| |
| |
| |
XIII Au grand Saint Bernard.
Het hedendaagsche Zwitserland der spoorwegen is het Zwitserland van 1849 niet meer. Waar nu de lokomotief door de tunnels snort, kruide toen ter tijd de met vele paarden bespannen diligence langzaam den kronkelenden macadam op, en waar men in die dagen het oog over panorama's liet weiden, leest men thans in een waggon, bij het spaarzaam licht van een oliepitje, de courant of den reisgids die men evengoed thuis had kunnen bestuderen.
- ‘Zoo heeft alles zijn vóór en zijn tegen!’ zou Struivenberg hebben gezegd, indien hij van de partij was geweest. Doch de Bruce's hadden hem niet geïnviteerd, en daar hadden zij wijs aan gedaan. Er is in het reizen zelf, wanneer men er en famille op uitgaat, reeds zoo veel onvermijdelijk banaals, dat reisgenooten met geen andere dan banale opmerkingen gemist kunnen worden.
Bovendien is het niet waar, dat de spoorwegen Zwitserland bedorven hebben. Van honderd punten hebben negen en negentig de eenen hunne oude bevalligheid, de anderen hunne volle majesteit behouden. Zelfs zijn er onder de laatsten die in het vierde eener eeuw zoo weinig verandering hebben ondergaan, dat gij in 1875 de groeven in het bergpad zoudt herkennen, waar gij in 1850 nadenkend bij vertoefd hebt. Trouwens, er was stof tot nadenken. Die gleuven zijn het werk der kanonnen van Napoleon, in uitgeholde boomstammen over de Hautes Alpes gesleept, en die reuzenstaramen waren de kleinzonen van het geslacht, in welks schaduw Hannibal zijne legerscharen heeft geteld.
Ik laat zoo min aan Hannibal als aan Napoleon regt wedervaren, wanneer ik u den ouden heer David Bruce voorstel, gezeten op een mak paardje, dat voet voor voet het zoo even genoemde bergpad beklimt. En onherroepelijk valt de deftige veder der historie mij uit de hand, nu ik de paardjes van mevrouw Bruce en van haar dochter Dorothea achter liet zijne zie komen aandribbelen. Het gelaat van beide dames wordt
| |
| |
onzigtbaar gemaakt door de vervaarlijk breede randen van twee strooijen hoeden, bestemd om naderhand hetzij als herinnerings-trofeën in den huiselijken tempel aan een spijker opgehangen, of als tuinhoeden afgedragen te worden. Ook de oude heer is gedekt met een buiten-modelhoed, waarmede hij zich te Amsterdam niet op straat zal durven vertoonen. Het is een lichtgrijze vilten, met lagen bol en een rand zoo breed als vele soepborden te zamen, waaronder zijne witte haren van achteren afhangen. De trein wordt gesloten door Robert te voet, Fransch pratend met een onbekend medgezel, wiens levendige gebaren, donkere oogen en olijf kleurige gelaatstint, te zamen met een sterk zuidelijk accent, aan een Gaskonjer doen deuken. Hij is niet ouder dan Robert, maar ziet er ouder uit. Naast elk paardje stapt met geoefenden tred een gids voort, die de hand aan den teugel houdt.
De karavaan, gelijk men ziet, was niet zoo voltallig als mogelijk zou geweest zijn, indien de Bruce-clan in massa aan de oproeping had beantwoord. Twee huwlijken waren twee schoonzonen komen aanbrengen, maar hadden de schaar der dochters met twee verminderd. Emma zou mede zijn gegaan, maar was op het laatste oogenblik te logeren gevraagd bij vrienden buiten; eene gelegenheid tot uitbreiding van hare menschenkennis, die zij met beide handen had aangegrepen. Adolf zag te slecht, had hij voorgewend, om anderen op reis van dienst te kunnen zijn of er voor zich zelven veel van te kunnen genieten. Wat Eduard aangaat, - deze had den leeftijd bereikt dat zulke jongelieden een onoverwinlijken afkeer hebben van reizen met vader en moeder. Hij was zijns weegs gegaan met een eigen ranseltje op den rug, en doolde zoo ver zijne voeten hem dragen wilden in den Harz en het Zevengebergte om.
Deze bijzonderheden zijn onbelangrijk, maar hebben de verdienste een familietrek der Bruce's te doen uitkomen. Het gemeenschappelijk togtje naar het meer van Genève was eigenlijk bedoeld als een gemest kalf, geslagt ter eere van Robert's aanstaand vertrek naar Indie, en de hartelijkheid zou hebben geëischt dat de leden van het gezin au grand complet aan dit feest waren komen deelnemen. Doch de Bruce's hadden iets excentrieks over zich, ook in de wijze waarop zij elkander van hunne genegenheid lieten blijken. Er heerschte onder hen eene meer dan gewone mate van onafhankelijkheid, eene soort van brusquerie, die hare goede, maar ook hare schaduw- | |
| |
zijde had. In honderd andere Amsterdamsche huisgezinnen zou eene zwitsersche bedevaart als waarop David Bruce in den zomer van 1849 de zijnen trakteerde, den kinderen door de ouders zijn aangerekend als iets exceptioneels, iets fijns, en bovenal iets kostbaars; en de jongelieden van hunnen kant, tot den laatsten man present op het appèl, zouden gedurende het geheele reisje, evenals bij de thuiskomst en vóór het vertrek, een hooge borst gezet hebben. Men had het hun altegader kunnen aanzien, dat zij niet zoo zeer voor hun genoegen op reis waren gegaan, alswel omdat de wereld er uit kon besluiten dat de zaken van Suyck, Van Beramel en Co., van De Witt en Zonen, van de Gebroeders Zuurdeeg, niet voor de poes waren. Den Bruce's daarentegen was door den ouden David van jongs af ingescherpt dat het geld alleen waarde bezit in zoo ver men er anderen mede van dienst kan zijn of zich zelven in de gelegenheid stellen iets meer van de wereld te zien. Een zeer liberaal beginsel, maar in welks toepassing de Bruce's te kort schoten. Hun eenzijdig hechten aan het degelijke en edelmoedige deed hen in dagelijksche dingen het decorum uit het oog verliezen en verminderde hun prestige buitenaf. Gekheid! roept men in hooger sferen. De waarde van een karakter wordt niet door het uitwendige bepaald en het geluk komt van binnen! Doen wij aan prestige? Zie, wij zaaijen niet en wij spinnen niet, en nogtans gaan wij met niets dan een koorhemd en onze vleugelen aan het lijf, prachtiger gekleed dan Salomo in al zijn heerlijkheid! Wij eten niet en wij drinken niet, wij trouwen niet en wij sterven niet, en juist daarom hebben wij zulk een heerlijk leven! Maar wanneer de engelen zoo spreken, vergeten zij dat voor de meesten onzer het geluk voor een groot gedeelte van de goede meening onzer mederaenschen afhangt. De gebroeders Zuurdeeg aoen wel degelijk aan decorum, en daaraan hebben de meisjes van die firma het voornamelijk te danken dat zij als echtgenooten van De Witt en Zonen zoo in aanzien zijn. Zij en haar mannen worden in alles gekend en zijn overal op hunne plaats; zij zijn brandpunten van gezelligheid, belangstelling, deelneming. Gaat het hun voor den wind of hebben zij tegenspoed, de beurs en het hart van Suyck, Van Bemmel en Co. staan gelijkelijk voor hen open; terwijl de Bruce's als regte eenlingen gestadig achter het net visschen, niemand zich aan hen gelegen laat l'ggen, en zij om er te komen altijd hoog spel moeten spelen. En dat in eene; wereld, waar het geluk
| |
| |
aan kleine inzetten hangt! In eene wereld waar het menschelijk levenshulkje van Tollens op geen onstuimiger golven gewiegeld wil worden, dan die van het Lac Léman in de zomermaanden!
Van het Fond du Lac over Martigny naar den Grand Saint Bernard is een togt van veertien uren - een peulschil voor de jonge beenen van Robert en zijn Gaskoenschen geestverwant, maar voor de oude lui, die niet bij paardrijden zijn grootgebragt, eene zware proef. De pijpen van David Bruce's pantalon, door geen souspieds tot regstandigheid gedwongen, zijn allengs opgeschoven tot onder zijne knieën, en niemand zou op dit oogen blik in hem den zoon van een vermaard harddraver herkennen. Mevrouw zit te knikkebollen in den zadel en snakt naar het uur dat de ondergaande zon en de opstekende bergwind wat koelte zullen aanbrengen. Zij en Dorothea zwijgen zooals alleen vermoeide toeristen dit kunnen: het vereenigd zwijgen van honger, dorst, afmatting en zich groot houden. Van tijd tot tijd worden zij door den ouden heer over den schouder heen geïnterpelleerd, doch hij bekomt of geene, of eensylbige antwoorden. Bij het van huis gaan is overeengekomen dat hij het onderwerp der ja vaansche wajangverhalen, vergeleken met het homerisch heldendicht, zal laten rusien; en tot zijne eer moet gezegd worden dat hij zich stipt aan de afspraak heeft gehouden. Geen woord van dien aard is over zijne lippen gekomen. Maar de zwitsersche bergen en de zwitsersche gletschers hebben den dilettant-geoloog in hem wakker geroepen, en de aanblik van sommige rotsblokken, blijkbaar in den vóórhistorischen tijd door vulkanische uitbarstingen uit andere streken hierheen geslingerd, maakt hem welsprekend in het uitweiden over de tertiaire periode. Nog één schrede, en hij komt van de vóórhistorische gesteenten op den voorhistorischen mensch, en van die rotsblokken op de paalwoningen.
Daar begint de avond te vallen, en uit de verre hoogte weêrgalmen de bastoonen van een blaffenden hond. De reizigers zien uit en op naar den kant van waar in de hen omringende woestenij het vertrouwelijk geluid komt. Vóór hen verheffen zich in de schemering de zware gebouwen van den Heiligen Bernhard, en op eene verhevenheid nabij het klooster onderscheiden Dorothea's jonge oogen den eigenaar van de stentorstem. Als een levende tempelwachter blijft hij onbewegelijk staan blaffen op zijn post, tot op het doordringend fluiten van
| |
| |
een der gidsen het fraaije dier komt aangesprongen en het gezelschap een welkomst toekwispelt, als tot beschaming der menschelijke hartelijkheid alleen eene hondenstaart uiten kan. Zijne lichtbruine huid glimt als die van een racepaard, en boven de witte borst verheft zich de gitzwarte neus van een welgevormden kop, vol hersenen en vol schranderheid.
De paters Augustijnen hier zijn van oudsher ideale kloosterlingen geweest. Hunne lange sluitende kleeding, de hooge punthoeden van dezelfde dofzwarte stof, - suikerbrooden in rouwgewaad, - doen denken aan een rustig leven, verdeeld tusschen studie en godsdienstoefeningen. Doch dit lijkt maar zoo. Als de sneeuw komt en van de twaalf maanden in het jaar er negen blijft, verrigten zij in en buiten het klooster het werk van hospitaal-bedienden. En de minsten hunner zijn voor dien ruwen arbeid in de wieg gelegd. Politieke vlugtelingen uit Noord Italie, slagtoffere van de nederlaag door Radetzky den koning van Sardinie toegebragt, zijn in den winter van 1848 op 49 over den Saint Bernard eene wijkplaats in het kanton Valais komen zoeken. Arm en ziek hebben de Augustijnen hen op hunne schouders door de sneeuw gedragen en er dank, maar ook den typhus voor geoogst. Menig pater heeft zijne menschlievendheid met den dood betaald; onder hen een jonge edelman en vreemdeling, pas opgenomen in de orde, en bij de broederen hoog aangeschreven om zijnen ijver in de zelfkastijding. De Heilige Bernhard is een gestrenge meester, en wie hem zijne dagen en nachten wijden wil, moet van de wereld voor goed afscheid nemen.
In deze omgeving gevoelen de Bruce's zich op hun gemak. Men is voor hen vol kleine oplettendheden, die ofschoon zonder aanzien des persoons aan alle reizigers besteed, op elk afzonderlijk den indruk maken uit persoonlijke welwillendheid voort te vloeijen. Robert, die zijn eenen voet heeft doorgeloopen, wordt nog vóór het avondeten even naar zijne kamer gebragt, waar met de zorg eener huismoeder en de handigheid van een chirurgijn een der kloosterlingen hem verbindt. Het eten wordt opgedragen. De broeder die de week heeft, snijdt voor en doet staande een stil gebed, waarmede de gasten naar welgevallen mogen instemmen of niet. Hij is een beschaafd man, die even vloeijend Duitsch, als Fransenen Engelsch spreekt. Dorothea en haar moeder hebben het druk met hem over het leven in de Alpen, en hij staat den ouden heer David met kennis van zaken te woord over de
| |
| |
paalwoningen en de tertiaire periode. Als hij aan hunne oogleden bespeurt dat de gevolgen van den vermoeijenden dag in aantogt zijn, neemt hij een kandelaar en geleidt hen naar hunne slaapvertrekken. Dorothea ziet zich in eene hooge en holle kamer eene bedstede aangewezen, waarin nevens haar plaats zou zijn geweest voor twee zusters. Maar zij ontstelt er niet van. Het blanke beddegoed is van het grofste linnen; de bedgordijnen van groen saai schijnen honderd jaren oud te zijn; zij schuiven met groote ringen over eene ijzeren roede van een duim in doorsnede. Maar zij glimlacht er om. Al is het Augustus, de nachten zijn koud in het hoog gebergte, en het denkbeeld te gaan slapen in een kamer met dikke muren en eene dikke eikenhouten deur, achter die zware gordijnen en in die breede Koets, is eene weldadige gewaarwording.
Het eenige lid van het gezelschap dat aan de tafelgesprekken geen deel heeft genomen, is de Gaskonjer. Toen de patervoorsnijder zijn benedicite prevelde, hebben zijne lippen zich tot een minachtenden glimlach gekruld, en ware het niet om den warmen schapenbout geweest, duchtig met knoflook ingewreven, - eene verzoeking, sterker dan zijn wrok, - hij zou den mond geene enkele maal geopend hebben. Met Robert, die de pijn aan zijn voet al vergeten is, gaat hij na afloop van den maaltijd sigaren zitten rooken onder den blooten, frisschen, van sterren vonkelenden hemel. Hij is een even onvermoeid prater als onvermoeid wandelaar, en moet hij er het zwijgen toe doen wanneer er over geologie gesproken wordt, des te beter is hij in de arbeiders-kwestie thuis, meent hij.
- ‘Inderdaad, Tholmès,’ zegt Robert, ‘je laat deze menschen geen regt wedervaren. Ze behooren tot een heerschzuchtige kerk en gelooven alleen op gezag. Maar wat zou dat? Tout chemin mène à Rome blijft een waar spreekwoord, ook al keert men het om. Mij is het onverschillig wie het goede doet, zoo het maar gedaan wordt.’
- ‘Mij niet!’ antwoordde Tholmès, wrevelig een stuk van zijn langen sigaar afbijtend en uitspuwend, - een dier rattestaarten van bastaard-Virginia, zooals er een tijd lang in het kanton Neufchâtel gefabriceerd zijn. ‘Hun beginsel deugt niet. Die paap met zijn schietgebeden verveelt mij. Cet-te mo-me-ri-e me don-ne sur les nerfs. En bleef het maar bij het wanbegrip, dat zij door weldoen den hemel verdienen! Maar wat doen zij voor het volk? Aalmoezen geven en aalmoezen ontvangen, ils
| |
| |
ne sor-tent pas de là. Maar nom d'un pe-tit bonhom-me, het volk vraagt geen aalmoezen! Het volk vraagt regt! Tou-te cet-te prê-traille c'est des aristocra-tes, c'est des capitalis-tes. Het volk moet het werk doen, en de vruchten van zijn arbeid worden opgestreken door den werkgever. Mag dat zoo blijven? De arbeider moet zelf kapitalist worden, parbleu! en wie hem daartoe den weg wijst, is een grooter menschenvriend dan wie hem bij toeval door de sneeuw draagt of er hem onder uit laat snuffelen door een hond. Cela, ce sont des circonstan-ces exceptionnel-les, qui lais-sent subsister le problè-me au lieu de le résou-dre. Wij te Genève hebben heel wat anders in den zin. Wij zijn dertigduizend horlogemakers, die elk oogenblik de industrie kunnen doen stilstaan. Ons ontbreekt niets dan de matiè-re premiè-re om zelven fabrikanten te worden en elk een aandeel in de winsten te bekomen. Daar moet het heen! Nous devons nous constituer en société coopérati-ve. Dat is la véritable solution. Zijn wij eenmaal zoover, dan kunnen de kloosters en de armhuizen gesloten worden. De eene socié-té coopérati-ve zal de andere voortbrengen en le paupéris-me zal de wereld uit zijn. Vous aurez tou-jours des pau-vres avec vous is een mooije tekst voor de rijken om over te preêken, maar de armen kunnen niet gelooven dat het proletariaat het laatste woord van de wereldgeschiedenis zou wezen. Kan het niet anders, laat dan ten minste de rijken er óók eens van proeven! Elk zijn beurt. Que dian-tre, s'il doit y avoir toujours des pauvres, il est jus-te que les ri-ches aient leur tour!’
Robert ergert zich niet aan die taal, op dit uur en in dit oord. Hij gevoelt geen behoefte, het voor de Alpen op te nemen tegen Tholmès. Het majestueuse der omgeving treft hem niet. Te Genève aangekomen heeft hij zich dadelijk in betrekking gesteld met Fransche uitgewekenen, mede-bewerkers der Februarij-omwenteling. Door hen is hij met den Gaskonjer in kennis gekomen. Tholmès is geen Zwitser van geboorte, geen horlogemaker van beroep, maar een socialistisch zendeling, aangesteld om te Genève de gemoederen wakker te houden. Hij heeft zich doen opnemen in het gilde en is populair geworden als redenaar en als chansonnier. Zijne liedjes zijn eigen maaksel, en zoowel de melodien als de woorden ademen een opgewonden revolutionairen geest. Robert is getroffen geworden door hetgeen Tholmès hem van de organisatie der Geneefsche horlogemakers heeft verhaald, en dat zij
| |
| |
in 1845 een geregeld beleg hebben getrotseerd in hun Quartier Saint-Gervais. Hij heeft er meer van willen weten, en daar de tijd drong heeft hij Tholmès uitgenoodigd zijne familie en hem op hun Zwitsersch reisje te vergezellen. De oude heer David is daarover maar matig gesticht geweest. De oude mevrouw en Dorothea zijn het eens, dat op de manieren van Tholmès vrij wat valt af te dingen. Doch zij kennen Robert en gunnen hem het genoegen van een gezelschap waarop hij zeer gesteld schijnt. Robert hecht meer waarde aan de gesprekken van een man uit het volk die voor de volkszaak ijvert, dan aan de kennismaking met geleerden of aanzienlijken. Zonder het in alles met Tholmès eens te wezen, vindt hij hem belangwekkend en stelt zich voor, als hij in Indie zal aangekomen zijn, met hem in korrespondentie te treden. Tholmès is daartoe bereid.
- ‘Ik beloof,’ zegt hij, ‘u op de hoogte te zullen houden, en ik verwacht wederkeerig hetzelfde van u. Que diantre, tous les peu-ples sont solidai-res! De Indianen zijn onze broeders. U moet goed uit uw oogen zien, monsieur Bru-ce, en mij schrijven hoe het volk daarginds door uw landgenooten behandeld wordt. Men weet daar in Europa niets van.’
- ‘Het zeggen is,’ antwoordt Robert, ‘dat de Javanen tevreden zijn. Kapitalen bezitten zij niet; die moeten uit Europa worden aangevoerd. Belastingen in geld kunnen zij maar weinig opbrengen, daarom werken zij voor het gouvernement op het veld en in fabrieken. De meesten zijn landbouwers, en de produkten die zij planten voor de Europesche markt moeten tegen vaste prijzen aan de regering geleverd worden.’
- ‘Dacht ik het niet!’ roept Tholmès, weder een stuk van zijn rattestaart af bijtend. ‘Overal dezelfde ongeregtigheid! Wat praat men, dat uw Javanen geen kapitaal bezitten? Nom d'un pe-tit bonhom-me, hun arbeid is hun kapitaal! Dat zij voor het gouvernement werken, in plaats van belasting te betalen, à la bonne heu-re! Daar zullen zij niet arm van worden. Il faut que la machi-ne mar-che, sapristi! Maar hoe komen zij ooit tot welvaart, als zij niet meer ontvangen dan hun loon, en dat loon buiten hen om door de kapitalist geregeld wordt? De Europeanen worden rijk en de Javanen blijven arm. N'est-ce pas là, monsieur, un exécra-ble systè-me?’
- ‘Arm blijven zij niet geheel en al,’ zegt Robert. ‘Ten minste niet volgens de berigten. Zij nemen langzamerhand in welvaart toe. In streken waar voorheen geen Europesche ondernemingen bestonden gaan zij tegenwoordig behoorlijk
| |
| |
gekleed en eten rijst, terwijl ze vroeger naakt liepen en zich met wilde wortelen voedden.’
- ‘Jus-te-ment!’ antwoordt Tholmès op bitteren toon. ‘C'est la tacti-que ordinai-re des capitalis-tes! De arbeider krijgt van hen net genoeg om er niet langer uit te zien als een beest; al het overige behouden zij voor zich zelven. En hoe komen de beesten op Java aan kleederen? Die worden hun door de kapitalisten geleverd. De Hollanders in Europa verdienen geld met katoentjes te verkoopen aan de Javanen, en zoo krijgen zij het loon, dat aan de Javanen is uitbetaald, met woeker terug. Voyez-vous, monsieur Bru-ce, c'est le dia-ble qui a inventé cet-te attra-pe!’
- ‘Ik geloof niet dat die voorstelling juist is,’ zegt Robert. ‘De meeste manufakturen die aan de Javanen verkocht worden, komen uit Zwitserland en uit Engeland. Wat uit Holland komt is zoo luttel, dat onze fabrikanten er niet van zouden kunnen leven, als er niet van de buitenlandsche konkurrentie een verhoogd inkomend regt geheven werd.’
- ‘Tant pis, morbleu!’ roept Tholmès uit, toornig overeind springend. ‘Cela est tout-à-fait satani-que! Omdat de rijke Hollanders anders niet zouden kunnen konkurreren met de Engelschen en de Zwitsers, maakt het gouvernement het goedkoope duur en laat de arme Javanen het verschil betalen! Mais vous ê-tes donc tous des abominations d'aristocra-tes chez vous?’
- ‘Integendeel,’ antwoordt Bruce. ‘Het zijn niet onze aristokraten, die dat middel hebben uitgevonden, maar onze fabrikanten. Zij vroegen aanmoediging van de nationale industrie, en het is om hen te gerieven dat het gouvernement een differentieel regt is gaan heffen.’
- ‘Sont-ils canail-le!’ roept Tholmès, nog luider dan te voren. ‘Maar zoo zijn zij overal! Roofridders uit de middeneeuwen in den vorm van nieuwerwetsche parvenu's. De volken zijn lijfeigenen gebleven. Zoudt u gelooven, monsieur Bru-ce, dat de wereld sedert de kruistogten geen stap vooruit is gegaan? De poorters hebben de baronnen van hunne voorregten ontzet, en daar hebben zij wel aan gedaan. Maar nu zij zelven rijk geworden zijn, zuigen zij op hunne beurt de prolétaires uit. En die dat doen noemen zich, nom d'un petit bonhom-me, mannen van den vooruitgang! Telkens als er een zich zat gezogen heeft, stellen ze hem tot voorbeeld aan het opkomend geslacht en zeggen op zijn Engelsch: dat is een self made man!
| |
| |
In Engeland is het nog erger dan bij u. Daar slaan ze zulke vampyrs van voren afaan tot ridders. Amè-re ironi-e! Et-en mê-me temps, quel aveu! Ja, het kapitaal is in de plaats van den adel en zijne privilegien gekomen, en de vraag is of het volk er bij gewonnen heeft. Maar wij zijn lang genoeg dom geweest! Lang genoeg hebben wij verwacht, dat anderen onze regten zouden verdedigen! Wij zullen het voortaan zelf doen. In alle landen zullen wij arbeiders-vereenigingen oprigten en die met elkander in betrekking stellen. Nous formerons u-ne li-gue internationa-le des ouvriers. Nous ferons de l'Europe entiè-re u-ne gran-de société coopérati-ve. Et non-seu-le-ment de l'Euro-pe, mais de l'Asi-e! Dan zullen wij zien, messieurs les Hollandais là-bas, of gij zult voortgaan met traire la va-che javanai-se!’ - En hij balde de vuist noordwaarts, in de rigting van Amsterdam, waar hij in gedachten de bevoorregten van het kapitaal ten koste der misdeelden van den arbeid schildpadsoep zag eten uit terrines van vermeil.
Uit den toren der kloosterkapel klonken twaalf metalen slagen, en Tholmès overreedde Robert zich te rusten te gaan leggen. Pas hadden zij zich verwijderd, of eene krimpende maan, laat opgekomen, vertoonde zich boven een der bergtoppen aan den horizont en kwam de plek beschijnen die zij zooeven verlaten hadden. Het was een indrukwekkend panorama, die kille rotsige vlakten, waar boom noch struik meer tieren kunnen, en waaruit zoo ver men zien kan niets dan kale spitsen verrijzen, de ruggen der eenen wegvloeijend in die der anderen. Overdag rosgeblakerd door de zon, blinken ze nu in een zilverachtig licht, dat voor een ongeoefend oog op sneeuw gelijkt. Zoo lang er volken leven in Europa hebben die steenmassa's met gefronst voorhoofd nedergezien op het genieten en het lijden aan hunnen voet, altijd onverschillig, altijd ongeroerd, altijd koud, ook wanneer zij voor eene poos hunne witte winterbedekking hebben afgelegd. Toch is er iets in hunne grootschheid dat aan de menschelijke lotsbestemming raakt. Hart hebben zij niet, maar des te krachtiger spreken zij tot het verstand en vermanen tot geduld, volharding en grootmoedigheid. Het kleingeestige van den hartstogt is hun vreemd. Zij hebben den tijd. De wijsbegeerte van David Bruce is niet lijdzamer dan zij, maar zij winnen het in onverzettelijkheid en pantseren ons gemoed met een ondoordringbaarder harnas. Zij vertegenwoordigen het Noodlot en vormen stoïcynen. Godheden zijn zij, die noch gebeden ver- | |
| |
hooren, noch vergiffenis schenken, noch vergoedingen toezeggen; onvolkomen godheden, maar getrouwe menschenvrienden. Daar zij niets beloven, stellen zij nimmer teleur, ongelijk aan zoo vele maatschappelijke hervormers, van wie men gewoon is dat zij guller zijn met het geven van hun woord, naarmate men gemakkelijker kan berekenen dat zij het niet houden zullen.
Den volgenden ochtend slapen Tholmès en Robert nog, als Dorothea, in een plaid gewikkeld, reeds naar buiten komt en zich een plekje kiest waar zij de zon kan zien opgaan. Te Amsterdam gaat men zich niet dikwijls te buiten aan dat schouwspel en het behoort eenigzins tot de sakramentele genoegens van het reizen. Stedelingen verkeeren in den waan dat de zon iederen ochtend dadelijk op haar post is, en men slechts vroeger dan naar gewoonte bij de hand behoeft te zijn om haar zonder fout daar aan te treffen. Doch Dorothea ondervindt het anders. Zij wacht, zij bibbert, en de zon komt niet. Boven haar hoofd is de lucht helder genoeg, maar in de diepten hangen overal nevelen. Zij breidt hare wandeling uit en beschrijft een grooten cirkel om het klooster. Hier aan de zuidzijde, heeft men haar gezegd, is de Italiaansche grens en glooit de vallei van Aoste. Sedert lang is hare verbeelding met Italie bezig geweest en zij heeft er zich een groot genot van voorgesteld, boven van de Alpen een blik in het beloofde land te werpen. Eerst onderscheidt zij niet anders aan hare voeten dan eene wolkenmassa, die al daalt en al witter wordt naarmate het daglicht toeneemt. Windvlagen slingeren de wolken omlaag door elkander, zonder ze uiteen te kunnen drijven. Eindelijk kleurt zich de bovenzijde der zware bank aan den horizont links, en een verblindend licht stroomt neder op de golvende nevelen. Nu scheuren zij zich, en men ziet ze verdwijnen zonder te weten waar zij gebleven zijn. Daar ligt, zoo ver het oog voor zich uit en in de diepte kan reiken, Italie! Maar het is het Italie van Dorothea's droomen niet. Het gelijkt eene Geldersche heidevlakte, door reuzenhanden tot een steenachtig bergland gekneed. Eene sombere purperen tint overdekt de rotsen, te naauwernood hier en daar afgewisseld door het schrale loof van een vergroeiden pijnboom. Uit hare fransche schoolboeken herinnert Dorothea zich de geschiedenis van een melaatsche, wien de vallei van Aoste tot oord van ballingschap was aangewezen. Hoe dom van haar, dat zij dit niet vroeger heeft bedacht! Nu is het of
| |
| |
zij de droefgeestige plek herkent. Haar oog zoekt de eenzame woning van den rampzalige en het gevoel zijner verlatenheid deelt zich aan haar mede. Hier heeft hij geleefd ja, en gezworven, en geleden. Welke treffende overeenstemming tusschen zijn lot en deze omgeving! Die barre rotsen, die onvruchtbaarheid, dat ontbreken van elk spoor van menschelijk zamenzijn, die woestenij! Maar kan dit Italie zijn? Het land waar des winters de oranjeboomen bloeijen? Het land van Titiaan's kleuren en Tasso's liederen? Het gelijkt Dante's hel, maar zonder paradijs of vagevuur. De teleurstelling is zoo groot, dat Dorothea regt heeft op een vergoeding. Zij tast onder haar plaid en haalt een brief van Alphonse te voorschijn, ontvangen daags vóór haar vertrek uit Holland. Al noemt zij het dwaas, zij kan niet anders. Het is of die vallei aan hare voeten haar zelve tot een verstooteling heeft gemaakt. Zij gevoelt eene onwederstaanbare behoefte aan woorden van genegenheid, van menschelijk medegevoel. En hoe vloeit Alphonse's brief daar van over! Zijne brieven zijn zijn beter ik. Nooit is hij beminnelijker dan wanneer hij schrijft. ‘Omtrent de wenschen van mijn moeder,’ leest zij, ‘kan geen twijfel meer bestaan, en mijn vader ziet alleen door mijn moeders oogen. Gisteren heeft zij mij ronduit gezegd, dat het haar zeer leed zou doen als ik Adèle niet vroeg. Ik heb ontwijkend geantwoord, ten einde niet noodeloos te verbitteren. Mijn moeder en mijn vader doen wat zij kunnen om mij van u te vervreemden, want zij weten dat gij het zijt, die tusschen hen en de vervulling van hunne begeerte staat. Maar ik heb u onveranderlijk lief, en maak mij sterk dat zij dadelijk na uwe terugkomst een bezoek aan uwe ouders brengen zullen. Mevrouw Evertsen is onze bondgenoot: wat kunnen wij meer verlangen? De tegenstand, dien ik ondervind, doet mij glimlagchen. Men schijnt te gelooven dat onze verhouding is als die van twee trekpaarden, die men des verkiezende als span, maar ook even goed afzonderlijk kan laten loopen. De vergelijking is niet bevallig, maar toch nog meer onwaar, dan onbeleefd. Neen, ik kan niet even goed van u gescheiden leven, als met u zamen. Van desverkiezende is geene spraak. Ik kies niet; ik volg, ik gehoorzaam, en het is niet aan u in de eerste plaats dat ik mij onderwerp, maar aan mijzelven. Het zou eene ondragelijke kwelling voor mij geweest zijn, indien ik tot de ontdekking had moeten komen dat de sympathie niet wederkeerig was. Het zou mij
| |
| |
geschokt hebben in mijn geloof; ik zou er ziek van geworden, ik zou er van gestorven zijn. Het spottend on n'en meurt pas, dat zoo dikwijls van onbeantwoorde liefde gebezigd wordt, is meer in mijne ooren dan een ligtzinnige wanklank. Ik noem het eene ketterij des harten. Welk een voorregt, dat ik niet in verzoeking ben gebragt, mij daaraan schuldig te maken! Welke stof tot dankbaarheid, dat gij er rein van zijt! Onder het schrijven gevoel ik, dat niets zoo natuurlijk is als mijne liefde voor u. Aan versleten woorden geeft zij een nieuwen zin, en terwijl ik als een pedant van wederkeerig en van sympathie gewaag, gaat er eene andere, eene betere wereld voor mij open! Elke teedere naam, waarmede ik u in gedachte toespreek, schijnt mij toe uit de diepste diepten der menschelijke taal op te wellen; schijnt voor het eerst door mij gebezigd, en voor u gebezigd te worden!’...
Dorothea had willen voort- en over- en nogmaals overlezen. Het was zulk eene liefelijke gedachte, voor het leven bemind te worden! Zij verwijlde er zoo gaarne bij! Vooral op dit oogenblik deed het haar goed en gaf het haar rust, met die sombere vallei vóór zich, die óók aan een geheel menschenleven denken deed, maar aan een zonder vreugde en zonder doel. Doch men kwam haar storen.
- ‘Dorothea!’ hoorde zij roepen en herkende Robert's stem. ‘Dorothea! waar zit je? en wat voer je uit?’
Zij stond haastig op en ging hare ouders, die haar met Robert liepen te zoeken, te gemoet en kuste hen goeden morgen. Liever zou zij Alphonse gekust hebben, maar na hem niemand liever dan hen. Mevrouw Bruce had haar man in een grooten omslagdoek gewikkeld, deugdelijk digtgestoptover de borst. Hij bevrijdde zich zoo goed hij kon, nam Dorothea's arm onder den zijnen, en wandelde met haar terug naar de plek waar zij gezeten had.
- ‘Was het hier zoo mooi, Dorothea?’
- ‘Het zou mooi geweest zijn, vader, indien het beantwoord had aan mijn verwachting. Ik heb Italie willen zien, en ben er voor gestraft.’
- ‘Is dit Italie?’ vroeg haar moeder verwonderd, toen ook zij, leunend op Robert's arm, de plek bereikt had.
- ‘Ja, moeder,’ zeide Robert, ‘maar niet meer dan de buitenkorst. Elk die hier voor de eerste maal komt, zegt Tholmès, is teleurgesteld.’
- ‘Is uw vriend nog niet bij de hand, Robert?’ vroeg de oude heer, knipoogend en plaagziek lagchend.
| |
| |
- ‘Tholmès pakt zijn goed en wil vóór twaalven reeds weder terug naar Martigny,’ antwoordde Robert. ‘Daareven is hem gebleken dat er nog meer logeergasten in het klooster zijn, behalve degenen die wij gisteren avond aan tafel gezien hebben. Daaronder bevinden zich vrienden van hem, eenvoudige handwerkslieden.’
- ‘Het zou mij niet onaangenaam zijn geweest zoo hij nog een tijdlang onze gast had willen blijven,’ zeide de oude heer, ‘maar aangenamer is het mij, Robert, geheel onder ons te zijn. Het bevalt mij hier. En de heeren Augustijnen zullen ons niet indiskreet vinden, zoo wij maar bij het heengaan in de armenbus hunner kapel een milde bijdrage storten. De zorg daarvoor zal ik aan Dorothea overlaten,’ voegde hij er bij, het meisje de wang streelend.
Deze schikking vond geen tegenstand. Groote logementen, volgepropt met vreemdelingen, vielen niet in den Bruce-smaak. Liever vertoefden zij bij den Heiligen Bernhard, waar slechts enkele reizigers daags, en de meesten maar voor één nacht, herberg komen vragen. Voor wie uit het vlakke Holland komt en met de Bruce's sympathiseert, bezitten de Alpen bovendien eene eigenaardige bekoring. Bij den eersten aanblik verbazen zij minder dan de steile rotsen, die in het Aardal of tusschen Namen en Dinant loodregt en teekenachtig uit de rivier lijken te schieten. De hoogte treft minder, omdat men zelf zich reeds zoo vele duizende voeten boven de oppervlakte der zee bevindt. Wat men ziet is meer eene deftige vergadering van pairs uit de steenwereld, dan eene kermis van bontgekleurde tegenstellingen. Het is alsof men voor de eerste maal in zijn leven zwitserschen most proeft en den lepel in eene spanen doos met zwitsersche roomkaas zet. Die Vacherin doet aan taaije stopverf denken en heeft een sterken bijgeur; die jonge Yvorne ziet troebel. Maar heeft men van beiden eenmaal den smaak weg, dan vraagt men om meer en bij voorkeur nog wat gebraden kastanjes er bij. Dat was de indruk dien Robert en Dorothea van de Alpen ontvingen. Slechts acht dagen hadden zij er rondgezworven, toen de oude heer zijns ondanks het sein tot den terugtogt gaf; maar levenslang is de herinnering dier week hen bijgebleven. Zij noch hij hadden met zekerheid kunnen zeggen dat zij een keerpunt hadden bereikt; hoogstens konden zij er een voorgevoel van met zich omdragen. Maar de uitkomst heeft het geleerd en is in later jaren de heugenis komen verlevendigen. Het was een
| |
| |
keerpunt ja, voor hem en voor haar; een dier verhevenheden, waar men achter zich uit ziet liggen, gelijk zij toen in de kiem was besloten en zich daaruit vervolgens ontwikkeld heeft. Eene onzigtbare Hand scheen den broeder en de zuster naar deze bergen te hebben gevoerd, van wier top hunne wegen voortaan uiteen zouden loopen: haar om eene geheel vreemde wereld van gewaarwordingen binnen te treden, hem opdat hij den blik zou laten weiden over die wereldrijken en die volken, met wier wedergeboorte hij dweepte. Er is een tijd geweest dat zoo min Dorothea als Robert aan dat inzigt genoeg hadden; dat zij naar eene voller poëzie des levens haakten en, toen die hun ontging, de verzoeking hen bekroop, den smakeloozen appel weg te werpen en minachtend uit te roepen: Is het anders niet! Maar de waardering der goddelijke les is niet uitgebleven. Bij het tegenvallen van andere en vuriger genietingen kwam de soberheid der Alpenweelde eerlang tot haar regt, en beider dankbare gedachtenis keerde tot die weinige dagen terug, toen zoo veel leed nog geleden moest worden en zoo menige misstap nog niet gedaan was.
Het afscheid der paters Augustijnen, toen 's morgens vroeg de van Martigny ontboden gidsen met hunne paardjes reisvaardig voor de kloosterdeur stonden en de heer en mevrouw Bruce weder in den zadel waren getild, was hartelijk. Aan wederzijdsche heilbeden en dankbetuigingen geen gebrek. De tempelwachter mengde er zijn basgeluid onder; en toen de reizigers bij het achter zich omzien uit de diepte de donkere muren van het gebouw al bijna niet meer van de donkere rotsen konden onderscheiden, hoorden zij nog het trouwhartige dier hun de laatste groeten van den Heilige achterna zenden.
|
|