| |
XI Een modern ghetto.
- ‘Als je naar de drukkerij gaat, Adolf, laat ons dan zamen gaan,’ zeide Eduard. ‘Ik ben zoo dadelijk tot je dienst. Verlang je lektuur, daar liggen de laatste afleveringen van den Juif Errant. Of reken je die óók al onder de oude kost?’
Adolf nam een der stukgelezen deeltjes op en ging er mede in de vensterbank zitten, met de rug naar het licht en met den neus tusschen de bladzijden. Bijziende menschen met jonge sterke oogen hebben die gewoonte. Zij zijn de beste lezers.
Het vertrek zag er tamelijk verwaarloosd uit en miste zoo- | |
| |
wel het confortabele als de netheid die bij de Brace's aan huis overal elders heerschten. Eduard had al vroeg gedaan gekregen dat deze boven-achterkainer hem afgestaan werd, met vrijheid om er een atelier van te maken; en zijn ideaal van een atelier was het tegenovergestelde van een boudoir. In een hoek een ijzeren veldbed achter een schut, welks binnenzijde als garderobe dienst deed; tegen de witte muren eene lappedeken van schetsen zonder lijsten, in olieverf en in krijt; de benedenramen beplakt met getint papier, zoodat al het licht van boven kwam; eene planken vloer zonder tapijt, een half dozijn matten stoelen met bultige zittingen, en in het midden een hooge ezel met een doorgezeten matten fauteuil er voor. Op den grond, vodden en doeken, waaraan penselen zijn afgeveegd; blikken kokertjes met lijnolie, waarin penselen hunne kleur staan los te laten; doozen met overeind staande deksels, waarin schoone penselen hunne beurt liggen af te wachten; paletten met kloddertjes wit en rood en geel er op, die men voor deposita van vogelen des hemels zou aanzien, zoo men niet wist dat de vogelen des hemels het minder bont plegen te maken; blaasjes ter grootte van een geschilde kastanje, waarin al de geheimen van den regenboog schuilen en die tusschen duim en voorsten vinger zachtjes worden uitgedrukt boven de palet. In den hoek tegenover het schut staat eene ongeverfde en veelgebruikte tafel, waarop albums en boeken, fotografien en romances, ordeloos door elkander liggen: de boeken ongebonden, de romances aan flarden gezongen, de fotografien gekruld, de plaatwerken beduimeld.
Terwijl Adolf, die tiré à quatre épingles is komen binnentreden, in den Juif Errant zit te bladeren, werkt Eduard aan een landschap voort, waarvoor hij de stof aan twee kleine potloodschetsen ontleent, die regts en links van het groote doek op den ezel rusten. Zijn uitzigt is nog bijna dat van een knaap, en de graauwe kiel die tot werkpak dient, verhoogt het jeugdige van zijn voorkomen. Evenals zijn broeder Robert heeft hij de blonde haren van zijn vader, toen die nog blond waren, en de lichte oogen zijner moeder, toen die nog kleur hadden. Maar de gewone uitdrukking van Eduards oogen is niet fletsch, en de blonde haren krullen als die van een meisje. Ofschoon zoo veel jonger, is hij gespierder dan Robert, en zijn blozender gelaatskleur teekent warmer bloed en meer levenslust.
- ‘Laat ons gaan, Adolf!’ zegt hij driftig, zich eensklaps
| |
| |
oprigtend en met zenuwachtig ongeduld zijne penselen afvegend. ‘Dat leven krijg ik er toch niet in, al probeer ik het honderd malen. Het is om wanhopig te worden! Ga je uit wandelen met je schetsboek in den zak, dan ziet de natuur er uit als gesneden brood; en beproef je haar naderhand terug te geven, dan is ze zoo geleerd poëtisch, dat niemand haar aankan. Begrijp je wat ik meen?’
- ‘Indien Eugène Sue geleerd poëtisch is, dan begrijp ik je niet,’ antwoordde Adolf, het boekje waarin hij had zitten lezen onvoldaan op de tafel werpend.
- ‘Sue en de natuur zijn geen vogels van één veeren!’ hernam Eduard, met een ernst en eene warmte die Adolf deden glimlagchen, als vond hij dat ze het walletje der pedanterie schuurden. ‘Wat ik bedoel, kan ik natuurlijk niet onder woorden brengen. De kunst is onbeschrijfbaar. Maar ik zeg: kijk naar die dingen daar, en durf beweren dat het leven niet weêr te geven is!’
Hij wees naar een breede plank die het emplooi van schoorsteenmantel waarnam en volgeladen was met verkleinde afgietsels in gips van oude en nieuwe marmerwerken. Voor een kenner mogt die verzameling de waarde van een ornament hebben, Adolf vond, toen hij zijn knijpbrilletje had opgezet, dat het vertrek door al dat pleistergoed er nog kaler en stoffiger uitzag.
- ‘Hij zou een landschapschilder heeten niet-alleen, maar het ook zijn,’ ging Eduard voort met kollege geven, ‘die boomen en luchten, vee en velden wist te tooveren, zoo als de ledematen van die paarden en die gladiatoren, die Herkulessen en die Antinoüssen getooverd zijn! Ik zal het nooit leeren. Mijn wolken blijven watten, mijn boomen brandhout, mijn verschieten een rarekiek, mijn stoffage Neurenberger speelgoed. Als daar geen verandering in komt, geef ik het penseel er aan en ga aan het boetseren!’
- ‘In jou plaats zou ik daar niet te veel haast meê maken,’ zeide Adolf, in zijne stem het gezag van zijn meerderen leeftijd leggend. ‘Je bent nog veel te jong. Als je latijn en grieksch hadt moeten leeren, zooals Robert en ik, zou je het niet in de kruin krijgen, zoo van den hak op den tak te springen. Een half jaar geleden was het landschap alles bij je. Landschapschilders waren toen de eenige schilders...’
- ‘Dat zijn zij nóg!’ hield Eduard vol, blozend onder Adolfs verwijt. ‘Maar voor mijzelven kan ik toch geen rigting blijven
| |
| |
volgen, waar ik geen aanleg voor héb? De kunst is geen doode taal, die men leert bij wijze van hersengyninastiek. Zij moet dit het hart komen, alléén uit het hart. Een artist is artist met zijn ziel, en gymnastiseert met zijn ligchaam!’
En wip, daar ging de graauwe kíel over den krullebol, en snorde er een vijftigponds gewigt door de lucht, met geoefende hand van achter het kamerschut ijlings bij den ríng gegrepen. Van de regterhand overgeworpen in de linker en van de linker in de regier, beschreef het nu horizontale, dan vertikale kringen om Eduards hoofd. Had de tengere Adolf hem die kunst moeten nadoen, het zwaaijend ijzer zou hem van de eene zijde van het vertrek naar de andere hebben doen tuimelen, tot hij ademloos op een stoel viel, met ontwrichte armen en bezeerde handen. Voor Eduard scheen het een spel. Als ware de vijftigponder een fleuret en de gymnastie-les eene schermles geweest, bleef hij met den eenen voet naar voren en de knie halfgebogen, onafgebroken denzelfden stand behouden. Zijne armen, zou men gezegd hebben, waren met niet meer dan zijden draden aan zijne schouderbladen bevestigd, en pas toen hij in het vuur der beweging eerst de eene, toen de andere hemdsmouw had opgestroopt, kon men aan de zwelling der blanke spieren van boven- en beneden-arm zien, dat de oefening inspanning kostte. En zulk eene heerschappij, wanneer hij wilde, bezat de knaap over zijne zenuwen, dat toen hij het gewigt weder op zijne plaats zette en een sigaar opstak, zijne hand volkomen rustig bleef en de kleine vlam van den lucifer niet de geringste trilling verried.
- ‘Onze Utrechtsche sergeant-instrukteur zou schik in je hebben!’ zei Adolf. ‘Voor mij is alleen het vasthouden van een geweer al meer dan genoeg, en ik ga er zoo onhandig meê om of het een bakerkind was en ik het een schoone luur moest aandoen. Die Chauvin met zijn grijze knevels daarentegen speelt er meê, als jij met je vijftigponder. Het eene oogenblik gooit hij zíjn wapen in de lucht en vangt het op als een tamboermajoorsstok, het andere vliegt het van zijn linker arm in den regter, zonder dat hij het schijnt aan te raken. Het hem te zien laden is een levende schilderij. En altijd glímt het geweer als een spiegel, en rinkelt als een narretuig. Dat hoort zoo, zegt hij. Een goed geweer moet in elkander zitten als een muur en tegelijk mag niet één schroef te vast zijn aangedraaid. Alles moet geluid maken, het ijzer en het hout. Robert zegt: die vent heeft de filosofie van Kant
| |
| |
voor de tweede maal uitgevonden. Zijn geweer is de hoogere synthese, waarin de tegenstrijdigheden der zuivere en der praktische rede zich harmonisch oplossen.’
- ‘Dat is mij te geleerd!’ zeí Eduard, bezig met voor de scherf van een gebroken spiegel een scheve strík in zijn das te leggen. ‘Ik wilde dat Robert en jij zulke wijze woorden niet gebruikten en je de kinderen bij hun naam leerdet noemen.’
- ‘Hoor dat heertje eens!’ lachte Adolf hem uit. ‘En als je hem zelf over kunst hoort praten, haalt hij er allerlei filosofische formules bij.’
- ‘Dat ís niet waar!’ riep Eduard, driftig een vest aanschietend dat bij Adolfs vest vergeleken voor halfsleets by een uitdrager gekocht scheen. ‘Ik leer van vader Rombouts, alle wijsgeerige termen te vermijden. Een artist moet in beelden kunnen spreken, zegt Rombouts, en zich niet van afgetrokken uitdrukkingen bedienen, zooals de kamergeleerden.’
- ‘Díe kunnen wij in ons zak steken, Robert en ik!’ antwoordde Adolf kalm ironisch. ‘Maar komaan, wij verpraten onzen tijd. Ik word aan de drukkerij gewacht en moet er vóór twaalven wezen, anders loop ik Bisschof mis.’
- ‘Wie is Bisschof?’ vroeg Eduard. ‘O dat weet ik wel, maar wat heb je met hem uitstaan?’
- ‘Vader Bisschof, Eduard, is voor mij wat vader Rombouts voor jon is. Jij krijgt van Rombouts les in het teekenen, en ik van Bisschof in het schrijven. Trek nu je jas maar aan; het is hoog tijd. Dat schetsboek kun je gerust thuis laten.’
- ‘Ei zoo? Denk je dat ik naar de drukkerij wil om papier te zien nat maken en persen te zien draaijen? Dank je zeer. Mij is liet om de gezigten van de menschen te doen. Dieu ne peux, roi ne veux, Rohan je suis! Als ik niet boetseren mag en niet schilderen kan, dan wil ik ten minste teekenen. En waar vind ik een mooijer kollektie typen dan in de Joden Breedstraat? Ga voor, als ik je verzoeken mag!’....
Een schoonmaakster mogt maar éénmaal 's jaars in Eduards bestoven atelier den ragebol zwaaijen; en om te voorkomen dat er van zijne korter of langer afwezigheden tusschentijds misbruik werd gemaakt tot opruimen of redderen, draaide hij steeds zorgvuldig zijne kamerdeur af. Met dien sleutel in den zak was hij de wereld te rijk.
De weg der jongelieden voerde naar de overzijde van den Binnen-Amstel, waar destijds, niet ver van de Mozes- en Aäronskerk, met den voet in het water, de achtergevel van
| |
| |
een breed gebouw stond, vele verdiepingen hoog. Uit de verte zou men het voor een spinhuis hebben aangezien, indien de ontelbare vensters niet aan eene fabriek hadden doen denken. Werkelijk was het er eene; eene fabriek van aanplakbiljetten, van partíkulier geldswaardig papier, van oude-testamenten in den grondtekst en in de landstaal; ook van vertaalde romans, van brochures over de politieke en ekonomische kwesties van den dag, van anti-christelijke tijdschriften, van nagedrukte opera-libretto's, van straatliedjes en van uleveldeviezen; eene fabriek van dagbladen bovenal, waar twee kleine en drie grootere couranten, van welke de Grondwet de kapitaals te en het eigen orgaan der vennootschap was, gezet en gekorrigeerd, gedrukt en gevouwen werden. De Grondwet werd er bovendien van a tot z geschreven, en de geheele eerste verdieping van het gebouw was verdeeld in bureaux voor het in ontvangst nemen en boeken van advertentien, het verstrekken van informatien, het treffen van schikkingen omtrent réclames, het maken van uittreksels uit buitenlandsche bladen, het bijeenverzamelen van binnenlandsch en stadsnieuws, het zamenstellen van koncert- en tooneelverslagen, het strooijen van bloemen op den dikwijls doornigen levensweg van doortrekkende paardrijders, koordedansers, of wilde dieren-temmers. Eén bureau, uitkomend op het portaal bovenaan den breeden trap, waar een gang zich in tweeën scheidde en langs twee smallere trappen naar de hoogere verdiepingen voerde, was het heiligdom van den hoofdredakteur, den door Adolf genoemden Salomon Bisschof, een man die het vertrouwen van liberale ministers en liberale financiers genoot en op den gang van liberale verkiezingen voor de Tweede Kamer een algemeen erkenden invloed uitoefende. De beneden-verdieping bestond voor de eene helft uit papiermagazijnen, voor de andere en grootere uit een ruim langwerpig-vierkant lokaal, waar den geheelen dag en dikwijls tot 's avonds laat de raderen van twintig persen snorden, voortgedreven door eene onzigtbare stoommachine. Het was een fraai etablissement, deze drukkerij der naamlooze vennootschap Laurens Coster; de grootste onder de toenmalige inrigtingen van dien aard in het land, en geheel en al op de hoogte van de laatste vorderingen der nijverheid. Boven de bureaux bevond zich de zetterij, waar over de honderd man aan het werk waren; boven de zetterij en onder het dak de cellen der korrekteren; en al die deelen en onderdeelen stonden door kunstige maehinerien met elkander in
| |
| |
verband. Geen werkman behoefde trappen te klimmen, tenzij om te komen en te gaan. Wat naar boven moest werd geheschen, wat naar beneden moest afgelaten. Waren aan de zaak een papiermolen en een lettergieterij verbonden geweest, men zou er in één bestek al de elementen hebben aangetroffen waaruit het leven van dergelijke ondernemingen is zamengesteld. Vrienden noemden haar eene broodfabriek voor de hoofden en harten van het volk; tegenstanders eene intellektuële jeneverstokerij; en al naar mate men het eene of het andere standpunt van beoordeeling innam, beschouwde men haar als weldadig of als schadelijk. Feitelíjk was zij eene inrigting tot vervaardiging van publieke opinie. Overdag was er aan het gebouw weinig bijzonders te zien en trok het alleen de aandacht door de groote hemelsblaauwe letters, waarmede boven den ingang in de Jodenbuurt en in het midden van den gevel aan den waterkant, de woorden Stoomsneldrukkerij Laurens Coster geschilderd stonden, 's Avonds daarentegen, wanneer eene windvlaag of een voorbijvarend roeischuitje het effen watervlak deed rimpelen en de gasvlammen van vier verdiepingen door den Amstel weerspiegeld werden, leverde de reusachtige bijenkorf, waarbinnen men door honderd glinsterende ruiten honderden menschen en werktuigen zich bewegen zag, een aardig schouwspel op.
Juister dan eene menschelijke, kon men haar eene oudtestamentische bijenkorf noemen, want het kapitaal der vennootschap was uitsluitend door joden bijeengebragt; een stuk grond in het hart der jodenbuurt was voor het bouwen der drukkerij met opzet aangekocht, en het geheele personeel bestond uít joden: direktie, zetters en drukkers, expediteurs en loopjongens. Een filantropisch bijoogmerk was met het industriële hoofddoel verbonden. Door alle werklieden, kleinen en grooten, werd voor een ziekenfonds gekontribueerd; allen hielpen eene spaarbank voeden, en de gehuwden waren bovendien lid van een uitkeeringsfonds, waaruit in geval van overlijden tegemoetkomingen werden verstrekt aan weduwen en weezen. De eer, al deze instellingen in het leven geroepen en in den boezem der groote joden-familie, die over de geheele aarde verspreid is, deze kleine Amsterdamsche gevormd te hebben, kwam bijna geheel alleen den heer Salomon Bisschof toe. Zelf in armoede grootgebragt en al de bitterheid van het joodsche pariaschap gesmaakt hebbende, had hij reeds vroeg zich voorgenomen, zoo ooit de fortuin hem met geld of invloed
| |
| |
zegende, iets voor zijne geloofsgenooten te doen en door aaneensluiting hen te sterken tegen den staat van isolement waarin de Europesche zamenleving hen houdt. Veel geld had hij niet verdiend, maar des te meer invloed verworven; en welk gebruik hij daarvan maakte, daarvan kon de bedrijvige, welvarende en onafhankelijke joodsche kolonie getuigen, aan wier nijverheid de Grondwet haar ontstaan, haar krediet, en hare duizendtallen van inteekenaren dankte.
Naar deze openbare meening-fabriek was het, dat onze twee jonge vrienden hunne schreden rigtten.
- ‘Weet je wel, Adolf, dat het voorbeeldig liberaal van je is, mij onder je eigen vleugelen daar binnen te smokkelen?’ vroeg Eduard onder het voortwandelen. ‘Want neem mij niet kwalijk, maar de mooije joden-koppen zijn zeldzaam, en in de meeste gevallen wil joden-tronie zoo veel zeggen als karikatuur.’
- ‘Ik schenk je de joden,’ antwoordde Adolf, als naar gewoonte het onderwerp braverend, ‘mits je mij de jodinnen laat. Heb je ooit een christenvrouw gezien die mooijer was dan een mooije joodsche? Ik niet. Mijn eigen moeder is een volmaakte schoonheid geweest. Daar behoef je haar portret maar voor aan te zien, dat op mijn kamer hangt.’
- ‘En waardige zoon van zulk een moeder,’ plaagde Eduard hem, ‘heb je al vroeg het bewijs willen leveren dat lieve gezigten erfelijk kunnen zijn?’ - En van ter zijde wierp hij een spotachtigen blik op den keurig gekleeden Adolf, die inderdaad, al was hij wat klein van stuk, ten volle beantwoordde aan de vereischten van een joli garçon.
- ‘Ik bedoel niets personeels,’ zeide Adolf ernstig. ‘Beoordeelde ik de menschen naar hun uiterlijk, reken dan na hoe ik over je zelf zou denken? Je gaat infaam slecht gekleed, en wie je niet kende zou je aanzien voor een dolhuis-poëet, die uit broodsgebrek zijn zondagsche kleêren naar een pandjeshuis heeft gebragt.’
- ‘Netjes is anders, dat erken ik,’ antwoordde Eduard onverschillig, het oog over zijne schamele plunje latende gaan. ‘Maar je weet zoo goed als ik, dat het niet de kleederen zijn die over iemands fysionomie beslissen. Wat je van de jodinnen zegt is waar. Er zijn allerliefste kopjes onder. Ten minste vóór haar huwlijk. De meeste joden daarentegen zijn niet alleen leelijk, maar tegelijk ridikuul. Dat is het juist wat mij intrigeert. Joodsche karikaturen te teekenen is geen kunst; maar
| |
| |
het geheim te ontdekken van die wonderlijke vereeniging! Mijn schetsboek ziet er uit als de kweekbedden van een Haarlemsch tulpenplanter. Altijd dezelfde gezigten, en altijd ontbreekt de fysionomie. Maar na jaren kweekens gebeurt het somtijds, dat onder de tulpen van één kleur er onverwachts een variëteit ontstaat, en onder de bij elkander geplante variëteiten nogmaals een variëteit, die de eigenschappen van al de andere in zich vereenigt en tegelijk de eerste is van een nieuwe soort. Als het wèl was, moest even zoo uit mijn verzameling portretten eindelijk de zuivere type voortkomen; de tronie die een ieder, ook al kan hij er zich geen rekenschap van geven, aan zijn hart doet gevoelen: dat is nu eigenlijk bij uitnemendheid een joden-gezigt! Onmogelijk is zoo iets niet. Shylock is zulk een jood op het tooneel, Rembrandt heeft er meer dan één zoo geschilderd. En toch heeft Eembrandt nooit andere joden gezien dan hier, in deze zelfde straat!’
Adolf zweeg. Hij geloofde aan eene roeping van het joodsche volk in den nieuweren tijd, en al die onderscheidingen tusschen joden-typen en joden-gezigten, waar een ander zich in zijne plaats aan zou geërgerd hebben, hadden op hem geen andere uitwerking, dan dat zij hem bevestigden in zijne meening. Men heeft het zoo druk niet, dacht hij, over menschen of dingen zonder consequentie. Wij joden zijn als een pas uitgekomen geruchtmakend boek. De een heeft er dit op aan te merken, de ander iets anders; maar ieder heeft er den mond vol van. En onderwijl wordt het boek gelezen.
Eene andere reden was minder verheven, of zoo men liever wil, zij zou minder vleijend zijn geweest voor Eduard's eigenliefde, zoo Adolf haar onder woorden had gebragt. Adolf geloofde namelijk niet dat de jongste der Brace's als beeldend kunstenaar ooit iets buitengewoons zou voortbrengen, en wie Eduard liefhad, meende hij, behoorde hem het genoegen te gunnen, zich door opmerkingen schadeloos te stellen voor hetgeen, hem aan scheppingsvermogen ontbrak.
- ‘Ik zal je aan Bisschof voorstellen,’ zeide hij. ‘Dan kun je hier voortaan vrij in- en uitloopen, ook al ben ik weg. Ik weet niet of je zijn kop onder de mooije zult rekenen; maar dit is zeker, dat weinig koppen in het land aan de binnenzijde beter gestoffeerd zijn. Beloof mij alleen, dat je dezen eersten keer niet zult blijven plakken. Bisschof's tijd is kostbaar en ik heb veel met hem te bepraten. En pas op, dat je
| |
| |
hier nu noch later in iemands tegenwoordigheid je schetsboek uithaalt! De minsten onder mijn geloofsgenooten zijn zoo verdraagzaam als ik, en allen hebben met de christenen het zwak gemeen, dat zij ongaarne uitgeteekend worden.’
- ‘Dat behoefje mij niet te zeggen!’ antwoordde Eduard, niet weinig geraakt. ‘Ik kom alleen zien. Nog minder: leeren zien. Ik oefen mijn geheugen, anders niet. Als je met Bisschof afgepraat hebt, laat ons dan zamen de poort uitwandelen en onder een boom in het gras gaan liggen. Of ben je bang voor je pantalon, laat ons naar Apollo trekken, bij de Hooge Sluis. Gun mij daar één uur, en je zult zien of ik oogen in mijn hoofd heb!’
|
|