| |
| |
| |
IX Een hoofdstuk over zaken.
Dit is het huis - van Adriaan. Van Adriaan Verschuur, wel te weten, dien gewigtiger personen dan ik het bij rijn leven niet gewaagd zouden hebben, zoo maar bij zijn voornaam aan te spreken; doch om wiens deftigheid ik thans, wanneer ik aan die tijden terugdenk, mij niet weerhouden kan inwendig somtijds te lagchen. Voor al wie hem niet van zeer nabij kenden, en ik geloof niet dat meer dan twee of drie bevoorregten in dat geval verkeerden, was hij in het cíviele wat een sabreur in het militaire is: uitermate kwalijk nemend, bij de geringste gemeenzaamheid dadelijk op de teenen getrapt, en u in plaats van op pistolen, op koelheid vragend. Een beleefde ijskoude ruzie-maker, in één woord, met wien op den duur zeer moeijelijk viel om te gaan. Zijn ideaal was de financier uit het tijdvak van Louis Philippe, maar zonder politieke eerzucht: Casimir Périer min de staatkunde. Hij was een goed mathematicus, en had zelf al de cijfers uitgewerkt die tot grondslag dienden van de assurantie- en lijfrente-maatschappij, waarvan hij oprigter en mede-direkteur was. Emma's kwaadaardigheid maakte karikaturen, wanneer zij hem bij een uitgebloeiden papaverbol vergeleek op de punt van een boonenstaak; maar er was niettemin gelijkenis in de charge. Zijn hoofd, rond en klein en bedekt met een kortgeknipten grijzenden haarborstel, was door een langen hals aan smalle glooijende schouders en aan een lang bovenlijf verbonden, eindigend in twee lange beenen. Veel fraais was er niet aan hem te zien, behalve zijne handen en voeten, die zeer poliet waren, en zijne heldere oogen, die aan Jonathan Wide-awake deden denken. Van zijne kleeding maakte hij buitengewoon veel werk en bezat het talent, coupeurs te inspireren. Zijn gekleede zwarte jassen konden op zekere vermaardheid bogen, en velen die bij Hart of Dunoker of Brandon een rok kwamen bestellen, vroegen er een ‘zooals de laatste van meneer Verschuur.’ Zijn overhemden en zijn flanelletjes kwamen uit Parijs, en in verband daarmede verscheen er ieder voorjaar te zijnent een
| |
| |
afgevaardigde van la Maison Gédalge Aîné, - een buitengewoon klein Fransch joodje, die op een stoel moest klimmen om hem de maat te nemen en vruchteloos beproefde door praten, praten, praten, de kloof te dempen die hem van Verschuurs oorlellen scheidde. Verschuurs ooren, in het voorbijgaan, waren anders groot en lang genoeg, en stonden tamelijk ver van zijn hoofd.
Iemand die Amsterdamsche chemisiers tot jaloerschheid prikkelt en Amsterdamsche kleedermakers aan eene reputatie helpt, kan niet gierig worden genoemd. Nog minder iemand die in een met goud betaald Amsterdamsen huis op den eersten stand de vrije hand aan Horrix laat, of om 's zondags een goed figuur in de Plantage te maken, aan Prosch opdraagt, den meest fashionabelen Brusselschen coupé en het meest fashionabele span Engelsche paarden voor hem te koopen. En toch was Verschuur de beligchaamde zuinigheid. Zuinig in den goeden zin van het woord, zooals personen die van een klein vast inkomen moeten leven, het slechts bij uitzondering weten te zijn. Zij eten alles op, hij spaarde; en nooit kocht hij iets moois, iets duurs, of men kon verzekerd zijn dat het minder kostte dan het tiende gedeelte eener pas behaalde winst. Groot was dan ook zijne inwendige minachting voor ons, spilzieke schooijers, gelijk hij u en mij met verontwaardiging noemde; en hij beschouwde ziehzelven als een weldoener van het menschdom in Nederland, die door het oprigten eener schede maatschappij van levensverzekering zijne medeburgers althans in één opzigt de kunst van sparen leerde, Leveusassurantie was volgens hem de groote maatschappelijke panacee. Zoo hij gezegd kon worden er eene wijsbegeerte of eene sociale geloofsleer op na te houden, dan liet zij zich zamenvatten in de stelling: de mensch is geschapen om zijn leven te verzekeren. Zelfs de godsdienst bragt hij er bij te pas en noemde de uitvinding der assurantie-maatschappijen eene regtvaardiging van de vaak duistere wegen der Voorzienigheid, die wanneer ontijdige sterfgevallen de welvaart van geheele huisgezinnen kwamen verwoesten, het regt had den klager te gemoet te voeren: ‘Klaag over uwe zonden, o mensch! ik heb de gelegenheid voor u opengesteld, eh gij hebt niet gewild.’ En hij meende dit alles in vollen ernst, de daad bij het woord voegend en predikend door zijn voorbeeld. Niet alleen was zrjn huis en waren al zijne roerende goederen tegen brand verzekerd, maar hij betaalde jaarlijks aan zijne eigen
| |
| |
maatschappij aanzienlijke premien voor assurantie op het leven. Geen zijner spruiten was gedoopt geworden dan na alvorens te zijn ingeschreven in de afdeeling ‘Kinderfonds’; zijn eigen leven was zoo hoog verzekerd als de statuten der maatschappij toelieten, en toen in '46 zijne vrouw was komen te sterven, kreeg hij alles wat zij in de twaalf jaren van hun huwlijk hem aan toiletten had gekost, dubbel terugbetaald. Waakzaamheid heette de inrigting, onder wier breede takken een maal geheel het ligtzinnig Nederland de zaligheid der voorzigtigheid moest komen smaken: en waakzaamheid was de spil, waar het leven van haren stichter zich om bewoog.
Met de jongere mannelijke leden der nieuwe familie waarvan hij door zijn tweede huwlijk eerlang lid zou worden, sympathiseerde Verschuur slechts matig. Eduard was nog te jong. Adolf, zou men dien onder de Bruce's wilde medetellen, ging op in de politiek, verwachtte alleen heil van staatkundige hervormingen, en vond de assurantie-kwestie een punt van ondergeschikt belang. Met Robert, die de Waakzaamheid zonder om wegen immoreel noemde, op grond dat volgens hare bepalingen een geassureerde die zich van het leven beroofde of omkwam in een tweegevecht, elke aanspraak op uitbetaling verbeurde, was hij zoo goed als gebrouilleerd. Het duel en de zelfmoord, beweerde Robert, hadden hunnen oorsprong in de mannelijkste aandoeningen der ziel; en deze mogten niet door kruideniers-statuten in de geboorte gesmoord worden. Tot Leopold daarentegen gevoelde Verschuur zich aangetrokken; en Leopold is het dien wij hem een paar dagen na de overgave der vesting door tante Suzette, op een ochtend bij zich aan huis zien verwelkomen.
De ander, die hem nog nooit in morgengewaad had aangetroffen, was gefrappeerd van zijn oudachtig uiterlijk en kon zich minder dan ooit begrijpen hoe Cornélie, die met zijne eigen Wilhelmine zoo weinig in leeftijd scheelde, aan dien langen mageren man van bijna vijftig jaren haar hart had geschonken. Maar ik zou onwaarheid spreken zoo ik zeide dat die indruk de eerste was. De eerste was veeleer, dat Verschuur er ook in huis keurig netjes uitzag. Zijn donkerbruine kamerjapon, met pistache-groen garneersel en pistache-groenen gordel was een meesterstuk van kunstnijverheid, en het met witte zijde gestikte buis of vest van pensé flanel, dat hij daaronder droeg - alles van Gédalge Aîné, rue Richelieu No. 13 - gluurde hier en daar teekenachtig om een hoekje. Pas wan- | |
| |
neer het oog op dit uitwendige voldoende te gast was gegaan en de zwart fluweelen muts door verzadigd aanschouwen haar prestige had verloren, werd men getroffen door het beenachtige van het gelaat en van den geheelen persoon. Zulk een ossifikatieproces, dacht men dan onwillekeurig, behoeft minstens eene halve eeuw eer het al zijne stadien doorloopen heeft.
- ‘Leopold,’ zei hij, ‘het doet mij genoegen je te zien. Je bent een man van je woord en van de klok, en dat lijkt mij. Ga zitten. Ik wacht van ochtend nog een ander bezoek; iemand uit Utrecht, een eenvoudig man met een helderen kop, die mij van veel dienst kan zijn bij het toepassen van een denkbeeld, dat ik sedert lang met mij omdraag. Ik wil van de Waakzaamheid, die als lijfrente-maatschappij een aardigen omvang begint te krijgen en als maatschappij van levensverzekering reeds overal in het land hare vertakkingen heeft, tevens maken een begrafenisfonds op groote schaal; en vóór ik daartoe overga raadpleeg ik de administrateurs van kleinere fondsen van dien aard hier en elders, die al een jaar of wat bestaan hebben. Het is een zaak van veruitziende gevolgen. De administratie zal gekompliceerd wezen en de kontrôle moeijelijk vallen, - waar tegenover staat dat een begrafenisfonds in beginsel de noodzakelijke en weldadige aanvulling is van eene verzekerings-maatschappij. Te dikwijls verslinden de begrafeniskosten een groot gedeelte van hetgeen de assurantie uitkeert. Daarin moet voorzien worden Niet in het belang der vermogenden zoo zeer, maar in dat der minder gegoeden, voor wie de assurantie eigenlijk in de eerste plaats bestemd is. Netto-genot van het uitgekeerde, daartoe moet het komen; en dat resultaat is te bereiken, wanneer assurantie-fonds en begrafenisfonds ineen gesmolten worden. Waar nog bijkomt, dat de nu bestaande geïsoleerde begrafenisfondsen, doordat zij niet genoeg renten van hun kapitalen kunnen maken, ook de kosten der begrafenis maar even kunnen dekken. Ik wil centralisatie; niet om haar zelve, maar om meer intrest te kweeken door betere uitzetting. Ik wil om kort te gaan tweeërlei doel tegelijk bereiken. Het is mij niet genoeg dat door ineensmelting vereenvoudiging ontstaat. Mijne geassureerden moeten bij de vereenvoudiging ook voordeel hebben. Ik wil dat zij behalve op het integraal genot van het verzekerde ook rekenen kunnen op eene deftiger, of althans eene minder armoedige begrafenis. Ik erken het, ik dweep eenigzins met dat denkbeeld. Het zou voor mij eene groote voldoening zijn,
| |
| |
indien ik mijne medeburgers rust kon geven als het ware tot op den rand van het graf. Al menigeen dankt mij een onbekommerd en vredig sterf bed; thans wensch ik nog een schrede verder te gaan. En wel mag ik zeggen schrede, want het is te doen om voor den man of de vrouw, die uitgedragen wordt, den laatsten zwaren kerkhofgang gemakkelijk en bijna aangenaam te maken. Ik wil dit alles met mijn Utrechtschen vriend, - die sedert jaren het ambt van bidder uitoefent en tevens beheerder is van een klein begrafenisfonds - eens ampel bepraten. Maar laat je daardoor niet afschrikken, Leopold! Ik heb al den tijd. Ook dat andere, waarover wij gesproken hebben, is een punt van belang; van blijvend en overwegend belang. Wij moeten eene soort van levensverzekerings-litteratuur in het aanzijn roepen. De Engelschen en de Amerikanen zijn ons daarin ver vooruit. Zelfs de Franschen. Ofschoon anders in Frankrijk, vreemd genoeg, want het groote denkbeeld van l'association des liards is er het eerst verkondigd, de assurantie nog weinig populair is. Hoe zit het daar nu meê? Zou je mij met iets in de Engelsche of Amerikaansche manier van dienst kunnen zijn? Van je goeden wil houd ik mij overtuigd, maar zou je denken dat je daar slag van hadt? Ik geloof het zeker. Trouwens, het valt geheel en al binnen je attributen. Zelfs beschouw ik den predikant in het algemeen als den aangewezen persoon om voor de zaak der assurantie propaganda te maken. Hij kan dit doen door zijn voorbeeld, zijn prediking zijn aanbeveling bij het rondgaan in de gemeente, maar ook door het zamenstellen van kleine geschriften. Mijns inziens behoort de levensverzekering-litteratuur eene traktaatjes-litteratuur te zijn. Bondige redeneringen, opgehelderd door treffende voorbeelden uit het dagelijksch leven. Boeken over het onderwerp willen de menschen niet lezen; die vinden ze te dik of te geleerd. Met een traktaatje is het anders. Dat gaat naar binnen eer zij het weten. Ik geloof dat je mij begrijpt? Iets puntigs bedoel ik, iets populairs, maar dat te gelijk degelijk is en nu en dan ook tot het hart spreekt. Er bestaan, in ons land nog sterke vooroordeelen tegen de assurantie; ook is er veel onverschilligheid. Die laauwheid en die hoofdigheid moeten overwonnen worden; en mijns inziens kan dit niet beter geschieden dan door zoogenaamde argumenten ad hominem. Eene litteratuur van argumenten ad hominem, - dat is, dunkt mij, de groote hef boom die moet worden aangewend. Of ben je dat niet met mij eens?’
| |
| |
De man der Waakzaamheid was niet misdeeld van spraakzaamheid, naar men bemerkt. Hij bereed maar weinig stokpaarden; doch had hij er eenmaal een bestegen, en viel de toeschouwer in zijn smaak, dan reed hij het buiten adem. Ik moet erkennen dat Leopold met belangstelling naar hem luisterde en het volmaakt met hem eens was. Dergelijke filanthropie strookte zeer wel met zijne theologische begrippen. Aan lust om eens de proef te nemen met schrijven in populairen trant over onderwerpen die het leven raakten, haperde het hem niet. Een aanstaand dorpspredikant, meende hij, behoorde in het schrijven zoowel als in het spreken op dien toon, zekere vaardigheid te bezitten. Tegen het aanwenden van argumenten ad hominem had hij te minder bezwaar, wijl hij om den boeren eenmaal iets van zijne geloofsleer aan het verstand te brengen, tot dezelfde soort van bewijsvoering zijne toevlugt zou moeten nemen. Welk jeugdig godsdienstleeraar daarenboven brengt niet gaarne zijne dogmatiek met eene praktische behoefte in verband? En hoe zou de gelegenheid hem onwelkom kunnen zijn, het arsenaal zijner verdedigingsmiddelen tegen ongeloof en bijgeloof met wapenen tegen het vooroordeel te versterken?
- ‘Ik ben al aan den slag geweest!’ antwoordde hij, een manuskript te voorschijn halend. ‘Doe mij het genoegen, en lees dit eens op je gemak. Later verneem ik er dan je oordeel wel over. Ik heb er het denkbeeld in ontwikkeld, dat voorzorg bezit is. Zedelijk bezit, in den vorm van gemoedsrust. Stoffelijk, in den vorm van ...’
- ‘Van bonussen!’ hielp hem Verschuur, die het klappen der zweep beter verstond dan hij. ‘Om de zoo veel jaren keert Waakzaamheid bonussen uit. Ook hebben wij de weder-verzekering. De weder-verzekering keert het verzekerde kapitaal niet uit aan de regtverkrijgenden van den doode, maar aan den levende zelf, wanneer men gedurende twintig jaren gekontribueerd heeft.’
- ‘Enfin, je zult dat wel zien. De détails van de zaak zijn je gemeenzamer, dan nu nog met mij het geval is. Ik heb ook de woorden van Pascal te pas gebragt, dat de kansrekening geenszins willekeurig, maar de meetkunde van het toeval is. Ik houd dat voor een voornaam punt.’
- ‘Dat is het ongetwijfeld!’ antwoordde Verschuur. ‘De levensverzekering,’ ging hij voort, op den toon van iemand die eene van buiten geleerde les opzegt, ‘de levensverzekering
| |
| |
is eene operatie, gegrond op onomstootelijke mathematische becijferingen. Voorheen heerachte het blinde, wispelturige, meedogenlooze toeval; in onze dagen heeft het menschdom de slavenketenen van het toeval verbroken. Het toeval is overwonnen. Dat heeft de kansrekening gedaan. En de kansrekening is de ziel der levensverzekering.’
- ‘Als voorbeeld aan de werkelijkheid ontleend,’ begon Leopold weder, ‘heb ik gewezen op het aanzienlijk kapitaal dat in den geest van een wetenschappelijk opgevoed man van bij voorbeeld dertig jaren belegd is, jong getrouwd en vader, wil ik aannemen, van twee kinderen. Ik bereken dat dit kapitaal niet veel minder dan tien duizend gulden bedraagt. Het is niet ongewoon een werkman met sterke armen te hooren zeggen: “Mijn armen zijn drie gulden daags waard.” Daarentegen behoort het tot de zeldzaamheden dat een intellektueel ontwikkeld man zonder fortuin tot zich zelven zegt: “Mijn hoofd vertegenwoordigt eene waarde van tien mille.” Hij denkt daar in den regel niet aan en neemt geene voorzorgen. Om het gevaar van die onbedachtzaamheid in het licht te stellen, laat ik hem jong sterven. Kapitaal, inkomsten, alles neemt hij met zich mede in het graf. Wat de weduwe aan kontanten in huis vindt, wordt verslonden door het afbetalen van kleine schuldeischers, die als raven op een slagveld komen nederstrijken op het treurende gezin. Het einde is, dat de kinderen worden opgenomen in een gesticht, waarvoor de overledene in zijn goede dagen somtijds heeft bijgedragen en dat de vrienden een inteekenlijst laten cirkuleren, uit wier opbrengst een pensioentje van vijftig gulden 's jaars aan de moeder kan verstrekt worden,’
- ‘Maar dat is voortreffelijk!’ riep Verschuur, zich in de handen wrijvend. ‘Ik vind dat een zeer gelukkig begin. Je begrijpt mijn bedoeling volkomen. Voorzorg is bezit staat er boven, niet waar? Die titel is uitmuntend! Paradoxaal, en toch zinrijk. Weet je wat ik doen zal? Ik zal je stukje met de pen in de hand nog eens aandachtig overlezen, en het dan naar de drukkerij zenden. Dan moeten ze me daar een klein boekje van maken, ter grootte van een dames-almanakje, wat ze in den boekhandel vestjes-formaat noemen, netjes gedrukt, op mooi papier en met een gekleurd omslagje. Onderwijl denk ik na over de geschikste wijze van adverteren en verspreiden. Want ook dat is een voornaam punt. De Amerikanen en de Engelschen weten duizenden en tienduizenden exemplaren
| |
| |
van zulke boekjes onder de oogen van het publiek te brengen. In alle steden, in alle huizen. Te Londen heb ik er in de werkdoosjes van jonge meisjes zien liggen. De assurantie is in Engeland oneindig populairder dan bij ons. Wanneer een jong meisje daar ten huwlijk wordt gevraagd, is het eerste waar zij haar vader onder de hand naar laat informeren, of en voor hoeveel de pretendent zijn leven verzekerd heeft. De Engelsche maatschappijen werken dan ook over het algemeen met een schitterend resultaat. Er zijn er onder die om de vijf, maar ook die om de drie, en zelfs om de twee jaren bonussen uitdeelen. De aklie-houders krijgen schoone dividenden, de reservekassen vloeijen over, en de netto-winst der direktien wordt bij duizenden ponden berekend. Ik voor mij schrijf dat ongeevenaard succès grootendeels toe, vooreerst aan het talent waarmede de litteratuur der Engelsche maatschappijen wordt zamengesteld, en ten anderen aan de oordeelkundige verspreiding.’
Op de begrooting van Waakzaamheid stond geen post voor honorarium aan de zamenstellers van populaire geschriften uitgetrokken. Dergelijk werk, meende Verschuur, die zelf geen pen op het papier zette zonder er met goud voor betaald te worden, behoorde tot het gebied der filanthropische medewerking van filanthropen voor een filanthropisch doel. Van een aanbod dus om den armen Leopold nu of in het vervolg voor zijne moeite te beloonen, was geene spraak; en Leopolds gedachten waren te zeer met andere materiëele bezwaren bezig, dat zijne aandacht reeds nu op dit ééne en ondergeschikte vallen kon. Eene belooning zou hem zelfs gehinderd hebben. Hij had er een paar vrije avonden aan gegeven om zijne denkbeelden op het papier te brengen, hechtte niet de geringste waarde aan zijn werk, en was tevreden eene kleine vriendendienst te hebben kunnen bewijzen aan zijn aanstaanden zwager. Houd hem die eenvoudigheid ten goede, lezer! Ofschoon proponent, was de waarheid der bijbelspreuk, dat de kinderen der wereld voorzigtiger zijn in hun geslacht dan de kinderen des lichts, hem nog niet openbaar geworden; en menige bittere ondervinding heeft hij in zijn leven moeten opdoen, eer zijne oogen daarvoor opengingen. Zelfs was het toen te laat; en hij is doodgegaan, kan men zeggen, juist toen hij tot het inzigt begon te komen, dat een man van karakter in deze wereld van zijne denkbeelden niet leven kan. Bovendien, gelijk ik zeide, op dit oogeriblik dacht hij aan iets anders.
| |
| |
- ‘Zul je het niet kwalijk nemen, Verschuur, als ik ronduit met een bezwaar voor den dag kom?’ vroeg hij. ‘Je bent voor mij geen vreemde meer. Ik beschouw je voortaan als mijn ouderen broeder. Welnu, met al de deferentie die een jongeren broeder past, verklaar ik je dat de zaak der assurantie, die mij volkomen gezond toeschijnt op het papier, in de praktijk mank gaat aan één groot euvel.’
- ‘En weik is dat euvel?’ vroeg Verschuur, den mond met nederbuigende goedheid tot een diplomatieken glimlach plooijend.
- ‘Dat zijn,’ antwoordde Leopold in zijne naïveteit, ‘de premien. Een dorpsdominé begint met een traktement van zeven honderd vijftig 's jaars, hoogstens duizend. Zijn opvoeding heeft alles en alles tien duizend gekost. Maar voor een verzekering van tien duizend gulden op zijn leven zou hij driemaandelijks, of om het half jaar, een hooger premie moeten betalen dan zijn traktement lijden kan. Van duizend gulden 's jaars kunnen er geen twee honderd af voor assurantie; geen honderd, zelfs geen vijftig. Je kunt toch niet verlangen dat ik schulden zal maken ter wille van mijn verzekering? Hoe kan ik met voeg het evangelie staan verkondigen aan den bakker of den kruidenier, van wiens gozigt het montant van mijn onbetaalde rekening mij tegengrijnst? En mijn eigen voorbeeld is nog niet eens sprekend! Had het houding, ik zou tante Suze's toelage kunnen gebruiken om mijn premie af te doen. Maar daar heb je mijn vader!’ ...
- ‘Hoeveel traktement heeft meneer je vader?’ viel Verschuur hem in de rede; en zijne hand greep al naar een potlood om de noodige becijferingen te maken.
- ‘Mijn vader heeft drie duizend gulden traktement, met een personele toelage van vijfhonderd.’
- ‘Welnu,’ zeide Verschuur, zijn potlood dadelijk weder ter zijde leggend, niets is eenvoudiger. Die vijfhonderd behooren aan de assurantie.’
- ‘En wij zijn met ons tienen, Verschuur! En er wordt in ons huis maar tweemaal in de week vleesch gegeten! En de meiden loopen weg omdat het zulk een schriele dienst is! En rnijn vader heeft moeite de schoolgelden van de jongens te betalen! En de meisjes maken haar eigen japonnen! En mijn moeder kucht iederen winter, omdat het zoo koud is in haar slaapkamer, die op het noorden ligt!’
- ‘Mevrouw je moeder zou een slaapkamer kunnen kiezen
| |
| |
op het zuiden. Maar ik geef toe dat dit geen radikale besparing zou wezen. Vertel mij nog het een en ander van je familie, zoo je wilt. Meneer je vader is referendaris, niet waar? Een referendaris met vooruitzigten, onderstel ik?’
- ‘Neen, niet met vooruitzigten. Hij doet het werk van een minister, maar zonder ministers-traktement. Zijn eenig vooruitzigt is, mettertijd sekretaris-generaal te worden. Die kans is evenwel zeer gering. Tegen dat de tegenwoordige sekretaris-generaal gepensioneerd wordt, zal mijn vader te oud zijn.’
- ‘En mevrouw je moeder?’ vroeg Verschuur.
- ‘Mijn moeder,’ antwoordde Leopold met vuur, ‘mijn moeder is een lady - met de garderobe van een schoonmaakster. Bij overdrijving gesproken, natuurlijk. Wanneer zij in het publiek moet verschijnen, ziet zij er ook als een lady uit. Maar dat zijn zeldzaamheden. Zij zet somtijds in een geheel jaar geen driemalen een voet buiten de deur.’
- ‘Je hebt vier zusters, niet waar? en vijf broêrs. Dat is een heele schep. Ik zal er echter maar van zwijgen, want ik heb zelf óók een huis vol kinderen. Cornélie, hoop ik, zal er een goede moeder voor zijn. Waar worden je broers voor opgeleid? Je bent de oudste, is het niet zoo?’
- ‘Neen, ik ben niet de oudste. De oudste leert den wijnhandel.’
- ‘Den wijnhandel? In Den Haag? Dat belooft niet veel! Een jongen die den wijnhandel wil leeren, moet eenige jaren te Bordeaux gaan doorbrengen. Of aan den Rijn. Maar ik begrijp dat de beurs van meneer je vader dat niet gedoogt. En de anderen?’
- ‘De tweede is kandidaat-notaris. Dan volgt mijn oudste zuster, en dan ik. Ik ben de eenige die gestudeerd heeft. Na mij komt een broêr die bij mijn vader aan het ministerie werkt; dan een scheepsklerk bij de marine, dan twee meisjes van zestien en zeventien, dan nog een kleinere broêr en tot besluit een jongste zusje.’
- ‘Ik kan niet zeggen dat meneer je vader gelukkig is geweest in de keus eener carrière voor zijn zoons,’ zeide Verschuur, de wenkbraauwen digter bijeentrekkend naarmate Leopold met zijne opsomming vorderde. ‘Je zelf laat ik er buiten. De predikanten in ons land kunnen het goed hebben als zij willen. Evenals de officieren behooren zij dadelijk tot zekeren stand in de maatschappij.’
| |
| |
- ‘Mijn vader,’ antwoordde Leopold verschoonend, ‘heeft bij het kiezen altijd de goedkoopte in het oog moeten houden.’
Verschuur knikte. Hij had een geringen dunk gekregen van de bekwaamheden van Leopold's broeders, en vond het maar goed dat aan hunne opvoeding zoo weinig mogelijk te kosten was gelegd.
- ‘De meisjes maken haar eigen japonnen, zeide je? Dat deed ook mijn overleden vrouw. Niet alleen vóór haar huwlijk, maar ook in den eersten tijd daarna. Het toilet der vrouwen,’ voegde hij op sententieusen toon er bij, ‘is een fameuse post op het budget der mannen. Elke vrouw die in haar jeugd geleerd heeft, het loon van naaisters en modemaakster uit te sparen, heeft voor de toekomst, wanneer zij trouwt, een bijdrage geleverd tot het vennootschappelijk kapitaal. Ik heb hooren beweren dat zoo alle vrouwen en meisjes haar eigen japonnen maakten, zij de modistes en de naaisters het brood uit den mond zouden nemen. Doch dat is zeer overdreven. Indien de naaisters en de modistes van hare spaarpenningen voor eene kleine lijfrente kontribueerden, zooals daartoe bij de Waakzaamheid gelegenheid bestaat, dan konden zij naderhand eene plaats koopen op een hofje en zich een gezelligen ouden dag verzekeren,’
Leopold schudde het hoofd.
- ‘De zaak is eigenlijk niet, dat mijne zusters haar eigen naaisters zijn, maar dat zij het goed niet zouden kunnen bekomen, indien tante Suze het haar niet present gaf. Mevrouw Coppenol verdient den hemel aan onze familie.’
- ‘Dat doet zij,’ antwoordde Verschuur. ‘Ik heb de eer niet, haar van nabij te kennen, maar naar al hetgeen ik van haar hoor is zij een waardige vrouw. Alleen behoort zij maat te houden in het geven. Geven is goed wanneer men in zaken is en nu en dan eene kleinigheid extra verdient. In de meeste andere gevallen leidt het tot kapitaal-vernietiging, en staat onveranderlijk de kapitaal-vorming in den weg. Toevallig heb ik dezer dagen ontdekt dat de kompagnon van onzen aanstaanden schoonvader óók zulk een gever is. Arme bloedverwanten, hoor ik, worden in grooten getale door hem uit de hand onderhouden. Ik hoop voor hem en voor hen dat hij het zal kunnen uitzingen, maar ik twijfel er aan. In geen geval wordt hij ooit op die wijze een man van eenig vermogen. Uit hetgeen je daareven zeide heb ik begrepen dat mevrouw Coppenol over een toelage denkt, en je lust zoudt hebben voor
| |
| |
dat geld een matige verzekering te nemen. Beeckman's neven en nichten, vrees ik, zullen zoo verstandig niet zijn. Geloof mij, het is het waardigste gebruik dat je van je tante's mildheid kunt maken. Het is tevens het beste middel, als ik het zeggen mag, om je tante's fout te herstellen. Je begrijpt dat, heb je eenmaal een huishouding opgezet, en leg jezelven niet aan een band door het aangaan van een verzekering waarvoor premie moet betaald worden, al dat geld door de vingers druipt.’
- ‘Maar wij kunnen toch niet van zeven honderd vijftig gulden leven, Wilhelmine en ik!’ protesteerde Leopold. ‘Ik zou het een onverdragelijk denkbeeld vinden, zoo mijn vrouw ten minste niet het noodige had. En hoe zal ik mij met een onverdeeld gemoed aan mijn gemeente kunnen wijden, als ik onder geldzorgen gebukt ga? Wilhelmine is in het geheel niet weelderig opgevoed, dat weet je zelf, en weelderige behoeften heeft zij níet. Zij is in alles het tegenovergestelde van een saletjufvrouw. Hoe ik opgevoed ben, dat kun je raden. Maar ik kan Wilhelmine toch geen honger laten lijden!’
- ‘Wilhelmine is niet alleen een heel lief, maar ook een heel verstandig meisje,’ zeide Verschuur. ‘En zelfs,’ voegde hij in eene vlaag van galanterie er bij, met de hand naar een aquarel-portret van Cornélie wijzend, dat een medaljon boven zijn bureau versierde, ‘zoo ik Verschuur niet was, zou ik Leopold wenschen te zijn. Geloof mij, beste vriend, een verstandig man kan van een verstandige vrouw alles gedaan krijgen. En hoe beter hij - of zijn wij niet allen sterfelijk? - voor hare toekomst zorgt, hoe hooger zij hem leert achten. Van hongerlijden is geen kwestíe. Alleen van zuinig zijn. Mijn vader en moeder hebben in den Franschen tijd akerkoffij zonder suiker gedronken, en beiden hebben een gezegenden ouderdom bereikt. Zelfs waren zij op hun ouden dag korpulenter dan ik ooit worden zal, ha ha! Er zijn dorpen in ons land waar men van zevenhonderd vijftig gulden zeer goed kan leven. Vooral een dominé, die geen huishuur behoeft te betalen en 's zomers van de buitenplaatsen, 's winters van de boeren, nog al het een en ander cadeau krijgt. Wat het zwaarst is, Leopold, moet het zwaarst wegen. Wil ik het je gemakkelijk maken? Geef je mij vrijheid, er eens met Wilhelmine over te praten?’
Er werd aan de deur getikt, en Verschuurs oudste dochtertje kwam zeggen dat íemand hem wenschte te spreken.
| |
| |
Weder fronste hij de wenkbraauwen, ofschoon het kind er heel aardig uitzag en knapjes haar boodschap deed.
- ‘Kon Jakob mij dat niet zijn komen zeggen, Elise? Daar is hij huisknecht voor. Ik houd er niet van, dat kinderen boodschappen aannemen. Dat past niet.’
- ‘Wij speelden krijgertje in het voorhuis, vader, toen er gescheld werd...’
- ‘En hoe kwamen jelui op dit uur in het voorhuis? Daar is je plaats niet! Het is nu leertijd. Gebeuren zulke dingen met voorkennis van de jufvrouw?’
- ‘De jufvrouw ligt te bed,’ pruilde Elise. ‘Ze had van ochtend zoo'n hoofdpijn, dat ze niet kon opstaan.
- ‘Dat is een getob met die jufvrouwen!’ zuchtte hij, zich tot zijn aanstaanden zwager keerend. ‘Bid God, Leopold, dat hij Wilhelmine het leven spare, en je niet te eeniger tijd, zoo als ik, genoodzaakt wordt je kinderen aan een jufvrouw toe te vertrouwen. Ik heb er de droevigste ondervindingen van opgedaan. Straat-arm, dat spreekt. Slecht onderwijs geven, wie verbaast er zich over? Met de meiden krieuwen, het verwondert mij niet. Maar,’ - voegde hij er fluisterend bij, alsof eerst hetgeen hij nu ging zeggen niet voor Elise's ooren bestemd was, - ‘maar de diepte van im-mo-ra-li-teit waartoe die zich noemende fatsoenlijke jonge vrouwen somtijds zinken, daar heb je geen voorstelling van!’
De uitdrukking van gekwetste eerbaarheid, die zich onder het lispelen dier woorden op Verschuurs gelaat teekende, deed iets vreeselijks onderstellen. Arme jufvrouw! Zóó stellig had zij er op gerekend, mevrouw Verschuur te zullen worden, dat de tijding van het engagement met Cornélie Bruce haar in de laatste maanden meer en meer het hoofd had doen verliezen. In den afgeloopen nacht waren de gordijnen van haar ledikant in brand en was zij zelve gillend hare kamer uitgevlogen, den heer des huizes te gemoet, die nog juist den lieven bezwijrnenden last in zijne armen opving. Hij was bijna gestruikeld over haar nachtgewaad; en de gevulde boezem van het meisje, dat beter in haar vleesch dan in haar Fransch of in haar linnen zat, had gehijgd tegen zijne alleen door een flanelletje bedekte ribben. Nuttelooze tooneelvertooning! Het flanel van Gédalge Aîné was vuurvast gebleken; de direkteur van Waakzaamheid had met één zelfde lampetkan den gloed der gouvernante en van hare bedgordijnen gebluscht, en alleen een man zonder hart en zonder verbeelding kon het onwaar- | |
| |
schijnlijk vinden, dat de jufvrouw hoofdpijn had. Menigeen onder hare zusters, minder sterk van gestel dan zij, zou de proef met eene hersenkoorts betaald hebben.
- ‘En wie is er om mij te spreken, Elise?’ vroeg hij het kind, uit wier tienjarig gezigtje nog volkomen onbekendheid sprak met den zielestrijd van haar, die over haar zusjes en haar zelve tot opvoedster was aangesteld. ‘Is het een heer of is het een man?’
- ‘Het is een man!’ antwoordde Elise zonder aarzelen, in het maken van die onderscheidingen reeds volleerd. ‘Hij heeft mij jonge jufvrouw genoemd en zijn hoed voor mij afgenomen.’
- ‘Het zal mijn Utrechtsche vriend wezen!’ vervolgde Verschuur tot Leopold. ‘Heb je lust, bij onze konferentie tegenwoordig te zijn? Sterk aanbevelen kan ik het je niet.’
Neen, Leopold had er voor heden genoeg van en liet zich door Lize den weg naar de leerkarner wijzen. In den gang ontmoette hij onze oude kennis, Gualtherus Leidekker, die blozend van gezondheid en puilend uit zijn zwart satijnen vest, met een fraaije bidders-buiging plaats voor hem maakte. Is dat nu de hospes van Robert en de vader van dat mooije meisje, waar Adolf van vertelt? dacht hij. En hij nam den man in het voorbijgaan even op. Doch Leidekker was op dit oogenblik geheel en al begrafenisfonds. Alleen een ziener had den hospes en den vader in hem kunnen herkennen.
Nog éénmaal in zijn leven zou de bidder aan ditzelfde huis schellen en in dezelfde kamer gelaten worden, waar de direkteur van Waakzaamheid hem thans verbeidde. Maar dan zou het met andere gewaarwordingen zijn. Verloren! zou dan het antwoord op al zijne vragen luiden. Verloren! Verloren! Met een gebroken hart, een bedorven naam en een doodsbleek gelaat zou hij het vertrek komen uittuimelen en onder het stotteren van een ruwen soldatenvloek de deur achter zich in het slot werpen. Heden doorstroomde hem alleen een gevoel van stille zelfvoldoening, geheimen trots en blijde verwachting. De heer Verschuur had hem om een onderhoud verzocht; de heer Verschuur verlangde zijn advies te hooren; de heer Verschuur was van meening, dat zoo Gualtherus Leidekker voorging, de meeste andere patent-bidders in Nederland weldra zouden volgen. Op populairen trant en in welsprekende getallen werd hem voorgecijferd, dat zoo het Utrechtsche miniatuur-fonds Let op uw einde eene filiale werd der reusachtige Waakzaamheid, alsdan van de Utrechtsche gelden het dubbel
| |
| |
der tegenwoordige rente kon gemaakt worden. Dat zou aangenaam wezen voor de dooden, wier lijken er door verbeteren zouden, aangenaam voor de levenden, wier gevoel van piëteit meer voldoening zou ontvangen, aangenaam en voordeelig voor den administrateur van het fonds, wiens percentsgewijs berekend salaris klimmen moest, naarmate door uitlokkender voorwaarden Let op uw einde meer leden won en door wijzer geldbelegging het bedrag der uitkeeringen steeg.
|
|