| |
XII Rekapitulatie.
Het is ontegenzeglijk niet beleefd, twee jongelieden die mij nooit eenig leed hebben gedaan, ja van wie ik getuigen moet dat zij op later leeftijd, telkens als de gelegenheid zich voordeed, mij met de meeste welwillendheid kleine diensten bewezen hebben, eenvoudig voor de deur der stoomdrukkerij Laurens Coster te laten staan en mij voorshands niet verder om hen te bekommeren. Doch ik kan het niet helpen. Mijn verhaal is bestemd tot levensspiegel te dienen, en het leven heeft onbeleefde buijen. Gave God dat het nooit ongenadiger met ons handelde, dan ik met Adolf en Eduard doe! Er zijn keeren dat wij onze ziel zouden willen geven, zoo de hellepoort waar het ons meedogenloos vóór laat staan en zijns weegs gaat, in de goedaardige deur eener stoomdrukkerij veranderen kon. Heden neemt het ons mede op de wandeling in het open veld; en juist als wij het spoor bijster zijn geworden, grijpt het onze hand en zegt met schijnheilige hartelijkheid: ‘Adieu, mijn waarde, tot ziens!’ Morgen gaat het met ons uit spelevaren en eet lustig mede van onze koude keuken; maar komt er een donderwolk opzetten, dan springt het over boord en roept met vollen mond: ‘Wie mij liefheeft, zwemme mij na!’ Helaas, onze bedrevenheid in het zwemmen
| |
| |
is gering, en nooit verstonden wij de kunst onzen weg te vinden door de vlakte, alleen met de wolken tot gids! Daar zwerven, daar dobberen wij! En somtijds verloopen er jaren, eer het leven weder les gaat nemen in de hoffelijkheid, en wij ontheven worden van het gevoel dat de aarde eene publieke balzaal is, vol vreemdelingen die elkander op de teenen trappen en tegen het lijf loopen.
Echter mag ik dit eerste gedeelte mijner vertelling niet besluiten zonder nog eenmaal in gedachten den lezer te verplaatsen binnen de wallen der grijze stad, waar zij geboren werd. Naar Amsterdam behoeven wij in den eersten tijd niet weder om te zien. Mij dunkt, er sluimeren daar kiemen, er smeulen daar vuren, er werkt daar een gist, waarbij onze tegenwoordigheid ontbeerd kan worden. Nooit, lezer (vergeef mijne openhartigheid!), heb ik u voor een profeet gehouden; maar dat gij niet op uwe vingers zoudt kunnen narekenen hoe het mijne helden en heldinnen daarginds vergaan moet - maak dit anderen wijs! O mijne drie gratien, hoe gemakkelijk valt het, helaas, uw horoskoop te trekken! Ik zie een jonge stiefmoeder tot de ontdekking komen, dat zij een gierigaard zonder hart heeft getrouwd. De kinderen blijven haar vreemd, de vader wordt weggenomen, en als zij voor het eerst den man van hare keus ontmoet, bedriegt hij haar en doet hare liefde in wraakzucht verkeeren. Ik zie de huiskamer eener pastorij onder den rook der stad, en daarbinnen een jonge vrouw met wolken op het voorhoofd. Zij durft zich niet bekennen, en toch is het zoo, dat zij haren man ontwassen is. Zijn kinderlijke blijdschap, telkens als hij een huismiddel heeft ontdekt om zijne nieuwe begrippen met de oude geloofsleer overeen te brengen, vervult hare ziel met walging; en zij snakt naar de ouderlijke woning terug, waar niet getheologiseerd werd. Ik zie eene lieve blondine in het holst van den nacht op de knieën liggen voor een ongerept ledikant. Zij verhaalt aan de duisternis hoe zij bedrogen werd in hare vriendschap, teleurgesteld in hare liefde. Het troost haar niet, dat zij uit den brand der hartstogten de achting voor zichzelve heeft gered. Als eene heidevlakte strekt de toekomst zich voor haar uit. Zij kan de erica's niet zien bloeijen. Hare oogen zijn verduisterd door tranen. Hare hand grijpt om zich heen en vindt slechts stoppels, door het noodlot bijeengebonden tot roeden. En gij, trouwe moeder, waarom zijt gij heengegaan, eer uw werk voltooid en het woeste kind door u getemd was?
| |
| |
Mogt uw oudste u de oogen niet helpen sluiten? Of zoo gij den zoon kondt missen, kon de vader het u? Ook hem zie ik, den grijsaard, verbijsterd door het schenden van een vertrouwen, even diep geworteld als het leven zelf. En den schuldige, die wel het land maar niet zijn geweten ontvlugten kan. En den jongen kunstenaar, die uit baloorigheid den gebraden haan gaat uithangen. En de erftante die hare weddeuschap verliest, en de zuster van den voormaligen boekhouder, en de dochter der douairière, en de douairière zelve - tante Julie en tante Suze, Adèle en Martha, Beeckman en Eduard, Dorothea en Alphonse, Leopold en Wilhelmine, Cornélie en den Reverend Markham, allen zie ik hunne vaart varen, en medegesleept worden door den stroom des levens, en uit hunne bedwelming ontwaken wanneer het te laat is, en zich de oogen uitwrijven, en zich betasten. En op den bodem van aller ziel lees ik de vraag: Ben ik dat?
In de andere stad is alles nog onzeker, onbestemd, in wording. De muzenzonen zijn er hunne tenten weder komen opzoeken en de hoogleeraren geven nieuwe kolleges in oude vakken. Op de oefeningen in den wapenhandel hebben de vakantie-maanden verslappend gewerkt. Professor Willemsorde's bevelhebberschap is eene sinecure geworden, de sergeant-instrukteur ziet met leedwezen het oogenblik naderen dat hij met verlies zijner kleine toelage zal worden afgedankt, en de studenten zijn reeds bijna vergeten dat zij zich als rustbewaarders hebben gekonstitueerd. Zij zelven zijn de eenigen nu en dan, die, 's avonds laat van partijen huiswaarts keerend, verstoren wat zij beloofd hebben te zullen bewaren. Eéns is er brand geweest en hebben zij gepoogd zich te doen gelden; doch de schutters vonden hunne tusschenkomst overbodig en dreven hen met gevelde bajonet smadelijk op de vlugt. Aan de Bilt is niets veranderd, behalve dat Wouter Driessen de spade weder met het jagtgeweer heeft verwisseld. Voor dag en dauw is hij tegenwoordig in het veld en voorziet de tafel van het Heerenhuis. Zijn vrouw schudt nog bij wijlen het hoofd over Greta's toekomst. Greta zelve is al aan het vertalen van kleine opstellen uit het Fransch in het Hollandsch en van nog kleinere uit het Hollandsch in het Fransch. Iedere week komt Robert haar bezoeken. Hij heeft haar verhaald van zijne Indische plannen, wat bij haar meer verwondering dan droefheid heeft gewekt. Zij zou lust hebben met hem mede te gaan, de zee over, naar het verre warme land. Van hare ouders
| |
| |
heeft hij de toezegging ontvangen dat Greta nog vóór zijn vertrek naar eene kostschool zal gezonden worden. Hij zelf zit tegenwoordig meer dan vroeger met den neus in de boeken, want hij heeft zijn vader moeten beloven, bij al het andere ook nog een weinig aan de polynesische talen te zullen doen; en zulke beloften maken bij hem schuld. Adolf heeft hij in de laatste weken maar zelden gezien. Er is iets wat Adolf hindert en nadeelig op zijne spraakzaamheid werkt. De heer Salomon Bisschof heeft zijn jongen vriend een zeer beleefden brief geschreven, waarin hij onder terugzending van eene reeks hoofdartikelen de redenen uiteenzet, welke hem verhinderen die stukken te plaatsen. Het is de eerste maal in zijn leven dat Adolf, meenende iets goeds te hebben voortgebragt, tot de bekentenis wordt gedrongen, evenals Eduard nog slechts een eerstbeginnende te zijn. Hij herinnert zich de minachting waarmede hij niet lang geleden op Struivenbergs wanpoëzie neêrzag en heeft een gevoel, alsof hetzelfde vonnis thans zijn eigen proza treft. Hij doet Bisschof onregt, dat weet hij, maar de pijl der kritiek zit daarom niet minder diep in de wond. De brave oude geloofsgenoot en redakteur van de Grondwet heeft hem de waarheid gezegd, de geheele waarheid, en niets dan de waarheid: eene vriendendienst die meestal met ondank beloond wordt. Adolf echter houdt zich goed; zijn beter ik zal eenmaal zegevieren, en men moet hem van zoo nabij kennen als Robert, om aan zijne stilzwijgendheid beteekenis te hechten. Struivenberg zit nog te vijlen aan zijn Apostel des geloofs. Gualtherus Leidekker begraaft bij voortduring de mooiste Utrechtsche lijken, zijne vrouw dingt de Utrechtsche winkeliers het bloed uit de nagels, en hunne dochter Woltera draagt, als zij zondagsochtends naar de kerk gaat, steeds een dier plegtig kokette mutsjes waar ik indertijd op te verlieven plag.
Wat ik thans ga verhalen weet ik alleen van hooren zeggen. Maar al degenen die met mij Robert Bruce gekend hebben zullen getuigen, dat hij bij die gelegenheid niet anders kan gesproken hebben. Het zijn zijne eigen denkbeelden, woord voor woord teruggegeven. En meen niet dat ik hem deswege prijs! Zelfs zijne openhartigheid prijs ik niet, noch als deugd noch als verzachtende omstandigheid. Een man, dunkt mij, moet vóór alles weten te zwijgen: en hoe ouder ik geworden ben, hoe minder ik heb leeren ophebben met personen, die zoogenaamd overluid denken. Het hart op de tong te dragen,
| |
| |
beweert men, is een der edele eigenschappen van den echten hervormer. Wel mogelijk, doch dan heb ik het niet getroffen. Onder elke tien reformatoren die ik leerde kennen, - en men ontmoet ze in onze eeuw bij vleeten, als haring op de Schotsche kust, - heeft de uitkomst geleerd dat zich twee edelmoedige warhoofden bevonden, drie kwasten, en vijf intriganten. Het eenige wat de waarheid mij dwingt omtrent Robert Bruce te erkennen is, dat hij geen intrigant en ook niet verwaand was.
Hij zat aan zijn werk, 's avonds na het eten, toen Woltera als naar gewoonte zijn theegoed gereed kwam zetten. De kagchel snorde; de lamp brandde zoo helder als eene olielamp vermag, en het kokend water zong dat lied van den haard, welks melodien in staat zijn zelfs eene eenzame studentenkamer te bezielen. Geen egoïstischer genot dan in een noordelijk klimaat, als buiten dikke duisternis heerscht, de November-stormen om de huizen gieren en de regen tegen de vensterruiten plast, bij digtgeslagen overgordijnen des avonds neder te zitten in zulk een gezellig verblijf.
Het meisje verrigtte zwijgend haar werk. en was reeds op het punt de kamer te verlaten, toen Robert eensklaps opzag uit zijn boek en, als iemand die bijna vergeten zou naar een nieuwtje te informeren, haar terugriep.
- ‘Wat hoor ik, Woltera?’ vroeg hij. ‘Is het waar wat je vader mij van ochtend verteld heeft?’
Zij bloosde, maar niet meer dan even, en antwoordde half glimlagchend:
- ‘Het is de zuivere waarheid, mijnheer.’
- ‘En tegen wanneer wordt het publiek?’
- ‘Met sint juttemis, mijnheer, als de kalven op het ijs dansen.’
- ‘Wat? Zul je hem een blaauwtje laten loopen? Wat hapert er aan den jongen? Vindt je vader hem te mm? Ik vrees dat sedert hij met mijnheer Verschuur in kennis is gekomen, je vaders hart wat hoog zit.’
- ‘Volstrekt niet, mijnheer! Vader en moeder hebben gezegd dat ik het zelf moet weten. Ik ben het die hem niet hebben wil, en om geen andere reden dan omdat ik niet van hem houd.’
Het was eene zeldzaamheid dat Woltera dus positief hare meening zeide, en Robert zag haar verwonderd aan. Plotseling herinnerde hij zich een vermoeden, waarop Adolf hem gebragt
| |
| |
had; en daar hij van lieverlede eenigzins den voogd over haar was gaan spelen, vroeg hij zonder omwegen en op biechtvaderlijken toon, haar strak aanziende:
- ‘Zit bijgeval mijnheer Struivenberg hem in den weg?’ Ditmaal bloosde Woltera geheel en al, maar van toorn; en zij had al haar ontzag voor Robert noodig om niet heftig te worden.
- ‘Wat heeft mijnheer Struivenberg van mij verteld?’ vroeg zij driftig. ‘Dat ik geen voet buiten de deur kan zetten zonder hem op wacht te vinden staan? Dat hij mij allerlei moois present heeft willen doen? Het is waar. Maar het is ook waar, dat ik nooit naar hem geluisterd heb. En als hij mij weder waagt aan te spreken, zal ik het mijn vader vertellen.’
- ‘Je maakt je noodeloos warm, Woltera! De vraag was een bedenksel van mijzelven, en van mij alleen. Hoe heet de jonge man? Wat is zijn ambacht? Zijn zijn ouders in goeden doen?’
Een meisje uit hooger stand zou verlegen zijn geweest met haar antwoord; Woltera aarzelde niet:
- ‘Ouders heeft hij niet, mijnheer. Hij is een onecht kind, dat ze te vondeling hebben gelegd. Janssen en zijn vrouw, de wagenmaker, hebben hem opgenomen, en ieder jaar gaan ze bij den notaris een sommetje ontvangen, zonder dat ze weten van wie het komt. Maar dat heeft nu opgehouden. Sedert hij meerderjarig is geworden, ontvangt Filip dat geld zelf en kan er tot aan zijn dood op blijven rekenen.’
- ‘Dat is een vreemde geschiedenis, Woltera! En is Filip, zooals je hem noemt - heet hij alleen Filip? Is dat zijn van of zijn voornaam?’
- ‘Allebei, mijnheer!’ lachte Woltera. ‘Aardappelen met een aardappeltje toe.’
- ‘Lach je daar om, Woltera? Heb je geen medelijden met den jongen?’
- ‘Geen zier, mijn heer! Mij verveelt het, hem telkens over zijn vast inkomen te hooren spreken, en dat hij ieder oogenblik een huishouden kan opzetten als hij wil, en een affaire er bij. Een vondeling te zijn is geen schande, zeg ik; maar Filip moest bedenken dat hij niet weet van waar zijn geld komt. In zijn plaats was ik liever schildersknecht zonder, dan schildersbaas met.’
- ‘Kom eens naast mij zitten op den kanapé, Woltera!’ zeide Robert, opstaand van achter zijn boeken. ‘Laat ons het
| |
| |
geval nog eens bepraten. Wacht! ik zal even die portefeuilles wegnemen. Zie zoo. Het is de eerste maal, niet waar? dat je ten huwelijk bent gevraagd. Welnu, ik feliciteer je dat er niets van gekomen is, en ik had niet anders van je verwacht. Wat er ook gebeure, Woltern, ga nooit leven met een man, daar je niet van houdt! Maar aan den anderen kant, verbind je niet onvoorzigtig voor altijd, al spreekt je hart!... Ik weet wat je zeggen wilt. Je denkt aan je ouders, aan mijn zusters. Maar mijn zusters, Woltern, hebben het ongeluk tot een stand in de maatschappij te behooren, waar voor de hervorming van het huwlijk niets van te wachten is. De burgermeisjes daarentegen zijn door God voorbestemd om in dezen onzen tijd groote dingen tot stand te brengen: de wedergeboorte van den echt, niets meer, maar ook niets minder! Begrijp je wat ik meen?’
Het was of men Eduard met Adolf hoorde praten, maar aangrijpender en inniger. Woltera, wie het lagchen eerst nader had gestaan dan het ernstig zien, begon onder den magnetischen invloed zijner oogen te komen. Altijd, wanneer hij op dien toon ging spreken, zoo diep overtuigd van hetgeen hij zeide, zoo vol geestdrift voor zijn denkbeeld, was er iets dat haar overmeesterde. Hij geleek een wezen uit hooger sfeer, dat haar met zich mede wilde voeren naar een beter vaderland.
- ‘Het huwlijk, Woltera,’ ging hij voort, ‘staat voor de meeste mannen uit de volksklasse met een zedelijken moord gelijk, en is voor bijna alle vrouwen van je eigen stand een martelaarschap. Een onregtvaardige wetgeving, aan al wier bepalingen men proeven kan dat ze door mannen gemaakt en door mannen afgekondigd zijn, bindt de getrouwde vrouw voor het leven. Ik zeg niet dat de mannen ongestraft blij ven. Zij torschen óók hun kruis. Maar dat van de vrouwen is zwaarder. Ik ken te Amsterdam een vrouw van aanzien, wier man zich op de schandelijkste wijze misdraagt. Nu zit hij in Rusland, dan in Amerika; maar is zijn geld op, en verneemt hij dat de familie haar en de kinderen ondersteunt, dan komt hij terug en vraagt met de wet in de hand huisvesting. Even monsterachtig is het, dat in alle achterbuurten van alle groote steden tallooze brave vrouwen jaar in jaar uit door dronkaards worden mishandeld. Kan dat strooken met den wil van God? Schreeuwt het niet om wraak, dat de hongerige moeder die een stuk brood voor hare kinderen steelt, tot gevangenisstraf wordt veroordeeld, terwijl de wet haar gebiedt onderdanigheid
| |
| |
te bewijzen aan den elendeling, die haar spaarpenningen verbrast? Je bent nog jong, Woltera! Je weet nog maar half wat er in de wereld omgaat. Je kunt je niet voorstellen dat dezelfde man die je vandaag een engel noemt en het meent, over tien jaren je beul zou kunnen zijn. Maar ik spreek niettemin de zuivere waarheid. Het huwlijk voor het leven is een uitvinding van menschen, een maatschappelijke huichelarij, een instelling des Duivels. Van God komt alleen de vrije liefde, en hij wil dat het volk de hoogere standen zal leeren, hoe dit ontzaglijk vraagstuk moet worden opgelost. De vrouw uit het volk is vrij. Zij verkeert niet in een schijnheilige groote wereld, waar de moeders haar dochters verkoopen onder aanroeping van Gods naam; waar mannen en vrouwen elkander mogen verfoeijen in plaats van liefhebben; waar de ontrouw wordt geduld zoo lang de schijn bewaard blijft. Zij behoeft niet te vreezen dat als zij de inspraak van haar hart volgt, vriendinnen zonder hart haar met spelden zullen doodprikken. Zij lacht met kringen, waar men uit geweerd wordt als men een vrouw durft zijn. Zij is sterk. Maar die kracht zelve doet op haar een groote verantwoordelijkheid rusten. Zij heeft een roeping te volbrengen. Zij mag haar leven niet verbeuzelen. Zij moet het gebruiken in de dienst van haar geslacht. En wil ik je iets zeggen, Woltera? Als Holland te klein is, de wereld is groot genoeg. De man en de vrouw die elkander liefhebben vinden overal hun brood; en zonder liefde is de weelde een even groote vloek als de armoede. Voor mij, zoo ik een vrouw was, liever ging ik goud delven in Californie, dan voor geheel mijn volgend leven mij te verbinden aan één man. Het is een vreeselijke gedachte, dat de liefde die men heeft opgewekt eenmaal in koelheid, in afkeer, in haat veranderen kan. Maar vreeselijker is de kans, zelf te gaan haten en er levenslang toe veroordeeld te zijn. Mijn God, is de liefde nog niet zeldzaam genoeg? Bloeit zij langs den openbaren weg? Heeft men haar voor het plukken? Neen, Woltera! Wie eigenzinnig elke nieuwe neiging tot misdaad maakt, wie het pligt noemt getrouw te blijven aan zijn afschuw, handelt in strijd met hooger wil. De menschen hebben een kwaad gemaakt van hetgeen God als een zegen heeft bedoeld, en die vrouw alleen is waarlijk vrouw, wier hart evenmin liegen kan als haar handdruk!...’
Er is geen twijfel aan, lezer, dat zoo gij en ik indertijd Robert Bruce op die wijze hadden hooren doorslaan, wij hem
| |
| |
bewonderd zouden hebben. Wat er kort daarna met hem gebeurd is, dat welen wij. Het heeft ons verbaasd; wij hebben het om zijnentwil betreurd. Wij gelooven dat die ééne zwakheid een noodlottigen invloed op geheel zijn volgend leven heeft uitgeoefend, en hij minder ongelukkig zou zijn geworden, zoo hij zijn eigen stelsel, al druischte het nog zoo zeer tegen de gewone denkwijze in, in godsnaam getrouw gebleven ware. Maar laat er ons rond voor uitkomen: in den tijd waarvan ik nu spreek was Robert Bruce ons allen ver vooruit in algemeene ontwikkeling. Hij had boeken gelezen waarbij het ons, als wij ze opensloegen, voor de oogen schemerde. Hij had nagedacht over zaken, waar buiten hem in die dagen misschien niet één student aan al de akademien te zamen oog voor had. Als gij Struivenberg over de vrouwen hoordet spreken, dan was het aanstonds duidelijk dat gij te doen hadt met iemand die zich zelven zocht. Gij benijddet Struivenberg zijne bonnes fortunes, al wist gij dat er de helft afgedaan moest worden. Gij leerdet van hem dat men niet naar Weenen of Parijs behoeft te gaan om ingewijd te worden in de geheimen der verliefde wereld. En terwijl uwe opgewekte verbeelding het onvermijdelijk proza van den verboden omgang uitwischte, viel uw geweten in slaap. Struivenberg las óók, en zelfs heette hij te studeren voor zijn vak. Een medicus, beweerde hij, moest op de hoogte zijn van de geheele litteratuur over de prostitutie. Maar aan zijn praten bemerkte men, dat de wetenschappelijke zijde van het vraagstuk hem onverschillig liet. Wanneer hij aan het vertellen ging van de relaties die hij in het Ziekenhuis aangeknoopt en daarbuiten onderhouden had, dan zaagt gij de geheele vrouwelijke dienstboden wereld langs u heen defileren en kreegt nieuwe blikken in de lotgevallen van naar de stad gekomen boerendochters en aan de maatschappij afgeleverde weesmeisjes. Overal scheen hij zich tehuis te gevoelen: achter het kamerschut in het boudoir van mevrouw X. zoowel als op het zoldervertrekje van haar jonge werkmeid; in den koepel aan de vaart, waar de gouvernante hem een rendez-vous had gegeven, als in de hooischelf waar hem de liefkozingen van Pleuntje verbeidden. Zelfs het ongeloofelijke wist hij waarschijnlijk te maken en liet u brietjes zien van meisjes, pas van de kostschool gekomen, die hem op het aanstaand bal in Tivoli een onderhoud vergunden in de schaduw van een wintertuin. Het w re geheim van Struivenbergs veroveringen was zijne vrolijkheid, die hem aangenaam en tege- | |
| |
lijk ondernemend maakte. Eens is geens! was de lagchende leus waarmede hij tot het toestaan van ongehoorde vrijheden overreedde en de tegenstribbelingen der zedigheid tot zwijgen bragt. Zelf ligtzinnig, scheen hij de ligtzinnigheid als om zich heen te strooijen en nam bij overrompeling vestingen in, die voor een geregeld beleg nimmer zouden bezweken zijn. Maar toen wisten wij dat nog niet. Wij hielden hem voor een meester in het spelen van den smachtenden minnaar. De lust om hem na te volgen deed ons heimelijk les nemen op de guitaar, en wij kochten zoo veel duitsche romances en zoo veel hemelsblaauwe linten, als in de mode-winkels en de muziek-magazijnen te bekomen waren. Lachten de jonge dames om onze liefdesverklaringen, zagen de getrouwde vrouwen ons aan of zij het te Keulen hoorden donderen, wij kregen een des te hoogeren dunk van Struivenbergs meerderheid, die het in de kunst van sentiment te veinzen zoo veel verder had gebragt. Mogten wij ooit de kousebanden van mevrouw X. losmaken, ofschoon de hemel weet dat half Utrecht ons daarin was voorgegaan? Konden wij zonder grootspraak één professors-dochter noemen, die zich door ons op den mond had laten kussen, of zelfs maar dèn teederen druk onzer vingeren beantwoord had? Die tegenspoeden hadden ons de oogen moeten openen. Werkelijk had het gevoel met Struivenbergs overwinningen niets te maken; even weinig bijna als zijn uiterlijk. Er was niets gedistingeerds aan hem te bespeuren, en zijne jeugd was zijne voornaamste aanbeveling. Alleen had de natuur, die hem tot een zinnelijk schepsel vormde, hem tevens de gaaf geschonken dien aanleg te verbergen onder een vevnis van levenslust. Hij was een geboren vastenavondkind, en iets in hem maakte bij de vrouwen, al wisten zij zelven niet hoe het kwam, den sluimerenden bacchantenaard wakker. In wat hij opwekte was niets tegennatuurlijks, zoo men wil. De karnavalszijde van het leven heeft een regt van bestaan, en de meeste dochteren van Eva hunkeren voor een keer naar mededoen aan den zwierenden rondedans. Maar het is eene ondergeschikte soort van genialiteit, die welke tot choryfee aan de spits van saturnalien stempelt. Men durft haar geene gave des hemels noemen; men zou heiligschennis meenen te plegen zoo men haar met het dichterschap bij de gratie Gods op één lijn stelde; men gevoelt onwillekeurig dat zij aan het heidensch saterdom vermaagschapt is.
Hoe geheel anders wanneer men Robert Bruce hoorde! Het
| |
| |
was zeer zeker ongeëvenaard ridikuul, dat een student aan de dochter van zijn hospes les zat te geven in het saint-simonisme. Maar Woltera was de eerste de beste niet, en aan de uitdrukking van haar gelaat kon men duidelijk zien, dat zij hem in de hoofdzaak begreep. Struivenberg kon haar niet boeijen, Robert wel; want bij haar en bij hem sliepen de zinnen en sprak alleen het gevoel. Met de handen in den schoot en de oogen nedergeslagen liet zij den vloed zijner woorden over zich heenruischen en tastte met haar hart naar de beteekenis.
- ‘Filip zou verwonderd opzien,’ zeide zij half overluid, ‘als hij mij naast u zag zitten en u hoorde spreken.’
- ‘Dat behoort je onverschillig te zijn, Woltera!’ was zijn antwoord. ‘Is Filip de ijdele jongen daar ik hem voor houd, dan heeft zijn oordeel geen waarde. En even zoo moet je over je ouders leeren denken. Je vader en je moeder zijn beste menschen, maar die zich alleen om het tegenwoordige bekommeren; en je hebt den leeftijd bereikt, dat een meisje voor zich zelve moest beslissen. Wees gehoorzaam en eerbiedig, zooals het betaamt; maar laat je niet dwingen tegen je hart. En als het oogenblik van handelen komt, wees dan standvastig.’
- ‘De bijbel leert,’ zeide zij, beschroomd naar hem opziende, ‘dat een vrouw haar vader en moeder verlaten en haar man overal volgen moet. Is dat hetzelfde?’
- ‘Het is hetzelfde, Woltera, maar nog onbedorven door menschelijke bijvoegselen. De ware geloovige volgt de inspraak van zijn hart en offert, als het moet, daar alles voor op. Valt hij in den smaak van het publiek, des te beter. Mishaagt hij, dan getroost hij het zich. Zoo moeten de mannen, en zoo ook de vrouwen doen. Alles in deze wereld gaat voorbij, alleen het geloof, de hoop en de liefde niet. En zelfs blijft de liefde het langst van al. Daarom noem ik het strijdig met den wil van God, die zelf de bron van alle liefde is, dat een vrouw zich voor het leven verbindt, zonder te weten of zij ten einde toe liefde zal kunnen geven. Is dat iets anders dan hetgeen de bijbel leert?
- ‘Het zijn dezelfde woorden,’ hervatte zij, ‘maar de zin verschilt. Men trouwt op het stadhuis en in de kerk, en men rekent dat het voor het leven is. Ook menschen die hertrouwen gelooven, dat zij alleen door den dood kunnen gescheiden worden. En de overblijvende zorgt voor de kinderen.’
- ‘Juist, Woltera, zóó hebben de mannen het ingerigt. Maar zoo mag het niet blijven. Indien je getrouwd waart met
| |
| |
een man die je met open oogen bedroog, zou je hem ongestraft om het leven mogen brengen. Je zoudt in elk geval van hem afkunnen. En aan den bijbel heb je te danken, dat ten minste die ééne deur is blijven openstaan. Geloof mij, de bij bel is niet zulk een tiran. Maar is er nu maar één soort van bedriegen? Wij weten beter. De zuivere godsdienst leert, dat te zondigen met het hart de menschen evenzeer van God vervreemdt als zondige handelingen. Daarom heerscht er in de huisgezinnen dikwijls zulk een akelige geest en ontvangt men zoo zelden den indruk dat Gods zegen er de liefde kroont. Van die mannen en die vrouwen behoorden de meesten van elkander af te gaan. Door gedwongen vereenigd te blijven wekken ze elkanders booze neigingen maar op; maken ze het kwaad hoe langer hoe grooter. Het is een zeldzaamheid dat twee getrouwden over een jaar of wat niet heimelijk wenschen, elkander nooit gekend te hebben. En waarom mag nu alleen de dood daar een eind aan maken? Waar staat dat geschreven? Redelijk is het in geen geval. Het volk zelf gevoelt dat en spreekt het uit, wanneer het een spoedig voorbijgaande droefheid weeuwenaarspijn noemt. Een man beschouwt het in stilte bijna altijd als een verlossing, wanneer zijn vrouw sterft en hij een andere nemen kan. De vrouwen, dat is zoo, zijn over het algemeen minder onstandvastig. Mogelijk ligt het aan den korten bloei van haar schoonheid en zien zij geen kans in den regel, voor de tweede maal zóó te bekoren dat een man om harentwil alles vergeet. Maar haar juk is daarom niet zachter. En betaamt het nu, Woltera, het leven van ons hart in die mate afhankelijk te stellen van het toeval? Is het daarvoor dat God ons een vrijen wil gelaten heeft? Dat kan niemand gelooven. Wij zijn niet geschapen om wat meer of minder geld te verdienen, wat verder of wat min ver in de wereld vooruit te komen. Al die ijdelheden gaan voorbij en de tijd wischt ze uit zooals bij hoog water de zee onze voetstappen uitwischt aan het strand. Het eenige onsterfelijke in ons is ons hart. Daarvoor moeten wij leven, en God heeft het huwlijk ingesteld met het liefderijk doel, dat het de menschen nimmer aan voedsel voor hun hart ontbreken zou. Maar dat hebben zij niet begrepen. Zij hebben het niet willen begrijpen. Voor de instandhouding van hun naam, van hun fortuin, van wie weet wat al wereldsche belangen meer, hebben zij het nuttiger geacht, het huwelijk te verlagen tot een overkomst waarvoor men naar den notaris gaat om er een akte van te laten
| |
| |
opmaken, evenals wanneer men een stuk grond of een huis heeft gekocht. En op die wijze hebben zij hun hart langzamerhand laten verhongeren. Ik weet wel dat men een gruwel van zoo vele eenwen niet op eenmaal ongedaan kan maken; maar alle groote hervormingen hebben een begin gehad en allen zijn voortgekomen uit het volk. En dat is natuurlijk. Wanneer de lucht betrokken staat, dan vinden rijke jonge dames het een gebeurtenis, uit te gaan zonder rijtuig of zon der parapluie; één regenbui kan een toilet van vele honderde guldens in den grond bederven. Maar een meisje dat in de fabriek of op het veld werkt, maakt zoo veel komplimenten niet en waagt er alligt een nat pak aan. Het volk heeft minder te verliezen. Het zit niet met zoo veel kwikken en strikken aan de wereld vast. Het steekt de handen spoediger uit de mouwen. Het is ligter te bewegen zijn leven op te offeren voor een denkbeeld. Daarom ligt ook de wedergeboorte van het huwelijk in de hand van het volk. Dat moetje nooit vergeten, Woltera! En sterk door die gedachte...’
Daar werd de deur van het vertrek met kracht geopend, en onaangediend bleef met de kruk in de hand op den drempel staan - Figaro Struivenberg, in winterkostuum!
De eerste de beste zou hem niet onmiddellijk hebben herkend. Van zijne onderkleederen waren alleen de pijpen zigtbaar van een pantalon, violetkleurig met zwarte ruiten, eindigend in een paar fameuse jagtschoenen met driedubbele zolen en koperen veterga ten, zooals toen pas in de mode waren gekomen. Een zakvormige overjas van glanzig en langharig alpaca, donker zwart, bedekte zijn geheele bovenlijf niet alleen, maar ook zijn achterhoofd; want er was een kap aan bevestigd, als aan een monnikspij, die over de pet heen naar voren kon worden getrokken en tot aan de wenkbraauwen reikte. Hoe de Utrechtsche straten er dien avond uitzagen, daarvan getuigden de beslijkte schoenen, en bij het licht der lamp zag men aan de haartjes van den ruigen overjas honderd kleine regendroppels glinsteren.
Robert noch Woltera hadden hemden trap hooren opkomen, zoo was de een in het spreken, de andere in het luisteren verdiept. En Struivenberg zelf was niet minder verrast dan zij, want hij had er stellig op gerekend Robert alleen te zullen vinden.
- ‘Kom ik ongelegen?’ vroeg hij met zijn klankvolle stem, geen moeite doende een glimlach te onderdrukken en de armen
| |
| |
uitbreidend met een gebaar van komische verbazing. ‘Stoor ik een belangwekkend tète-à-tête?’ - En meteen trok hij den kap achterover, die zijn blozend gelaat en zijne blonde haren half onzigtbaar had gemaakt.
Dat er werkelijk stof tot glimlagchen was, maakte voor geen der partijen den toestand aangenamer. Wie het jonge paar daar vertrouwelijk op den kanapé vond zitten en hunne verhouding niet kende, moest aan een gewone vrijerij tusschen student en dochter des huizes denken. Daar was geen ontkomen aan. Maar zoo dit Woltera en Robert hinderde, het hinderde Struivenberg evenzeer, die maanden lang Woltera te vergeefs het hof had gemaakt.
Hij begreep er niets van. Zonder verwarring en zonder blozen rees het meisje op, streek met opgeheven hoofd en groetend met de oogen hem voorbij, en daalde bedaard den trap af, de deur der kamer achter zich sluitend met eene rustige kalmte, die voor het uitwendige althans geen zweem van verlegenheid teekende. Wat hamer! dacht hij, wordt hier gevrijd op zijn Paul en Virginie's? Of is Virginie al zoo door de wol geverfd, dat zij er een ambacht van maakt? En ik, ik mogt niet mede eten van de stokvischvellen!
Ook aan Robert was niets te bespeuren, dan alleen dat hij er niet buitengewoon vriendelijk uitzag; wat trouwens zijne sterke zijde niet was. Ophelderingen, die voor Woltera's goeden naam dienstig waren geweest, gaf hij niet. Zijn aangeboren hoogmoed maakte hem in alle omstandigheden warsch van zelfverdediging, en hij kende Struivenberg zoo oppervlakkig, dat hij in dit bijzonder geval het te eenmaal overbodig vond zich te verantwoorden. Er waren ooren, meende hij, die ontvankelijkheid misten voor het verhevene, en het zouden parelen voor de zwijnen zijn geweest, de hoogere bedoeling van zijn onderhoud met Woltera voor Struivenberg duidelijk te willen maken.
Doch Struivenberg was er nu eenmaal, en de gastvrijheid verbood een bezoeker, die weer en wind getrotseerd en voor het overige niets misdreven had, de deur te wijzen.
- ‘Trek je jas uit!’ zeide Robert, nog onzeker of hij Struivenberg wegens zijn jagt maken op Woltera al dan niet onder handen zou nemen. Hij liet echter het plan aanstonds varen. Wat beneden hem zei ven was, was ook beneden Woltera, en hij had zijne eigen verhouding tot haar moeten regtvaardigen, wilde hij die van Struivenberg in het ware licht stellen. ‘Ga
| |
| |
zitten! en stoor je niet aan den rommel hier op tafel. Je vindt me in den toestand van den ezel tusschen zijn twee bossen hooi: een grammatica regts, en een woordenboek links. Het eenig onderscheid is, dat ik zoo min in de eene als in de andere dorheid smaak heb. Maar de oude heer wil volstrekt, dat ik mij ten minste wegwijs zal maken.’
- ‘Is je vertrek al zoo na op handen?’ vroeg Struivenberg voor de leus, - want wij hebben een sterk vermoeden dat in een borstzak, van onder den ruigharigen burnous te voorschijn gekomen, een zakboekje zat te popelen van ongeduld. ‘Het zal mij spijten je te moeten missen. Maar wie weet? Ben ik gepromoveerd in alle drie, en krijg ik in mijn dierbare vaderstad niet gaauw een goede praktijk, dan kom ik je ginder opzoeken. Indie is een goed land, zeggen ze, en er sterven daar zoo veel menschen, hoor ik, dat de fakulteit er bezwaarlijk om brood kan loopen. Het eenige gekke is, dat de doktoren zelf er óók gaauw het hoekje omgaan. Dat zou mij niet lijken. Ik heb alle mogelijke respekt voor doode leeuwen; maar moet er gekozen worden, dan houd ik het met de levende honden.’
- ‘Ik weet zelf nog niet precies wanneer ik ga,’ antwoordde Robert. ‘Denkelijk tegen het einde van het volgend jaar. Met Mei of Junij aanstaande hoop ik te promoveren, ga de zomermaanden in Zwitserland doorbrengen, en keer over Parijs terug. Tegen dien tijd zullen ze wel het een of ander snelzeilend gekoperd fregatschip voor mij hebben uitgezocht, varende die geëxamineerde koe en dien melkgevenden dokter, Struivenberg, waarop je ons zoo dikwijls getrakteerd hebt.’
- ‘Op mijn woord niet!’ verdedigde zich de ander. ‘Aan zulke flaauwiteiten doe ik niet. Het eenige van dien aard waaraan ik mij heb medebezondigd is dat geboorte-berigt geweest, waarbij Klaas Kraaijenburg, scheepstimmerman, annonceerde dat te zijnent een welgeschapen zoon voorspoedig van stapel geloopen en zoo de Heer wasdom wilde geven, onmiddellijk daarna de kiel van een dito dochtertje gelegd was. 0, o! wat een spektakel is daarover in Sion gemaakt! En hoe boos waren de Gebroeders Diederichs, dat men het gewaagd had hen er dus te laten inloopen! Het is verschrikkelijk, Bruce, zoo kleingeestig als het publiek in ons land over zulke onschuldige grappen denkt! Heet je niet personeel, dan heet je profaan, en liefst immoreel op den koop toe. Maar profaan schijnt het ergste van de drie te zijn. Wil ik je daar eens een
| |
| |
staaltje van vertellen? Ik heb moet je weten, een vers gemaakt...’
- ‘Daar heb je 't al!’ dacht Robert, inwendig eene verwensching prevelend. Maar te goedhartig om zich ernstig boos te maken, barstte hij in lagchen uit en riep:
- ‘Een vers, kerel! En kom je daarmeê bij mij? Ik heb geen verstand van verzen, dat weet je wel. Jammer dat ik je niet endosseren kan aan mijn zuster Dorothea. En wat is het voor een vers? Weer een epigram? Een pendant van den schreijenden Jeremia, waar Adolf mij van verteld heeft?’
- ‘Ik zal het je zeggen, Bruce, zoo je mij niet telkens in de rede valt. Adolf weet er van, maar het is een nieuw. Al maanden geleden heb ik er met hem over gesproken, en beloofd het hem te zullen voorlezen als het af was. Van ochtend is het eindelijk gereed gekomen; wat ik gereed komen noem. Dat wil zeggen, ik heb er de laatste beschavende hand aan gelegd. Met de hoofdgedachte was ik sedert zoo lang al in het reine, dat ik bij deze en gene familie waar ik aan huis kom, proeven er meê genomen en - totaal fiasco gemaakt heb! Profaan, hoor! Niet kousjer! De mama's met lange gezigten, de papa's vuurrood, en van de meisjes vergiftige blikken. Enfin, een geregelde exkommunikatie van mijn vers en zes weken consilium van mijn persoon.’
- ‘Zoo?’ vroeg Robert. ‘En wat heeft Adolf er van gezegd?’
- ‘Wel, ik meende Adolf een amusanten avond te bezorgen en klotste daareven naar hem toe. Maar mis, poes! Meueer was in geen stemming. Een bokkepruik, zoo als ik er hem nog nooit een zag ophebben! Of zijn barbier hem van ochtend met een bot mes geschoren heeft, of schuldeischers hem plagen, of hij aan konstipaties lijdt, ik weet het niet; maar hij was ongenaak-, on vermaak- en onhandelbaar. Eindelijk werd hij zoo grof, dat ik hem aan zijn grootje heb overgegeven en hier mijn troost ben komen zoeken. Zonder je te vleijen, Bruce, ik houd je voor perfekt liberaal. Voor liberaler zelfs dan Adolf, die wel een zuiver spekjood is, maar naar mijn zin een te stille. Je begrijpt wat ik onder liberaal versta? Geen vooroordeelen! Niet één, en in niets. Het krielt hier aan de akademie van lui die zich liberaal noemen; theologen, filologen, astrologen, juristen en medici, te kust en te keur. Maar och lieve God, ze hebben het net zoo druk over immoreel en personeel, over personeel en profaan, als mijn papa's en mama's! Mijn onschuldige Apostel des Geloofs heeft bij de meesten een
| |
| |
haro doen opgaan van de andere wereld. Naar mijn inzien zijn onze vrijdenkers eigenlijk over het paard getilde orthodoxen. Wat hamer, men is liberaal of men is het niet! Men staat buiten de kerk of men staat er binnen! Ik kan dat hinken op twee gedachten niet verdragen. En je zult zien dat van geen van die halfheden op later leeftijd iets teregt komt.’
- ‘Lees mij eens eenige regels voor!’ zeide Robert. ‘Je hebt mij nieuwsgierig gemaakt,’
- ‘Ik weet van te voren dat het je tegen zal vallen. Maar kom, dat waag ik er aan!’ antwoordde Struivenberg, het vers voor den dag halend. Het heet Aan een apostel des geloofs, bij de beeldtenis van.’
- ‘Van wie?’ vroeg Robert.
- ‘Van wie? Van wien, meen je! Luister maar, het is zoo klaar als kristal:
Is dat die weiflaar, die geen manlijke gedachte
Ooit uit zijn brein te voorschijn riep?
Nooit haatte uit Volle borst, nooit koninklijk verachtte,
Nooit met een zwaard, steeds met de stroopkan liep?
Die, in den slaap gekweld door 't lauwerloof van Borger,
Oktrooi nam op zijn beurt als bijbelpleitbezorger,
En sedert, in der dichtren spraak,
Een kleine kwart eeuw lang zoetsappig deklameerde,
En godeprijzend triomfeerde
Als regter in zijn eigen zaak?’
Struivenberg pauseerde een oogenblik en wierp over het papier heen een vragenden blik naar Robert.
- ‘Nu, wat zeg je er van?’
Het antwoord was niet bemoedigend:
- ‘Zooals oom De Harde zeit, je mag me een oud pak geven, Struivenberg, als ik er een iota van begrijp!’
- ‘Een oud pak?’ stamelde Struivenberg, ‘wat mee a je daarmee?’
- ‘Ha, ha!’ juichte Robert. ‘Die vind ik kapitaal! Jij weet niet wie oom De Harde uit Willem Leevend is, en ik beproef te vergeefs, jou Apostel des geloofs thuis te brengen! Serieus, Struivenberg! waar heb je 't over? Over wien en over wat?’
- ‘Maar Bruce! Hoe kom je zulk een vreemdeling te zijn in Jeruzalem? Weet je niet dat de zemelknooper, dien ik bedoel, een vers bij het portret van Strauss heeft gemaakt? Dat hij er boven heeft geschreven: Aan een apostel des ongeloofs? Dat een mensch tegenwoordig geen voet in een rede- | |
| |
rijkerskamer kan zetten, niet in gezelschap kan hooren reciteren, - vervloekte liefhebberij! - of hij wordt op dat ellenlang gedicht onthaald? O wee, o wee! En ik, die meende mij te hebben uitgesloofd! Want de maat, den bouw, den toon, alles heb ik precies nagevolgd, en alleen het eene portret voor het andere in de plaats gesteld!’
Robert werd anders niet spoedig verlegen. Maar nu toch had hij met den armen Struivenberg inderdaad te doen.
- ‘Het zal aan het javaansch liggen,’ zeide hij, ‘maar ik verklaar je op mijn woord van eer, dat ik dat vers hier nooit in handen heb gehad en er thuis nooit over heb hooren spreken. Ken je mijn aanstaanden zwager Leopold? Niet? Dat is jammer. Aan dien zou je parodie besteed zijn. Beter dan aan mij. Onze oude Hollandsche dichters heb ik tamelijk goed gelezen; maar de nieuwe - tot mijn schande moet ik bekennen dat ik de voornaamsten te naauwernood zou weten te noemen. Over het algemeen houd ik niet van verzen, of ze moeten geheel en al first rate zijn. Onze eeuw heeft te ernstige dingen op het hart. Zij heeft geen tijd om naar rijmwoorden te zoeken. Zeg zelf of dichten niet eigenlijk een ander woord voor knutselen is? Maar komaan, ik erken mijn ongelijk! Lees mij nog een strofe voor, asjeblieft. De schuld ligt aan mij.’
Struivenberg, wiens dichterlijke eigenliefde een stootje velen kon, las met nieuwen moed voor:
‘Is dat zijn beeldtenis? - Dank u hartelijk voor 't aanschouwen!
Zulk spijkerschrift verklaart een knaap.
Een oogopslag volstaat om heel 't geheim te ontvouwen:
Dit is geen Dichter, maar een Paap!
Hier is geen sluijergaas, hier zijn geen fijne trekken,
Hier valt geen reuzengeest in stofgewaad te ontdekken,
Die huivren of bewondren doet:
Hier is een zwarte rok met burgerlijke vouwen,
Een knoopsgat om een lint te houën,
En onberispelijk linnengoed.’
Weder schudde Robert het hoofd, ten teeken dat hij niet begreep.
- ‘Dat is om wanhopig te worden!’ riep Struivenberg. ‘Had ik het portret maar bij de hand! Maar wie kon ook denken.... Een van die staalgravures waar ze in ons land het monopolie van hebben en waar de Hollandsche gezigten voor gemaakt schijnen. Want het lijkt frappant! Niet alleen het overhemd zoo lang als een bleekveld, het knoopsgat met het levensgroote
| |
| |
ridderkruis er in, de rok van Arminius uit het Teutoburger woud, waar Heine van spreekt, - maar de geheele man en het geheele karakter. Een zoetsappig modelchristen, die honig voor argumenten aanbiedt. Iemand die van het punt in kwestie niet het minste benul heeft en met onbetaalbare zalving lief-depreêken houdt bezijden het onderwerp. Geloof mij, Bruce, die regel van mij: “Dit is geen Dichter, maar een Paap,” is goud waard! Het is niet mogelijk, met één pennestreek een geheel beeld zuiverder om te trekken. Ik heb wakker gelegen van pleizier, toen ik die formule gevonden had. Want je moogt van verzen zoo veel kwaad zeggen als je wilt, ik zeg dat als ze goed zijn, ze de volmaaktste uitdrukking zijn van de gedachte en een werking doen, waar het proza den hoed voor moet afnemen. “Dit is geen Dichter, maar een Paap!” Er is in dien regel iets geniaals, een bliksemstraal-effekt, iets van een vlammenschrift op den muur van een oostersch paleis. Ik denk er bij aan het feest van Belsatzar!’
- ‘Ik niet,’ zie Robert. ‘Volgens mij zou je hetzelfde even goed in proza kunnen zeggen, zonder dat paap op knaap behoefde te rijmen. Maar ik geef het nog niet op! Alle goede dingen bestaan uit drie. Ik reklameer je derde strofe!’
- ‘Daar gaat ze!’ antwoordde de onverbeterlijke:
‘Was Don Quichot herleefd, de molenwiek-bestrijder?
Werd Rosinanle uw Pegasus?
En parodieerdet gij, spoorbijster kruisbelijder,
Cervantes' meesterwerk aldus?
Had gij 't er op gezet, in Neêrland om te dolen
Als bastaard-schildknaap van den spotheld der Spanjolen?
Was van uw eerzucht dát de vlam?
En waandet gij in dicht onsterfelijk te blijven,
Mits 't nakroost op uw graf kon schrijven:
‘Hier ligt die uit de nachlschuit kwam?’’
Struivenberg haalde uit de verzen wat er inzat. Zijn fraaije stem rees en daalde, daalde en rees. Maar het baatte niet. Robert bleef ongetroffen. Robert zette een deftig gezigt. Robert werd dogmatisch.
- ‘Ik geloof dat ik er nu achter ben!’ zeide hij na eene poos onheilspellend zwijgen. ‘Daareven wilde het mij niet helder worden. Maar nu zie ik de fout. Ik begrijp nu ook dat men je vers profaan noemt. De Engelschman te Rome die een antiek beeld stilletjes den neus afslaat en er mede naar zijn logement sluipt, vindt zich zelven niet profaan. Hoort hij
| |
| |
daarentegen 's middags aan tafel een commis-voyageur een bijbeltekst verdraaijen, dan wordt hij woedend. Profaan is iets relatiefs. De heeren en dames op wie je proeven hebt genomen waren als die Engelschman, en jou hebben ze voor den commis-voyageur aangezien. Dat is je eigen schuld. Als men de menschen amuseren wil, moet men althans beginnen met ze niet te kwetsen. Kwetsen gaat alleen goed, wanneer men een ernstig doel beoogt. Kwetsen om te genezen, zoo als het heet; verbitteren om te verbeteren. Met mij is het een ander geval. Ik begrijp je vers niet, omdat ik niet weet waar het op slaat. In een café-chantant te Parijs heb ik een liedje hooren bisseren. Een verkleede kerel, in het kostuum van een oud wijf met een snuifdoos, vertelde een geschiedenis die ik perfekt volgen kon, maar zonder er iets bijzonders aan te vinden. De menschen om mij heen daarentegen kraaiden van het lagchen en hadden aan één editie niet genoeg. Het oude wijf stelde de portierster voor van een bekend hôtel, bewoond door een groot man van de beurs, die valsche diamanten cadeau gegeven had aan een aktrice. Wanneer je zulke dingen gaat overbrengen uit de werkelijkheid naar de literatuur, dan vallen ze onderweg in het water. Ze kunnen alleen genoten worden in de open lucht, op straat, als mosselen aan een kruiwagen. Eén middel is er maar, om ze te laten leven; ze moeten niet alleen aardig, maar ook hartelijk zijn. Op de latijnsche school hebben we den rector de definitie van den waren redenaar nagebaauwd, zonder haar te begrijpen. Maar er zit in dat vir bonus dicendi peritus een oneindige diepte. Een redenaar, een dichter, moet een sympathiek mensch zijn, die zijn vak verstaat. Ik wil aannemen datje parodie quâ kunstvaardigheid niets te wenschen overlaat; maar gemoed zit er niet in. Het is een aaneenschakeling van hatelijkheden en personaliteiten, zoo personeel dat er een portret bij te pas moet komen. Dat gaat niet aan, Struivenberg! Al de tijd die je aan het zamenflansen van zulke dingen geeft, is weggegooid. Proza of poëzie, - echte kunst is vruchtbaar, plant zich voort als een zaadgevende bloem. Het kan zijn dat er een orde van satiren bestaat, die óók die eigenschap bezitten. Ik twijfel er aan. Maar in elk geval behooren jou satiren daar niet toe. Integendeel. Ze hebben iets ongevoeligs over zich, iets doodgeborens, hoe zal ik het noemen? iets muilezelachtigs, waarvan ik niet geloof.....’
De overlevering wil dat toen Robert, wiens oogen onder het
| |
| |
spreken sedert lang naar den zolder waren gedwaald, ze eindelijk weder op Struivenberg wilde rigten, de medicus-hekeldichter spoorloos verdwenen was. Die mij dit verteld hebben, waren vijanden van Struivenberg; jongelui die reden hadden om er in te groeijen, zoo vaak de kwast op zijne plaats werd gezet. Zij citeerden het geval als een voorbeeld hoe ingebeelde talenten, uit vrijen gegaan om lof, somtijds met een blaauwe scheen huiswaarts keeren. Maar historisch of onhistorisch, de anekdote heeft mij altijd het meest getroffen als herinnering aan Bruce's manier van zijn en van spreken. Gewone distrakties had hij niet, maar wanneer een onderwerp hem vervulde, geraakte hij somtijds geheel en al buiten zich zelven. Zweeg hij, dan bleven de oogen regt vooruit staren, zonder dat voor het overige zijn gelaat inspanning verried. Wie in zulke oogenblikken een woord uit hem wilde krijgen, moest hem twee-, driemaal aan het leven op aarde herinneren. Erger was het, wanneer de stroom zijner rede eenmaal aan het vloeijen ging. Dan zochten de oogen langzamerhand het plafond en schenen een en al aandacht voor de kunstverrigtingen der onderst boven voortscharrelende vlieg. Hij kon u in den letterlijken zin des woords van de bank praten; niet door u te overtuigen, - dat doel bereikte hij maar zelden, - maar door u weg te denken en zich in het geheel niet om uwe tegenwoordigheid te bekommeren. Onwaarschijnlijk is het, dat Struivenberg is kunnen opstaan van zijn stoel en zijn overjas heeft kunnen aantrekken en de kamer heeft kunnen verlaten, zonder dat Robert het bemerkte. Maar onmogelijk? Daar wil ik geen eed op doen. Robert's kracht tot zelf-koncentratie was buitengewoon en naderde somtijds in hare werking de grenzen der monomanie.
Zoo nu de lezer meent, dat Bruce's redeneringen over het huwlijk, omdat zij zoo fantastisch en zoo onbestemd waren, zonder invloed gebleven zijn op Woltera's verderen levensloop, dan vergist hij zich. Dit meisje had geene hartstogten, maar des te meer verbeelding. Zij zou in staat zijn geweest zich met geestdrift te hechten aan een man, die voor een denkbeeld leefde; maar zij was óók in staat om door den nood gedrongen, en mits het geen opspraak wekte, zich zonder liefde over te geven. Ten opzigte van Robert was zij te eenemaal vrij. Zij beschouwde hein als een wezen boven zich, waarvan zij nimmer de gelijke zou kunnen worden; en voor hem was zij als de discipelin van den sekte-stichter, die zielen
| |
| |
zoekt zonder onderscheid van geslacht. Robert heeft haar. niet slecht gemaakt, niet verleid, niet op den verkeerden weg geholpen. Daartoe was hij te goed, te edel, en voor een gedeelte te koel. Maar hij heeft, toen eenmaal het ijs gebroken was, door zijn aanhoudend slaan op hetzelfde aanbeeld bij Woltera een gevoel verzwakt, dat in de eerste plaats versterkt had moeten worden. Van hem leerde zij minachtend denken over hetgeen eene vrouw, ook al heeft zij niet lief, aan zich zelve verplicht is; en zijne schuld is het geweest,- niet zijne schuld alléén, maar toch ook zeer wezenlijk zijne schuld, - dat uit het onschuldigst meisje hetwelk ik mij herinneren kan ooit ontmoet te hebben, eene courtisane is gegroeid.
Het leven is inderdaad een lastig ding, en hoe men het ook aanpakt, men tast bijna altijd mis. Loopt Struivenberg de vrouwen na, dan noemt men hem een losbol, een wellusteling, een onzedelijken knaap; en hij verdedigt zich door te beweren dat het weinige kwaad, dat hij sticht, op de massa ook weinig afdoet. Aan een boom zoo vol geladen mist men vijf zes pruimpjes niet, zegt hij en tast naar een zevende. Robert Bruce is bij Struivenberg vergeleken een zondeloos schepsel, iemand om huizen op te bouwen. De hermelijnen vacht van zijn gevoel komt uit het slijk der verzoeking onbesmet te voorschijn. Doch naar mate hij een beter mensch is - ten minste, wij kunnen het niet anders noemen - is hij een grooter zondaar en bederft edeler zielen. Misschien oordeel ik zoo, omdat ik mij niet los kan maken van de herinnering aan Woltera's beeld. Misschien ben ik partijdig. Maar ja, zoo gij het weten wilt, naar mijne meening zou het winst zijn geweest voor de zedelijke wereldorde zoo Robert Bruce dat meisje ongemoeid had gelaten, zelfs al ware in ruil daarvoor de kerfstok van Struivenberg met nog een half dozijn merken moeten aangevuld worden.
|
|