erkennen dat men gedwaald had.’ - ‘Ja maar,’ verbeterde Robert, ‘er zijn ook andere gevallen denkbaar. Het kan gebeuren dat een heer eerst hooger wil vliegen dan zijn vleugelen reiken, en wanneer hij het dan naderhand elders beproeft, dan geeft hij daardoor te verstaan dat hij het voorwerp van zijn tweede liefde lager stelt. Jufvrouw A. bleek ongenaakbaar, daarom daalt hij af tot jufvrouw B. Is dat niet kwetsend voor jufvrouw B.?’ | |
[pagina 169]
| |
Rebekka begon overluid te lagchen. - ‘Waar haalt u toch in eens die twee jufvrouwen vandaan, mijnheer Bruce? Neen zeker is het in zich zelf niet kwetsend voor Jufvrouw B. als pis-aller gebruikt te worden, zooals u het noemt. De vraag is niet of die heer haar lager stelt, maar of zij lager staat. Staat zij even hoog of hooger, dan kunnen mijnheers antecedenten onmogelijk hare waarde verkleinen.’ Met dat lesje mogt hij naar huis gaan en smaakte niet eens de voldoening met zekerheid te kunnen zeggen of zijne toespeling begrepen was. Het eene oogenblik dacht hij van ja, het andere van neen. En begrepen of niet, weder had Rebekka zorgvuldig het gebied der personaliteit vermeden. Hoe zij dacht in het algemeen, daar wond zij geen doekjes om; maar Joost mogt weten hoe zij het deed over hem. Intusschen maakte de luitenant - dit vernam Robert van den majoor - vorderingen. Mistress Rangoon was er achter gekomen dat de majoor zeer verstaanbaar Engelsch sprak, en van die ontdekking had zij gebruik gemaakt om hem te polsen over de moraliteit en de vooruitzigten van den jongen Revers. - ‘Dit bewijst natuurlijk niets,’ zeide de majoor tot Robert. ‘Maar het doet toch vermoeden dat men voorstellen verwacht en op alle eventualiteiten gewapend wil zijn. Men heeft van mij willen weten of Revers een jongmensch was van wien ondersteld mogt worden dat hij reelle Absichten had, zooals er in de Duitsche huwlijks-advertentien staat. En op die vraag heb ik niet anders dan toestemmend kunnen antwoorden. Revers is nog piepjong, Revers moet nog veel leeren, maar voor zoo ver ik hem heb leeren kennen, is hij een gentleman.’ - ‘En het is nog geen maand geleden dat hij jufvrouw Riebeek heeft gevraagd!’ viel Robert uit. ‘Noemt u dat de handelwijze van een gentleman, majoor?’ - ‘Ah! mon cher, dat is een zaak die mij niet aangaat. Hoe kom je zelf aan die wetenschap, Bruce? Heeft Nancy het je verteld? Dat kan ik van Nancy niet gelooven. Maar al was het een uitgemaakte zaak, zou het iets anders bewijzen dan dat Revers er geen gras over laat groeijén? Dat derogeert niet, of ik heb het mis. Mij is ook gevraagd of Revers orthodox was, en toen ik na veel hoofdbreken begrepen had dat niet orthodox-gereformeerd of orthodox-roomsch, maar orthodox-grieksch bedoeld werd, ben ik het antwoord met opzet schuldig | |
[pagina 170]
| |
gebleven. Dat gaat mij óók niet aan. Maar of ik Revers in staat acht om een vrouw op spekulatie te vragen; te denken van zoo'n koopmansdochter, wier familie in rozen-olie doet, is alligt mettertijd nog wat te halen, - neen! Daarvoor is hij een te nobele jongen. Daarvoor denkt hij te goed van de vrouwen. En dat hij zijn man durft staan, dat heb je ondervonden, Bruce! Wat drommel, zoo jij het meisje niet vraagt, waarom mag hij het dan niet doen?’ Dat was juist wat Robert niet weten wilde, en waar het voornamelijk op aankwam. Hem kluisterde aan Eebekka eene dier blinde ingenomenbeden, waarvan geen andere rekenschap kan gegeven worden dan dat zij in de lucht of in het bloed zitten. Zijn verstand zeide hem hoe dwaas het was, hoe weinig ernstig, hoe overijld; zijn geweten beschuldigde hem van ontrouw aan een der groote beginselen van sociale hervorming waarvoor hij heette op te komen. Maar hij kon het niet laten; zelfs nu niet, nn het zoo ver met hem gekomen was, dat de luitenant Revers zijne jaloezie opwekte. Zijne jaloezie! De luitenant Revers! Maar die nieuwe kinderachtigheid was immers slechts eene voortzetting van al de andere? Van het gestolen portret, van de gevoeligheid over den geweigerden dans, van het twist zoeken met Nancy? Wie tot zulke nietigheden afdalen, in die mate a fool of himself maken kon, die was een speelbal van den hartstogt. Rebekka leed er in stilte niet minder onder dan hij. Zij zat werkelijk van binnen juist zoo in elkander als de majoor baar beschreef; of, zoo zijn cynisme in sommige opzigten eene karikatuur van haar maakte, omtrent andere pimten, die hij onaangeroerd liet, stond het weinig beter. Wat onderwijs betreft was hare opvoeding zeer verwaarloosd gebleven; aanleg voor studie bezat zij in het geheel niet; de eenige kunst waarin zij uitmuntte, was die van zich te kappen en te kleeden. Voor het overige was zij niets anders dan een meisje. Ook zij deed dwaas, zich aan Robert te hechten, die van al de jonge mannen aan boord zeker de minst geschikte was om haar op den duur gelukkig te maken. Maar wat er in haar sluimerde wekte hij op. Zijn invloed was het die haar voor het eerst de meisjeswapenen deed vinden waarmede zij zich tegen hem verdedigde. Dat verblindde haar. Ware hij een verleider geweest en hadden zij zamen in eene wereldstad gewoond, waar men elkander niet van den ochtend tot den avond op de vingers ziet, hij zou misschien alles van haar hebben kunnen verkrijgen. Er | |
[pagina 171]
| |
ging eene bezielende en tegelijk ondermijnende kracht van hem uit, die even als wassend water dat een droogliggend vaartuig naar boven stuwt, hare zedigheid vlot deed worden. Doch hij ondernam niets; en in de kleine scheeps-omgeving, onder de oogen van haar moeder en met de kleine Bataviasche wereld in het verschiet, kon zij maar één gedragslijn volgen. Even kinderachtig op hare wijze als Robert op de zijne, was zij het die met de berekening eener hazardspeelster haar portret aan Nancy ten geschenke gegeven, de breuk met Nancy uitgelokt, den luitenant aangemoedigd had. Al dat kleine vond zij groot, omdat zij evenals Robert aan den leiband liep. ‘Vroeg hij mij maar!’ was de gedachte, die haar nooit verliet. En menigmaal, onbekend met Robert's beweegredenen en den grond zijner aarzelingen niet peilend, hoorde de eenzaamheid haar in verwenschingen tegen hem uitbarsten, die dadelijk weder teruggenomen werden. - ‘De liefde is een kaleidoskoop,’ plag als hij op zijn praatstoel zat en een tekst voor zijne leerrede had gevonden, majoor Stumpff te dogmatiseren. ‘Wie er aan schudt weet de hemel, maar dat hij een guit is staat vast. Hij draait de wereld om en om, en laat de stukjes gekleurd glas op de gekste wijze naar voren en op elkander toeschieten. Hemelsblaauw naast grasgroen, paars naast geel, daar geeft hij niet om, als de eenen de anderen maar krijgen. Somtijds laat hij er een bloedrood tegen een melkwit aankomen, zoodat men zijn hart vasthoudt en denkt: dat moet haken en oogen geven! Het rustigst zien de neutraaltinten er uit, en aan neutraaltinten is in de kollektie geen gebrek. Gemeen is het, dat met zeldzame uitzonderingen de vereeniging zoo kort duurt. Naauwlijks heeft men den tijd gehad een glas Beijersch te bestellen, of wip, al weer een andere vertooning! Het rood heeft het wit losgelaten en is tegen het zwart aangeschoven; het paars kruipt naar het blaauw toe en het geel naar het groen; de neutraaltinten zijn uiteen gegaan, en zitten elk afzonderlijk te pruilen in een hoek. Het lijkt een gekostumeerd bal, waar de bonte paren om beurten in elkanders armen vliegen; en er schijnt gratis champagne te krijg te zijn, want ze worden hoe langer hoe doller. De orkestmeester is dezelfde schelm die den wonderkoker draait. Dat danst tegen elkander aan, dat tuimelt over den grond, dat woelt dooreen, dat schiet van achteren naar voren en van voren naar achteren, dat u de oogen er van | |
[pagina 172]
| |
schemeren. Het bal heeft al een duizend jaar of wat geduurd, maar telkens begint het weder van voren afaan.’ Dat was ook de geschiedenis van Robert en Rebekka, toen zij vijfentwintig jaren geleden, aan boord van de Rotterdam, kapitein Vis, zamen naar Indie zeilden. Wie hen bijeen had gebragt, dit kou niemand zeggen; geen enkel avontuur op de geheele reis vervulde te hunnen aanzien de rol van tusschenpersoon; eene groote trekschuit zou hen niet kalmer naar Java hebben gebragt. Maar de aartskoppelaar, even grillig als onnaspeurlijk, voer onzigtbaar mede en deed zijne regten gelden. Hoe Robert tegenspartelde en de passagiers opzagen, bij het binnenloopen van Straat Soenda had Robert Rebekka gevraagd, en hij was het die ter reede van Batavia, in kwaliteit van aanstaand schoonzoon, mistress Rangoon in haar tambangan hielp. |
|