| |
X Ongelijke vriendschap.
Dorothea's kleedkamer is getuige van zekere agitatie. Het meisje heeft in den afgeloopen winter de kennis hernieuwd met een schoolkameraadje, wier moeder haar op in het oog loopende wijze en amitié heeft genomen. Mevrouw Evertsen is eene douairière. Zij behoort tot de zich noemende eerste societeit. Zij woont op de Heerengracht in een dier erfelijke familie-kasteelen, gelijk er tegen woordig te Amsterdam niet meer gebouwd worden. Ofschoon zij bijna nooit menschen ziet, ontvangt zij voortdurend vele namiddag-visites, en men struikelt in haar salon over de zuiverste aristokratische namen. Haar dochter Adèle is geen schoonheid met wie Dorothea de vergelijking behoeft te schroomen. Ook de douairière zelve munt meer door geest dan door bevalligheid uit. Bovendien is zij eene vrouw van in de veertig en in het minst niet koket. Maar het is eene enkele maal gebeurd dat Dorothea zich in dien kring niet op haar gemak gevoelde. Jonge meisjes van haar eigen jaren, jonge getrouwde vrouwen, moeders van meer aanzien en meer leeftijd dan beschaving, hebben door merkbare teekenen te verstaan gegeven, dat jufvrouw Bruce wel wat heel eenvoudig gekleed ging; en dat heeft zij zich geen tweemalen willen laten zeggen. Zij houdt van Adèle en dweept met Adèle's moeder. Zij wil zich de vriendschap van mevrouw Evertsen waardig toonen, ook in nietigheden. En zal ik het bekennen? het mishaagt haar niet, haar moederlijke vriendin die voldoening te schenken. Ook de geboren
| |
| |
veldbloemen vinden het somtijds aardig, mede te dingen met de celebriteiten uit den hof. Dorothea blijft in haar karakter, maar het baat meer dan het schaadt dat de hemelsblaauwe spencer ditmaal van zware zijde, het neteldoek van den witten rok met palmen geborduurd, het kapothoedje waaruit haar blonde krullen naar voren hangen met kant gegarneerd is. Met welgevallen steekt zij het kleine horloge tusschen haar ceintuur en schuift de boot, waardoor de snoeren van haar gouden ketting loopen, even op- en even nederwaarts. Nu nog de écharpe van zwart satijn met gemengde blaauwe franje, en haar toilet is - zóó voltooid, dat men zich afvraagt of al die elegantie uitsluitend bestemd kan zijn om vrouwen te behagen?
Er is één drawback. Emma, die weet dat Dorothea een bezoek aan mevrouw Evertsen gaat brengen, wil haar vergezellen. Zij heeft er den geheelen ochtend om gedwongen, en er zijn geen termen om haar verzoek af te slaan. Bij aanzienlijken aan huis doet zij meestal haar best, zich fatsoenlijk te gedragen en medelijden op te wekken zonder afschuw. De keeren dat zij mevrouw Evertsen ontmoet heeft, wist deze haar voor zich in te nemen, en Emma beweert voor het minst even goed bij haar aangeschreven te staan als Dorothea zelve. Maar men weet nooit wat men aan het kind heeft. Het gevoel van haar ongeluk kan haar elk oogenblik te magtig worden, en altijd zitten de zusters, die haar medenemen in gezelschap, half op spelden.
Zij heeft zich op hare wijze gekleed, en goed gekleed. Geen schitterende kleuren ditmaal, geen buitensporig groote patronen. Het geluk wil dat mevrouw Evertsen, wanneer Emma en Dorothea worden aangediend, bijna alleen is. Twee heeren vormen met haar zelve en haar dochter het geheele gezelschap. Den eenen heeft Dorothea reeds herhaaldelijk ontmoet; de ander wordt haar voorgesteld als Mr. Markham, vicar der Episkopaalsche gemeente, bij wien Adèle hare belijdenis heeft geleerd. Hij is een jonge man van dertig jaren, die met een Engelsch accent zeer vlot Hollandsen spreekt. Zijn witte das en effen zwarte kleeding staan uitmuntend bij zijn fraai besneden blank gelaat, goudblonde haren, rossigen baard en donker blaauwe oogen. Een apostolisch voorkomen, dat van dogmatische gestrengheid spreekt, maar tevens vertrouwen inboezemt. Wanneer hij u een hand geeft, dan herinnert gij u de vleezige zachte van den krankzinnigen-arts, fijn, gebiedend
| |
| |
en rustig. Hij beheerscht alle twijfelingen en weet zich in het bezit van een onfeilbaar geestelijk panacee.
De andere jonge man moet tante zeggen tegen de vrouw des huizes. Hij is de eenige zoon eener zuster van wijlen den baron Evertsen, en Adèle's volle neef. Zijn geslachtsnaam is Delacroix, maar in dezen kring noemt ieder hem Alphonse. Hoewel verscheiden jaren jonger dan Mr. Markham ziet hij er een weinig ouder uit. Zijn belangwekkend voorkomen is dat van den dichterlijken melancholicus en kontrasteert op aangename wijze met de elegante uniform van luitenant der rijdende artillerie. Dit was in die dagen bij het Nederlandsche leger het eenige korps welks officieren in plaats van epauletten fouragères droegen, in plaats van wapenrokken naauwsluitende buizen, gegarneerd met belegsel, zwart op donker blaauw, en in plaats van patroontassen en sautoir, zooals de officieren der veld-artillerie, sleeptassen wier lange riemen men buiten dienst halverwege over den arm nam. Alphonse heeft de krullende zwarte haren en de bleeke gelaatstint van den kreool, zijne handen en voeten zijn zoo klein als die eener vrouw, zijne tanden schitteren als parelen, zijn knevel is weinig meer dan eene donsachtige slagschaduw; en eerst wanneer hij zijn kolbak opzet, welks lange zwarfe vlokken hem bijna over de donkere oogen hangen, verkrijgt zijn uiterlijk iets martiaals. Aan de zijde van den episkopaalschen predikant reikte hij met het ontbloote hoofd maar even boven diens schouder.
Aan de gemakkelijkheid waarmede beiden zich over de ongelukkige Emma ontfermden, kon men zien dat zij gewoon waren zich in gezelschappen te bewegen. Zij behandelden het kind als een volwassen meisje, schoven haar een lagen stoel toe, informeerden naar den welstand harer ouders, maakten haar een kompliment over haar toilet. Meer verlangde Emma thans niet. Het was haar genoeg, mede in den kring te zitten te kunnen luisteren naar de gesprekken der anderen, te gissen naar den verborgen zin der woorden, en bij zich zelve aanteekening te houden van hetgeen zij hoorde en zag.
Hoe klein ook, het gezelschap was heterogeen genoeg om stof tot waarnemingen aan te bieden. Mevrouw Julie Evertsen had een onbesproken naam, maar was geheel en al eene vrouw van de wereld, en het moest verwonderen te haren huize een zoo streng kerkelijk persoon aan te treffen, als waarvoor de herder der kleine Anglikaansche kudde bekend stond. Aan den anderen kant was er geen zweem van gedwongenheid in
| |
| |
den toon waarop zij zich met hem onderhield, en de eer daarvan kwam behalve aan de goede manieren der moeder, aan de sympathie der dochter toe. Adèle vereerde den jongen predikant als een heilige, en ofschoon hij ongehuwd was, zou de fijnste menschenkenner in hare gevoelens voor hem geen zweem van aardsche genegenheid hebben ontdekt. Zij had hem lief met haar verstand, met haar geweten, anders niet; en men kon aan alles bespeuren dat hij even vrij was tegenover haar als zij tegenover hem. Hij had eene ijverige christin van haar gemaakt naar de wijze van zijn kerkgenootschap, en zij gevoelde zich te zijnen aanzien geheel en al discipelin. Pantoffels voor hem te borduren zou zij triviaal gevonden hebben; maar had hij willen toestaan dat zij het altaarkleed of de priesterlijke gewaden vernieuwde, waarin hij den doop en het avondmaal bediende, zij ware met al de geestdrift, waarvoor zij vatbaar was, aan het werk getogen.
Geestdrift was anders hare specialiteit niet. Naar het uitwendige te oordeelen zou zij volkomen op hare plaats zijn geweest als wettige vrouw in een turkschen harem; en ik heb mij altijd verbeeld dat koningin Esther er zoo moet hebben uitgezien, in het heele mooije. Zij had het impassible over zich, het ongenaakbare, het dedaigneuse, waar vrouwen onderling geen dupe van zijn, maar dat een burgerzoon tegenover meisjes van geboorte schuw maakt en haar den naam bezorgt van trotsch. Te dien aanzien vormde zij een scherp kontrast met haar moeder. Mevrouw Evertsen was populair. Zij had in haar huwlijk iets behouden van de gulheid der Geldersche landfreule, die weet om te gaan met de boeren. In verstand muntte zij ver boven haar dochter uit en men vermoedde dat zij hare redenen had gehad om Adèle eene zoo bij uitnemendheid orthodoxe opvoeding te doen geven. Er bestond een portret van haar in olieverf, geschilderd in 1836 of daaromtrent, waarop zij een hoog kapsel, pofmouwen, en eene smalle roode écharpe droeg over een witte japon met een hoog lijf. Ofschoon steeds naar de mode gekleed, was er nog altijd iets dat aan haar toenmalig voorkomen herinnerde, en de Februarij-omwenteling had de Julij-monarchie niet bij haar uitgewischt. De bekoring van haar persoon lag voor de mannen in haar glimlach en in haar stem; voor de jonge meisjes in haar kennis van de wereld, haar juist oordeel over menschen en boeken, en in eene hartelijkheid die uitlokte tot vertrouwen schenken.
| |
| |
Tot Dorothea Bruce gevoelde zij zich ongemeen sterk aangetrokken, en meer dan noodig was liet zij blijken, dat zij in den rijken geest en het warme hart van het jonge meisje eene vergoeding meende gevonden te hebben voor de koelheid en bekrompenheid van haar eigen dochter. De aantrekking was wederkeerig. Dorothea vond in de moeder van Adèle haar eerste vriendin, de eerste vrouw die haar niet als kind had gekend, die geen getuige was geweest van dat proza der leer- en struikeljaren, waarvan de herinnering zulk een voornaam beletsel is tegen den vertrouwelijken omgang met onze huisgenooten, al schijnt ons leven zamengegroeid met het hunne en al vereeren wij hen nog zoo. Grootendeels daarin schuilt, geloof ik, als men tot jaren van onderscheid is gekomen, de bekoring der vriendschap. De verbonden, dan gesloten, zijn als het begin van een nieuw leven. Men gaat er geheel in op, omdat men zich bewust is zich aan te bieden en over te geven als iets voltooide, een door het huisgezin of de school voor de maatschappij afgewerkt stuk, minder gebrekkig dan de fragmentarische proeven der kinderkamer. Zoo was het ten minste met Dorothea. De eerste levensjaren hadden haar niet voldaan. Zij had een onbestemd verlangen naar een nieuwen maatstaf van beoordeeling omtrent haar zelve. God, dacht zij, heeft elke menschenziel die hij schept bestemd om eene diamant te worden of een vlinder. Maar wie zal de echte steenen van de valsche onderscheiden? En kan men het kwalijk nemen, indien zij die de rups gekend hebben, zich eene verkeerde voorstelling vormen van het heimwee der kapel?.... Ouders, helaas, weten maar al te goed, dat op den bodem dier vragen vrij wat egoïsme ligt. Niet zelden brengt de uitkomst aan den dag, dat als de ontluikende jeugd naar eene nieuwe omgeving haakt, zij gedreven wordt door den wensch, zich beter voor te doen dan zij is. Of gebeurt het niet menigmaal dat na de eerste vriendschap eene tweede en derde wordt gezocht? En ligt de gissing niet voor de hand, dat wij alleen hierom zoo dikwijls beproeven een nieuw leven te beginnen, omdat de nadere kennisnaking met onzen ouderen mensch telkens voor anderen op eene teleurstelling uitloopt?
Mevrouw Evertsen is vervuld met het blijde vooruitzigt dat het aanstaand wintersaizoen minder eentoonig belooft te zijn dan het vorige. Zij is eene eerste whistspeelster: maar wie kan altijd whisten? Zij mag niet, als de heeren, naar
| |
| |
eene societeit gaan en spelen met de spelers harer keus. Haar gedwongen partners zijn dignitarissen uit den bloeitijd van koning Willem I, grijsaards met meer dekoratien dan hoofdharen. Het zijn matronen, met paradijsvogels gekapt, of ouderwetscher nog, met een tulband à la mevrouw De Staël. En deze dames hebben niet altijd zoo veel geest als de uitvindster van haar kapsel, even min als de konversatie der heeren, al zien zij er nog zoo diplomatisch uit, aan het vernuft van Chateaubriand herinnert. Daar kondigen de dagbladen de overkomst van een italiaansch operagezelschap aan! piano-koncerten van Thalberg! eene reeks voorstellingen van Rachèl! Amsterdam zal in het aanstaand saizoen niet weten hoe 't het heeft.
- ‘Het kan hier 's winters dufjes zijn,’ zegt zij, ‘en mij bekruipt somtijds de lust incognito naar het Salon des Variétés te rijden, om Judels te zien. Maak u niet ongerust, mijnheer Markham! Het denkbeeld Adèle mede te nemen, is nooit bij mij opgekomen. De eenige die niet veilig zou zijn, als ik hem altijd bij de hand had, is mijn neef Alphonse.’
- ‘Ik zal een rekest indienen aan den minister van oorlog, tante,’ antwoordt Alphonse, ‘dat het zijne Excellentie behagen moge de rijdende naar Amsterdam te verleggen. Dan ben ik iederen avond tot uw dienst. Het zal mij veel eer zijn, met mijn tante Julie naar de Erwtenmarkt te trekken en er de Bloedzuigers te zien vertoonen. Als het haar maar niet ergert waaneer ik een glas pons bestel en een sigaar opsteek. Dat behoort er bij!’
- ‘Nu, Alphonse, geen satiren, als ik verzoeken mag! Die gaan je niet goed af. Om de tabagie is het mij niet te doen, maar om de distraktie; en je moogt zeggen wat je wilt, Judels is een geboren akteur. Ik houd van het tooneel, hetzij het doet lagchen of schreijen.’
- ‘Het verdient opmerking,’ zegt de predikant, ‘dat dit geheele gezelschap uit joden is zamengesteld, terwijl ook Madlle Rachèl een jodin is. Ik heb haar te Parijs herhaaldelijk zien spelen en altijd met de grootste bewondering. Haar verheven talent wischt voor een deel de smaadheid uit, die uw burleske Amsterdamsche vertooningen over den naam van haar geslacht brengen.’
- ‘Hoort u het tante?’ juicht Alphonse. ‘Uw tabagie is een gevallen grootheid en uw troep een jodentroep!’
- ‘Ik weet, Alphonse, dat je antipathien sterker zijn dan de mijne. Is ook Meijerbeer niet een jood? En Halévy? En
| |
| |
Mendelssohn? Waarom mag Judels het dan niet zijn? Maar gelooft u werkelijk, mijnheer Markham, dat de afkomst van Rachèl in verband staat met haar talent? Gelooft u dat zoo zij christin werd, zij een nog grooter tragédienne zou worden? Jaren geleden heb ik haar als Pauline in Polyeucte zien optreden en - ik heb mij geschaamd over mij zelve. De jodin was een gelooviger christin dan alle christinnen in de stampvolle zaal te zamen. De uitdrukking van haar gelaat in die voorlaatste scène, dat oog vol verrukking, die edele stand, die heerlijke stem, - het was om voor neder te knielen; en ik had meer lust haar te vragen: Doop gij mij! dan haar aan te bieden: Laat mij het u mogen doen!.... Maar ik erken dat men in zulke oogenblikken misschien te zeer toegeeft aan zijn gevoel.’
- ‘Mij,’ zeide Alphonse, eensklaps een ernstigen toon aanslaande, ‘mij laten die stukken van Racine en Corneille koud, en ik kan mij niet voorstellen hoe het mogelijk is er leven in te brengen. Een dichter moet tegelijk een dichterlijke figuur zijn, zooals Byron geweest is; zoo als in onze dagen Lamartine is! In tegenwoordigheid van mijnheer Markham zal ik Byron niet verontschuldigen. Hij heeft gezondigd tegen zijn vrouw en tegen zijn land. Maar vormt zijn poëzie niet een bewonderenswaardig geheel met zijn leven? Kan men aan hem denken, en iets blijven gevoelen voor zoo vele klooster- of studeerkamer-dichters? Welke houten poppen gelijken zelfs Schiller en Goethe, bij Byron vergeleken! Wat Byron in de heerlijkste verzen uitdrukte, het werd alles door hem beleefd en doorleefd; tot zijn edelmoedig te hulp snellen van het verdrukte Griekenland hem voor alle volgende geslachten met immortellen kroonde. En Lamartine! Heeft ooit een ander dichter van den nieuwen tijd de fabel van Orfeus in die mate tot waarheid gemaakt? Lamartine heeft meer gedaan dan boomen naar zich doen luisteren. Wilde dieren heeft hij getemd door de magt van zijn woord. Menschelijke tijgers en hyena's hebben te zijner eer de roode vlag gestreken en er de driekleur voor in top gehaald. Zie, tante Julie, dat noem ik een dichter! Dat noem ik poëzie! En mij zou het verwonderen of zelfs Rachèl in staat is, zulke aandoeningen bij mij op te wekken!’
Mevrouw Evertsen zag haar neef verwonderd aan en zocht op zijn gelaat de verklaring zijner woorden. Het was iets ongewoons, hem dus in vuur te zien geraken, en zelfs kon zij
| |
| |
zich niet herinneren hem ooit op die wijze te hebben hooren spreken. Van Alphonse dwaalden hare oogen naar Adèle, doch zij kon niet bespeuren dat hij indruk op haar had gemaakt.
‘Wat dunkt je, Adèle,’ vroeg zij met een gedwongen glimlach, ‘zullen wij Alphonse zien te bewegen een jaar verlof te vragen en ons de primeur te gunnen van een cursus over Byron en Lamartine?’
- ‘Spreek zoo niet mevrouw!’ smeekte eensklaps Dorothea, vóór Adèle met een antwoord gereed was. ‘Laat mij Lamartine met u mogen lezen. Vindt u zelf niet dat er iets zeer verheveng iu hem is? O ik dweep zoo met hem! Thuis plagen ze mij er mede; maar ik kan het niet helpen. Ik vind het zulk een verrukkelijke voorstelling, een groot dichter en tevens de leidsman te zijn van een groot volk!’
Dorothea had het woord niet tot Alphonse gerigt en hem zelfs niet aangezien; doch hij scheen het noodig te vinden haar te antwoorden.
- ‘Lamartine,’ zeide hij op strengen en af keurenden toon, geheel in strijd met zijne ingenomenheid van daareven, ‘Lamartine is in mijne oogen evenmin smetteloos als Byron. Hij had legitimist moeten blijven. En u zult zien, jufvrouw Bruce, dat hij nooit weder de man wordt, die hij in dat roemvol oogenblik voor een korten tijd is geweest. Zelfs zulk een edele geest kan niet straffeloos zijne afkomst verloochenen en de algemeene denkwijze braveren. Byron heeft voor die fout geboet, en ook Lamartine zal er voor boeten. Wat zegt u, mijnheer Markham?’
- ‘Volkomen waar!’ antwoordde de geestelijke met vuur, weinig vermoedend dat hij voor eene niet ver verwijderde toekomst zijn eigen vonnis velde. ‘Elk publiek persoon heeft een karakter op te houden; en wanneer hij daar ontrouw aan wordt, is het met hem gedaan. De vergelding der eeuwige geregtigheid blijft zelfs dan niet uit, wanneer hij door anderen is medegesleept of misleid.’
Thans was het Dorothea's beurt, verwonderd op te zien. Van den predikant misschien, maar van den jongen officier had zij zulk een hard oordeel niet verwacht. Zij kon het niet in overeenstemming brengen met zijne geestdrift van daareven. Er schenen twee beginselen in hem te strijden, een edelmoedig en een wereldsch. En nu herinnerde zij zich dat zij hem niet voor de eerste maal zich op die wijze hoorde uitlaten. Herhaaldelijk reeds meende zij te hebben opgemerkt
| |
| |
dat hij aan het oordeel der menschen eene buitengewone waarde hechtte en het scherp afkeurde, wanneer iemand handelde in strijd met zijne geboorte of met zijn stand.
- ‘En Thalberg! En de Italianen!’ riep mevrouw Evertsen, het gesprek eene andere wending gevend. ‘Mijnheer Markham, u zult de ons toegezegde diva's niet willen gaan hooren; maar zult u ook Thalberg uitsluiten? Dat zou mij verwonderen. Hij is Händel of Haydn niet, die in uw land zoo hoog staan aangeschreven. Maar men roemt hem toch algemeen als een degelijk pianist, die niet in de eerste plaats zich zelven zoekt.’
- ‘U heeft gelijk, mevrouw! Ik bewonder Thalberg, evenals ik Rachèl bewonder. Maar hoordet u in de groote Engelsche steden, zelfs op gewone zondagen, de liturgie zingen, dan zoudt u toestemmen dat geen andere muzikale effekten zoo diep doordringen in de ziel. U moet niet oordeelen naar hetgeen u hier in mijn kerkje bijwoont. De gemeente is te klein. Laat mij het voorregt mogen hebben u een volgenden zomer naar Westminster Abbey te begeleiden; misschien gevoelt freule Adèle dan den moed in zich levendig worden, die mij bijna ontzonken is. Want onmogelijk is het niet, ook te Amsterdam iets tot veredeling van het kerkgezang te doen. Niets verhevener dan de vragen en antwoorden van het Common Prayer Book, gezongen door een geoefend koor en nagefluisterd door de biddende gemeente. Er is daarin een diepte van melodie en tegelijk een rust, die aan meer dan aardsche akkoorden doen denken.’
Adèle's bleeke wang kleurde zacht en zij hief haar groote donkere oogen naar den leeraar op. Het klonk nog een weinig vreemd, dat hij haar ‘freule’ noemde, maar het hinderde haar niet.
- ‘Adèle moet maar braaf werven onder de leden van haar zangvereeniging,’ zeide Alphonse, voor het eerst en niet eenmaal regtstreeks het woord tot haar rigtend. ‘Te beginnen met de dames Bruce hier. Ik ben overtuigd dat de vereeniging gelukkiger zal zijn dan die in mijn garnizoen, waar nu de Jaargetijden ingestudeerd worden. Verleden jaar waren het de Laatste Dingen.’ En er vloog een lachje over zijn gelaat.
- ‘Ik kan aan je gezigt zien dat het niet heel mooi is geweest, Alphonse!’ interpelleerde hem zijne tante. ‘O die ondankbare officieren! Dames en heeren uit de burgerij doen hun best om hen te vermaken, zij mogen de laatste repetitie
| |
| |
bijwonen, men maakt hun op allerlei wijzen het hof, en naderhand lagchen zij!’
- ‘Het was maar een herinnering, tante!’ antwoordde hij. ‘Wij hadden inderdaad gehoopt dat het de laatste dingen zouden zijn geweest, maar het heeft zoo niet mogen wezen. Zelfs de kans dat het de voorlaatste waren is nu verzwakt. Zoo lang het regiment in ons tegenwoordig garnizoen blijft, vrees ik, hebben wij ons elk jaar op een oratorium voor te bereiden.’
- ‘Ik geloof,’ zeide de heer Markham, ‘dat de zangvereenigingen niet gemist kunnen worden en men van haar moet zeggen: het is noodzakelijk dat er ergernissen komen. Vroeger bestond er niets van dien aard; wat nu bestaat is nog zeer gebrekkig; maar er wordt toch enkele malen een goed resultaat verkregen. In het buitenland vermoedt men maar half, welke vorderingen er op dat gebied in Holland gemaakt zijn. Ik heb hier oratoriums hooren geven, die de uitvoeringen in Exeter Hall zeer nabij kwamen.’
- ‘Maar de Amsterdammers zijn er niet beminnelijker door geworden!’ riep mevrouw Evertsen met vrolijken zucht. ‘Over dat onderwerp wordt te weinig gepreêkt, mijnheer Markham, geloof ik. Hoe meer muziek, hoe meer tweedragt! Onze tijd is de muzikale tijd bij uitnemendheid, en de partijschappen zijn nooit feller geweest. In andere landen heeft bloed gestroomd, bij ons gelukkig alleen woorden, maar woorden vol hatelijkheid en minachting. En het einde is nog niet te voorzien. Moet dit altijd zoo blijven?’
- ‘Er zal verandering in komen,’ zeide Alphonse, nu weêr donker ziende, ‘wanneer mijn lieve tante en de haren geleerd zullen hebben, wat minder aan de gelijkheid te offeren. Zeker is de muziek magteloos, maar zonder haar zou het nog erger wezen. U kunt geen olijven van distelen lezen, en een tijd die elke eerzucht legitimeert moet wel een tijd van tweedragt zijn. Klaas ziet niet in, waarom hij er niet even goed zou kunnen komen als Jan en Piet, die maar weinig knapper zijn dan hij. En hij werkt zich te hunnen koste naar boven. Maar men kon Jan en Piet en Klaas met elkander overhoop laten liggen, zonder met hen mede te doen. Men kon op zich zelf blijven, en dat zou al iets gewonnen zijn. Een tweede stap voorwaarts zou het wezen, dat men in plaats van rekruten te leveren, rekruten wierf!’
- ‘Door aanhuwelijking?’ vroeg mevrouw Evertsen, hem
| |
| |
in het gelaat ziende, als wilde zij zijne gedachte raden. ‘Ik weet wat je mij verwijt, Alphonse, maar ik ben niet van plan mij te beteren. Onnatuurlijke afzondering mishaagt mij. On prend son bien où on le trouve, zeg ik en kies mij een kring naar mijn smaak. Is een vrouw in die keus al niet afhankelijk genoeg? Moet zij zich bovendien aan een kaste binden? Ronduit gezegd, Alphonse, onze coterie is niet zóó amusant, dat zij aanspraak heeft op de alleenheerschappij. Wij kunnen slechts winnen door ook een weinig aan de demokratie te doen; ik zeg niet als artisten van beroep, maar als dilettanten. Men moet van zijn eeuw zijn. Een vrouw vooral, vind ik. Denk je dat ik voor mijn genoegen tant bien que mal de mode volg in mijn kleeding? Volstrekt niet, maar ik wil niet aangezien worden voor een rariteit. Er zijn mode-kleederen en er zijn ook mode-begrippen, en je kant niet beweren dat ik voor de goden van den dag te diep kniel, wanneer ik ze op één lijn met mijn naaister stel. Het is al erg genoeg, dunkt mij, dat de hoogere stand zich met het regt van kiezen moet tevreden stellen. Gekozen te worden is somtijds een edel genoegen, en ik zou het jammer vinden mijzelve daarvan moedwillig te versteken.’
Adèle's moeder kwam door zoo te spreken haar doel niet nader. Zij had hare redenen om te wenschen dat haar neef mettertijd haar schoonzoon worden mogt, en haar belang zou hebben medegebragt zich aangenaam bij hem te maken door zijne vooroordeelen te ontzien. Maar het plan stond op dit tijdstip nog niet onherroepelijk vast, en het zou vroeg genoeg zijn om anders te spreken, meende zij, wanneer het eenmaal zoo ver kwam. In den grond was zij eene voortreffelijke vrouw, maar die niet ongedeerd door de omstandigheden was kunnen genoodzaakt worden, zich te oefenen in de kunst van heerschen door veinzen. Zij had hare dochter doen opleiden in gevoelens, waarin zij voor zich zelve niet deelde, maar die haar toeschenen best van al te strooken met den aanleg van het meisje; en gelijk zij met Adèle had gedaan en met vrucht gedaan, rekende zij, indien het noodig was, ook met Alphonse te kunnen doen. Zij twijfelde er niet aan, of zij zou zich naar zijne denkwijze weten te voegen, wanneer het oogenblik zou zijn gekomen om hem voor haar oogmerk te gebruiken. Maar voorshands wilde zij vrij blijven. Haar hart hing aan Dorothea en zij verkeerde in den waan dat Alphonse haar van Dorothea wilde losmaken. Daarom kwam zij telkens tegen hem op. Had
| |
| |
zij geweten dat Alphonse van het eerste oogenblik af door Dorothea bekoord was geworden, zij zou die moeite gespaard hebben. Maar hij wist het zelf nog niet regt. Eene onbestemde aantrekkingskracht lokte hem keer op keer in den laatsten tijd naar Amsterdam en naar de woning zijner tante; en wanneer hij daar Dorothea niet aantrof, was hij teleurgesteld. Trof hij haar echter, dan was de teleurstelling bijna even groot. In stilte maakte hij vergelijkingen tusschen Dorothea en Adèle, die uitliepen op zelfverwijt. Zijn verstand zeide hem, dat zoo hij gelukkig wilde worden, hij Adèle's genegenheid moest trachten te winnen; maar een krachtiger aandrang predikte, dat Dorothea voor hem bestemd was en hij voor haar. Naauwlijks evenwel had hij zijn nichtje losgelaten en door onwillekeurige koelheid daarvan doen blijken, of Dorothea zeide of deed iets dat hem kwetste. Dan werd de geest der tegenspraak bij hem wakker, en hij verzette zich inwendig tegen hetgeen hij gevoelde van hooger hand over hem beschikt te zijn.
Toen Adèle aan den avond van dien dag haar moeder goeden nacht kwam kussen, kon men haar aanzien dat zij geschreid had. Haar moeder althans kon het zien.
- ‘Wat scheelt er aan?’ vroeg mevrouw Evertsen, toen het meisje haar naderde. ‘Ga zitten en houd mij nog een oogenblik gezelschap.’
Het was eene slaapkamer die tevens voor studeerkamer had kunnen dienen, zoo veel papieren lagen er op de tafel en zoo veel nette kasten vol boeken stonden er tegen den wand. De douairière was een nachtbraakster, en zelfs wanneer zij in gezelschap was geweest, of laat teruglavam van komedie of koncert, hield zij zich altijd nog een paar uren met lezen of schrijven bezig.
Adèle nam plaats tegenover haar moeder, maar antwoordde niet.
- ‘Er is van daag niets ongewoons gebeurd, is er wel?’
Weder geen antwoord. Alleen zag men tusschen de wimpers der nedergeslagen oogen een traan opkomen.
- ‘Heb ik je onwetend gegriefd? Ben je niet tevreden over je zelve? Is er iets niet in orde met mijnheer Markham?’
Adèle schudde van neen en lispelde zonder op te zien:
- ‘Weêr is hij vandaag onvriendelijk tegen mij geweest.’
- ‘Hij? Over wien spreek je?’
- ‘Over Alphonse. Ik ben altijd dezelfde voor hem, en vroeger was hij altijd goed voor mij. Maar hij wordt hoe langer
| |
| |
hoe koeler, en wanneer Dorothea er bij is, ziet hij mij naauwlijks aan. Dorothea kan beter met hem praten; maar ik ben toch zijn nichtje, en hij behoefde niet onbeleefd tegen mij te zijn.’
- ‘Maar kind, je moet je dat niet aantrekken!’ zeide mevrouw Evertsen, zonder van hare verrassing te doen blijken. ‘Alphonse is altijd een vreemde jongen geweest, nu toeschietend, dan teruggetrokken. Als kind was hij al zoo. Maar in den grond is hij heel hartelijk, en ik ben overtuigd dat hij even veel van je houdt als vroeger. Vind je hem vriendelijk voor Dorothea? Mij dunkt integendeel dat die twee het altijd zamen oneens zijn. Van middag nog heeft hij haar vrij scherp tegengesproken.’
- ‘Ik zou liever hebben dat hij mij tegensprak, dan dat hij doet alsof ik er niet bij ben,’ murmureerde Adèle. ‘Maar hij behoeft mij niet tegen te spreken. Ik zeg nooit iets wat hem hinderen kan.’
- ‘Geloof mij, kind, zet dat denkbeeld van je af en ga slapen. Ik beloof je dat ik op Alphonse letten zal, en wanneer ik zie dat hij je in iets mankeert, zal ik het hem onder het oog brengen.’
- ‘Doe dat niet, moeder! Ik zou niet willen dat hij zich moeite gaf om vriendelijk tegen mij te zijn. Nu is hij ten minste alleen onverschillig, maar dan zal hij mij gaan haten.’
De moeder beschouwde het als een triomf, dat zij door de kracht der opvoeding die zij Adèle liet geven, in zulk eene mate haar vertrouwen had gewonnen. Niemand die het meisje alleen uit gezelschappen kende, zou haar voor zoo nederig, zoo eenvoudig hebben gehouden. En die andere ontdekking! Het was nooit bij mevrouw Evertsen opgekomen dat een huwlijk met Alphonse van Adèle's zijde een huwlijk uit liefde zou kunnen zijn, en om die reden had zij zich de gedachte voorloopig uit het hoofd gesteld. Hoe ook door zorgen geplaagd, die Alphonse wegnemen kon, zij wilde haar kind niet opofferen aan hare rust; althans, zij wilde daarmede wachten tot het water aan de lippen was. Maar nu stond het geheel anders. Adèle had haar in haar hart laten lezen en, in strijd met hare gewone ongevoeligheid, eene welsprekende droef heid laten blijken. De moeder kon een glimlach niet onderdrukken wanneer zij bedacht hoe de meisjes meisjes blijven, al schijnen zij voor het oog der wereld boven elke vrouwelijke zwakheid verheven; en in hare ziel spotte zij met den Reverend Mark- | |
| |
ham, die door magt van leerstukken en kerkgebruiken Adèle tegen de snoodste verzoekingen gewapend had, maar het niet zoo ver had kunnen brengen dat zij getroost verdroeg, slechts de tweede te zijn in de schatting van een belangwekkend luitenant der rijdende artillerie! Die ironische stemming maakte echter spoedig plaats voor hartelijke blijdschap. In lang had zij de toekomst zoo helder niet ingestaard, en toen zij zich dien nacht te rusten legde was het om door den slaap verkwikt, niet om door angstige droomen gekweld te worden.
Hare verwachtingen zouden minder hoog gespannen zijn geweest, zoo zij hetzelfde oogenblik dat Adèle haar kamer binnentrad, daarginds een blik had mogen werpen in die van Dorothea; en reeds zoo zij onzigtbaar had kunnen mederijden in het rijtuig, dat Emma en Dorothea naar de Keizersgracht had teruggevoerd.
Zoo lang het portier niet gesloten was zweeg Emma en zat met haar onschuldigst gezigt deftig overeind. Men zou gezegd hebben eene blanke Javaansche baboe, die voor het eerst van haar leven in Europa mede uit toeren gaat. Maar pas had het rijtuig zich in beweging gezet, of zij rolde schier op den, grond van het lagchen. Geen woord had zij gedurende het bezoek bij mevrouw Evertaen gesproken; door niets te kennen gegeven dat zij aandacht schonk aan het spreken der anderen. Een onnoozele glimlach, in het voortbrengen waarvan zij de natuur te baat had en dien zij naar welgevallen kon doen komen en gaan, had onveranderlijk de hoeken van haar mond geplooid. Markham niet, die bij het afscheid nemen eene buiging voor haar had gemaakt, Alphonse niet, die haar naar het rijtuig had gebragt, mevrouw Evertsen niet, Adèle niet, - niemand had een anderen indruk ontvangen dan dat zij een diep te beklagen schepsel was, maar eyen onschadelijk als deerniswaardig. Nu echter haalde zij haar schade in. Op kraaijenden toon werden al de leden van het gezelschap over den hekel gehaald, en zoo krampachtig driftig klemde zij met beide handen zich aan haar zusters arm vast, dat Dorothea het had willen uitschreeuwen van pijn.
- ‘Heb je op het uitgehongerde gezigt van die kamenier gelet, Dorothea?’ ging het zonder tusschenpoozen in één adem voort. ‘En op de kale rokken van de knechts? Ik hoorde achter het behangsel de muizen knabbelen. Wat een bedelares is die douairière van jou! En wat een gepensioneerde floddermadam! Precies de vrome Julie van Rousseau, als zij met
| |
| |
Prins Woldemar getrouwd is. Maar wat ze in haar jonge meisjesjaren heeft uitgevoerd, dat zal tante Julie mijnheer Evertsen niet verteld hebben. In haar eigen bed, 's nachts, vlak naast de slaapkamer van papa en mama! Je moet ze maar vertrouwen, die landfreules! Mijnheer Evertsen is wèl kippig geweest, dat hij het doove koolsgezigt van zijn dochter voor eigen maaksel heeft aangezien. Op wie lijkt dat schaap? Heeft ze twee vaders op het kerkhof? En hoe zit het met dien slungel van een Engelschen dominé? Moet dat de historie van Abélard en Héloïse worden? Laat hij maar oppassen! Aan haar neus kun je zien, dat zij in een heuschelijken Abélard niets geen schik zou hebben. Merkte je wel hoe ze zat te draaijen om een komplimentje van haar neef, den poesmooijen luitenant? Maar dat hoefde niet! Die kleine man met de beerenmuts komt om jou, Dorothea! Ja, kijk maar zoo boos niet! Heeft Robert niet aan vader verteld, dat je een officier moest hebben? Neem hem maar, gerust! Hij zal je onderdanige dienaar zijn en je naloopen als een hond. Dan blijft hij meteen in zijn rol, want hij krult nu al als een poedel. Zul je kwaad worden als ik hem een nachtzoen vraag? Och kom, dat blijft in de familie. O wat een lieve zwagers krijg ik! Leopold die mij wijs wil maken dat ik een onzenlievenheersbeestje ben, Verschuur die de kunst nog moet uitvinden om mijn leven te verzekeren, en nu dien donkeren Cupido er bij, die zijn voornaam net als Lamartine schrijft! Jammer dat hij niet van adel is. Madame la baronne Alphonse Delacroix née Bruce, - daar zouden Wilhelmine en Cornélie naar kunnen fluiten. Weet je waar die Delacroix's vandaan zijn? Uit de West. Daar hebben ze schatten verdiend en daar hoort Alphonse's kroeskop thuis. Zoo'n bruigom met het bloed van een mulattin in zijn lijf en het zweet van een dood geranselden neger aan zijn vingers, zou mij lijken. O zoo ik eea doodgeranselde neger kon zijn! Hopsa, dansen voor de zweep! Mijnheer de blank-officier, je denkt dat je een stuk mannetjesebbenhout voorhebt; maar mis! Het is een mooi hollandsch meisje, blank als een lelie, regt als een kaars, en zoo onschuldig als moeder Eva vóór den val! Emma Bruce is het, van de Keizersgracht te Amsterdam, B.B. No. 174! Hola, koetsier! Weet je niet waar Emma Bruce woont? Hier moet je wezen! Stap uit, Dorothea! Ik zal aan moeder vertellen wat een lieve meid je bent geweest, en dat je vandaag aan Lamme Tines een vrijer hebt verdiend!’
| |
| |
Met het schuim op den mond was Emma naar binnen gestrompeld en noch aan tafel, noch 's avonds had Dorothea haar teruggezien. Zij lag te bed, en toen Dorothea zelve naar bed ging, haar deur langs, hoorde zij haar snorken als een dronkaard die zijnen roes uitslaapt. Emma's ruwe taal had haar niet gegriefd, maar zij had er den geheelen tijd haars ondanks aan moeten denken. Er was een nevel gekomen over haar verkeer met mevrouw Evertsen. Emma's onreine adem had den glanzigen spiegel matgeblazen. Het was alles leugen, alles laster, en toch bleef er iets van hangen. Gelukkig bragt de eenzaamheid rust. Zij zag op naar de maan, die uit de hoogte in haar kamer scheen. Het was op nieuw dezelfde albasten lamp als vroeger, opgehangen in het groote heiligdom, boven het altaar, terwijl duisternis de gewelven vult; zinnebeeld eener oneindige smetteloosheid en van eene altijd wakende godsgedachte. Voortdroomend, zag zij de donkerblaauwe lucht in een donkerblaauw meer veranderen, waar de blanke schijf in dreef als eene met wit en zilver versierde boot. Over het water klonken de toonen eener harp en van twee stemmen. Het was een weemoedig lied, eene verzuchting vol droef heid over het kortstondige; maar tegelijk een hymne, overvloeijend van dank voor één groote weldaad. Zou ook zij eenmaal met dien beurtzang mogen instemmen? Twee harten en één lied!... De boot gleed voort; pijnboomen vingen de toonen op in hun ruischend loof, bergen weerkaatsten ze, de geheele schepping zong mede. Daar wendde de stuurman den boeg, en haastig liet Dorothea het gordijn vallen. Zij had in den zanger met de diepe stem het beeld van Alphonse, en in de zangster aan zijne zijde het hare herkend!
Het visioen was spoedig weggevaagd, en wat de verbeelding had opgebouwd werd even snel door de redenering weder afgebroken. Alphonse had haar niet lief; dat bleek uit alles. Hetgeen hij met de eene hand gaf, nam hij met de andere telkens terug en goot koud water over de verwachtingen die hij mogt hebben opgewekt. Hij kon alleen lief hebben in zijn eigen kring. Adèle zou een goede vrouw voor hem geweest zijn, indien de hemel een weinig leven had willen blazen in dat marmerbeeld. Zooals zij was, deugde Adèle niet voor hem. Dan nog eer zij zelve. Maar deugde hij voor haar? Zou haar trots zich ooit kunnen gewennen aan het denkbeeld, dat men om haar te bekomen, meende te moeten afdalen? En wat beteekenden die redeneringen over het oordeel van de men- | |
| |
schen? Een vrouw kon geen staat maken op een man, die daarmede stond of viel. Een echte man moest zich om het oordeel der wereld niet bekreunen; moest niets verloren achten zoolang hij geëerd en bemind werd door zijn eigen vrouw. Mogelijk evenwel had zulk een man juist behoefte aan een vrouw die hem staande hielp blijven in den goeden strijd. Mogelijk was het eene karakter door God bestemd om het andere aan te vullen. Er waren voorbeelden in overvloed van dergelijke bestiering, en in den grond kwam het er alleen op aan, of men genoeg van elkander hield. De vrouwen hadden óók niet weinig gebreken, zij zelve in de eerste plaats. Dat was bekend genoeg. En men kon niet zeggen dat de vooroordeelen van Alphonse geheel en al onredelijk waren. Hij had in zekeren zin gelijk, en het was waar wat hij zeide dat er in den tegenwoordigen tijd behoefte bestond aan tegenwigten. Vrijheid, gelijkheid, broederschap, dat ging alles goed wanneer men in een wereld van boeken bleef leven, zooals haar vader; maar Alphonse was militair, een man van de daad, en het militaire bragt mede dat men dacht zoo als hij. Mevrouw Evertsen zelf, die in het geheel niet trotsch was, vond het een voorregt, tot de eerste kringen te behooren. Het was een punt dat van meer dan één zijde kon worden bezien. Bij gelegenheid, zonder namen te noemen, vooral zonder van Alphonse of van haar zelve te reppen, zou zij met mevrouw Evertsen eens spreken over het geval en langs een omweg haar om raad vragen. Niet raad vragen zooals dikwijls gebeurt, voor de leus, wanneer men reeds bij zich zelven heeft vastgesteld hoe te handelen of te kiezen, maar raad vragen in vollen ernst, met het heilig voornemen er zich naar te rigten. Dat zou in alle opzigten het beste zijn.
Zoo geschiedde het over niet langen tijd; en reeds eer de Italiaansche opera in het land was, toen Thalberg zich nog te Petersburg bevond en Rachèl's koffers nog geheel ongepakt op zolder stonden, bezat mevrouw Evertsen de zekerheid dat Adèle en Dorothea medeminnaressen waren. Het sneed haar door de ziel. Zij twijfelde niet, of Dorothea's liefde beantwoord werd. Zij kende Alphonse, en wist dat hij voor Adèle nooit iets anders dan vriendschap zou gevoelen. Iederen keer dat hij haar kwam bezoeken, werd het haar duidelijker. Trof hij Adèle alleen, dan geleek hij een rustig wandelaar, die des nachts bij het licht der sterren met zekerheid zijnen weg vindt. Kwam Dorothea binnen, dan was het of hij de hand
| |
| |
voor de oogen moest brengen, om niet verblind te worden door de rijzende zon. En daar zij óók wist, gelijk wij het allen weten, dat zoo in de natuur de verbleekte sterren van den morgen iederen avond met nieuwen glans te voorschijn treden, het eenmaal dofgeschenene aan den hemel van het gevoel meestal dofgeschenen blijft, schoot er voor haar maar één uitweg over. Het huwelijk met Adèle moest tot stand komen; dit was voor haar eigen goeden naam volstrekt noodig en zou Adèle's geluk niet in den weg staan. Maar dan behoorden Alphonse en Dorothea uit elkander te worden gehouden. Kon dit geschieden zonder trouweloosheid harerzijds, zij zou er God voor danken; zoo niet, hare eer en haar dochter gingen vóór. Het was een bittere beker, bedrog te moeten plegen ten aanzien der jonge vriendin wier vertrouwen zij had uitgelokt; voor het leven Alphonse te helpen verbinden aan eene vrouw, die hij niet liefhad. Maar Adèle had hem lief; en deed zij een ander huwlijk, hoe schitterend ook, dan zou het uitkomen - dat haar vaderlijk erfdeel niet ongerept was gebleven! Alphonse was de eenige, die deze breuk helen kon zonder opspraak te wekken. Al ware hij niet te zeer gentleman geweest om ooit als schuldeischer van zijne eigen vrouw te willen optreden, zijn adeltrots van moederszijde zou hem de lippen sluiten.
|
|