| |
| |
| |
VIII Moeder en dochters.
In de luwte van een kastanjeboom, waar de grond met zand is opgehoogd, staat met het aangezigt naar het zuiden een e hut van boschhout, gedekt met riet. Zij vult den geheelen regten hoek aan het uiteinde van den tuin tusschen den hoogeren muur van het voormalig koetshuis, en den lageren die het erf der Bruce's aan deze zijde van het naast aangrenzende scheidt. Met nog zulk een scheidsmuur aan de overzijde, en met den achtergevel van het woonhuis, zijn de lijnen aangeduid van het langwerpig vierkant lapje gronds, hetwelk een Amsterdamsch koopman, die er geene buitenplaats op nahoudt, zijn Arkadie noemt. Men daalt er niet in af langs de zerken van een arduinsteenen bordes, maar klimt er in op door het benedenhuis, waar een ietwat sombere gang onder de zaal naar eene glazen tuindeur leidt, toegang verleenend tot een plein van gele klinkers met randen van roode. Daar staan tegen den muur de vermaarde groen en zwart geschilderde watertonnen, waarin toen de duinleiding nog niet bestond, het met loodwit bezwangerd regenwater uit de goten werd opgevangen, aan hetwelk menig kleine Amsterdammer zich al vroeg een paar bleeke wangen heeft gedronken. Nu de gemetselde rollaag bestegen, een trede of vier opwaarts, en gij hebt tusschen den gipsen Mercurius en den gipsen Neptunus door, die hier als tempelwachters van Flora en Pomona dienst doen, den tuin bereikt.
Pomona breidt hare met appels en peren beladen armen tegen de espaliers der lage scheidsmuren uit, regts en links. In het middenvak heerscht Flora, de rozen- en geraniumkweekende, de fuchsia-telende, de reseda-zaarjende, de dahliaplantende, - ouderwetsche bloemen voor het meerendeel, maar die even goed een maal in de mode zijn geweest als de kapothoedjes met voiles gedrapeerd, de gladde mouwen en de gladde kapsels, de aankomende puntlijven, de echarpen en de mantilles, de effen zijden spencers en de gebloemde neteldoeksche rokken. Nieuwerwetsch, voor dien tijd, is in den
| |
| |
tuin der Bruce's alleen de hut onder den kastanjeboom. Zij is eene schepping van Dorothea, de Lamartine-vereerster, die alles wat églantier en kamperfoelie, klimop en konvolvulus kunnen bijdragen om een gebouwtje van riet en boschhout op eene levende gothische kapel te doen gelijken, aan en om dit heiligdom heeft aangebragt. Op dit oogenblik slingeren zich door alles heen de vuurroode bladen eener wilde wingert, en komen in trossen as hangen over den ingang, en zich koesteren in de blakende namiddagzon.
Cornélie en Wilhelmine zijn aan het boodschappen doen; Emma vervult de eenzame leerkamer met onvriendelijke alleenspraken en boort met een penneroes gaten in haar fransche grammaire. Doortje zit met haar moeder in de hut, waar een gevreesd bezoek te trotseren valt.
De rijzige dame van leeftijd daar, met het knappe figuur en het zwierig toilet, is mevrouw de weduwe Coppenol; de erftante, van wier welbehagen het afhangt of het huwelijk van Wilhelmina al dan niet spoedig zal kunnen doorgaan. De ruischende zwarte zijde van haar japon vult bij het nederzitten de halve hut; de punt van haar parasol beschrijft figuren in het zand; haar keurig geschoeide handen rusten op den knop, en met nedergeslagen oogen volgt zij de kwanswijs diepzinnige hieroglyfen.
- ‘Lieve mevrouw Bruce,’ vervolgt zij, voor zich heensprekend, ‘ik ben voor Leopolds moeder altijd een goede zuster geweest, al heb ik haar huwelijk met dien referendaris van het begin af een dwaasheid gevonden. En zelfs was hij in die dagen nog maar hoofdkommies. Altijd heb ik gevoeld hoe zwaar het haar moest vallen, met zulk een gering inkomen en zonder fortuin, tien kinderen fatsoenlijk groot te brengen. En dat in Den Haag! De kosten van Leopolds studie heb ik, omdat hij het petekind was van mijn overleden man, grootendeels voor mijne rekening genomen. Niets zou ik liever verlangen dan bij voortduring hem de bewijzen te schenken dat zijne tante - hem niet vergeet. Maar ik bid u, lieve mevrouw, kan alles altijd van één kant blijven komen? En hoe zoudt u handelen, indien u na langdurige en veelvuldige blijken van genegenheid tot de overtuiging kwaamt, een adder gekoesterd te hebben aan uwen boezem?’
Onder het uitspreken dier theatralen vraag hief tante Suze het hoofd op en wierp een theatralen blik op de kleine mevrouw Bruce tegenover haar. Met haar amarant roode shawl van
| |
| |
chineesch krip, wier punt den grond raakte, met haar hoed van rijststroo, opgemaakt met witte blonde en een witte struisveder, zag zij er volstrekt niet uit als eene vrouw die van haar leven een groot aantal adders, jongeren of ouderen, aan haren boezem had gekoesterd. De harde uitdrukking van haar gelaat was in tegenspraak met den pathos barer woorden. Het was een aangezigt dat eenmaal schoon moest zijn geweest, maar nooit bevallig had kunnen heeten; en de jaren hadden van de schitterende brunette, aan wie het indertijd had toebehoord, niets anders overgelaten dan een donker teint, donkere oogen, grijzende haren en scherpe trekken.
Mevrouw Bruce antwoordde niet. Haar blik zocht dien van Dorothea, om hulp. Zij zou elke tussclienkonist als eene uitkomst hebben beschouwd. Maar Dorothea's gelaat bleef heengebogen over een borduurwerkje, en haar lange krullen maakten het niet gemakkelijk haar in de oogen te zien. Zij wilde blijkbaar als te jong worden aangemerkt om zich in het gesprek te mengen. Er schoot niets anders over dan de rijke weduwe te woord te staan.
- ‘Onze- Wilhelmine heeft uw neef opregt lief,’ begon de moeder met eene poging tot jovialiteit, ‘en Bruce heeft altijd gewild dat als het op trouwen aankwam, de meisjes de inspraak van haar hart zouden volgen. Om die reden hebben wij, Bruce en ik, Leopold niets in den weg gelegd. Wij zijn alleen overtuigd dat onze dochter niet gelukkig zou kunnen zijn, indien zij zich te zeer behelpen moest; en haar man óók niel. Wij vinden het vernederend voor een jongen man, als hij zijn vrouw al dadelijk allerlei kleine ontberingen moet opleggen. En hoe veel zorgen liggen er niet buitendien in het verschiet! Nooit zullen wij onze dochter dwingen, maar zij heeft onzen raad gevraagd en wij hebben haar ronduit onze meening gezegd. Kan Leopold niet op uwe ondersteuning rekenen, en zou hij zijne huishouding moeten opzetten met geen andere middelen dan het inkomen van een dorpspredikant, dan gelooven wij bijna dat het beter zou zijn.’....
Tante Suze had met gemaakte aandacht zitten luisteren, en alleen door zachtjes met het hoofd te schudden hare af keuring te kennen gegeven. Nu was het hare beurt.
- ‘Permitteer mij, lieve mevrouw,’ en het bezigen gefranciseerde termen was bij haar een teeken dat zij dubbelzinnige beleefdheden in petto had, ‘u realiseert niet volkomen mijn denkbeeld. Ik ben het geheel met u eens, dat zulk een char- | |
| |
mant meisje als uw dochter aanspraak heeft op de meeste égards van de zijde van haar man. De positie van dorpspredikant, dat geef ik u toe, is geen positie. De vraag is alleen, of het - op mijn weg ligt, Leopold in zijne voornemens aan te moedigen. Veel en ernstig heb ik met hem gesproken, en ben helaas tot de overtuiging gekomen dat hij principes aankleeft die een predikant niet betamen, principes die een subersiven invloed moeten uitoefenen op de kerk zelve als wier dienaar bij zich aanmeldt; in één woord, fatale principes. Ik geloof niet, waarde mevrouw’ (hier gingen de oogen weder naar den grond en hervatte de punt van den parasol haren arbeid), ‘ik geloof niet dat u en ik het hieromtrent gemakkelijk eens zouden worden. TJ staat, als ik het zeggen mag, onder de influentie van mijnheer uw man; een groot geleerde, buiten kijf, een man van buitengewone bekwaamheden, maar te zeer, hoe zal ik het noemen? te zeer een wijsgeer, te zeer een hu-, een humanist, om zich eene voorstelling te kunnen vormen van hetgeen geëischt wordt in een herder en leeraar der christelijke gemeente. Het smartelijk verlies dat ik indertijd geleden heb’ - bij deze herinnering aan haren weduwenstaat gaan de oogen der spreekster weder naar boven en vestigen zich met eene holle uitdrukking beurtelings op Dorothea en op Dorothea's moeder, - ‘dat smartelijk verlies heeft mij de volstrekte onmisbaarheid van een vast geloof leeren gevoelen. Mijnheer Bruce deelt niet, voor zoo ver ik weet, in die zienswijze. Uw zonen evenmin, geloof ik. Zij verkeeren althans als broeders met dien jongen israeliet. Uwe meisjes - is Wilhelmine eene uitzondering op den regel? Ik vrees dat zij maar al te eenstemmig met Leopold denkt. Enfin, lieve mevrouw, hetgeen voor u uitsluitend eene kwestie van maatschappelijke konveniehtie is, is voor mij tevens eene gewetenskwestie. Ik vraag mij af: kan ik, mag’ ik de vestiging helpen bevorderen van een jongen bloedverwant, die ja vlijtig heeft gestudeerd, op wiens gedrag geene aanmerking kan gemaakt worden, die redenaarsgaven bezit, die misschien alles in zich vereenigt wat in het oog der wereld den predikant maakt, maar wiens denkbeelden over den bijbel, over de kracht van het gebed, over het toekomend leven, van dien aard zijn, dat het niet mogelijk is daarmede vroom te leven en zae te sterven? Versta mij niet verkeerd, lieve mevrouw! Ik prijs ten volle de keus van mijn neef; ik erken dat eene verbindtenis met uw lieve dochter hem socialement parlant even zeer
| |
| |
vereeren zou, als het zijn hart vereert door Wilhelmine bemind te worden. Ik vraag alleen: kan ik dat doen? mag ik dat doen?’
Het zou eene ruime gift aan de armen waard geweest zijn, op dat oogenblik in Dorothea's hart te hebben kunnen lezen. Wat ging er om in den geest van het door Robert zoo hooggeprezen kind? Er werd in haar vaders huis nooit getheologiseerd. Men rekende er zich onder de protestanten, men was lid van de hervormde kerk, maar de gesprekken van den ouden heer hadden al vroeg bij zijn kinderen de meening doen wortel schieten, dat de godsdienst iets is, - iets algemeens en eerwaardige, - waar men geene rekenschap van geven kan, zoodat de meest uiteenloopende gelooven door menschen van gelijke braafheid en bekwaamheid met dezelfde standvastigheid beleden en hetzelfde vuur verdedigd worden. Kerkelijke strijdvragen van protestanten onderling vonden in dien kring geen weerklank, en eerst sedert de kennismaking met Leopold, die ik weet niet bij welke gelegenheid Wilhelmine had ontmoet en van haar gecharmeerd was geraakt, hadden de jongere Bruce's bemerkt dat kwesties van dien aard personen en farailien onderling verdeeld hielden. Leopold zelf echter had er toe bijgedragen, om de verrassing niet al te verrassend te doen schijnen. Hij was geen jong mensch van de nieuwere orthodoxie, die reeds als student bidstonden ging leiden of lust gevoelde om zendeling onder de heidenen te worden. In plaats van een geloovige van de uiterste regter-, was hij er een van de uiterste linkerzijde. Wat hij bij de Bruce's aan huis en fait van godsdienstige gevoelens hoorde verkondigen viel zeer in zijn smaak. Alle denkbeelden van den nieuweren tijd vonden in hem een bewonderaar, mits hij ze met zijne zwevende opvatting van kerkleer en christendom overeen kon brengen. Hij meende in vollen ernst dat een voornaam middel om de menschen beter en gelukkiger te maken, befstond in het populariseren van heldere begrippen omtrent onderwerpen van metafysica. Die oude heer Bruce met zijne liefde voor alle godsdiensten zonder onderscheid, met zijn eerbied voor Mohammed en Boeddha, zijne symboliek der grieksche en romeinsche mythologie, waardoor de christelijke geloofsleer zelve en de christelijke kerkgebruiken zulk eene diepere beteekenis verkregen, was een man naar zijn hart; en ik stel als zeker dat Leopolds vereering voor den vader zijne liefde voor de dochter hielp onderhouden. Natuurlijk hadden Wilhelmine's
| |
| |
schoonheid en lieftaligheid een diepen indruk op hem gemaakt; maar jongelieden met eene intellektuëlle tournure d'esprit krijgen een meisje toch eerst waarlijk lief, wanneer zij bij haar zekere overeenstemming van denkwijze ontdekken. Voor eene platonische liefde was Leopold te positief, maar des te meer dweepte hij met eene neo-platonische; en hoe beter hij Wilhelmine leerde kennen, hoe gelukkiger het hem maakte te bespeuren, dat haar vaders invloed een aantal neo-platonische kiemen bij haar tot ontwikkeling had gebragt. Hij begreep haar volkomen, meende hij, en zij hem. Even als in de eerste eeuwen der christenheid de stroom der grieksche wijsbegeerte en de stroom der christelijke kerkleer ineen waren gevloeid, even zoo, dacht hij bij zich zelven, had in Wilhelmine's geest eene zamensmelting plaats gehad van hetgeen zij in de katechisatie-kamer van den wijk-predikant en in haar vaders studeerkamer had geleerd. Dat was bewonderenswaardig; dat was een zeldzaam voorregt; meer dan dat, het was providentieel. Wilhelmine was de ideale predikantsvrouw, en zoo hij maar niet te zeer beneden den idealen predikant bleef, dan zouden zij te zamen met zegen werkzaam kunnen zijn voor die onzigtbare kerk, van welke hij erkennen moest dat zij hem dierbaarder was dan de zigtbare. Misschien vindt de lezer dit alles vrij dwaas; te abstrakt en te dogmatisch voor een minnaar, en het tegenovergestelde van een kompliment aan het meisje. Maar ik kan verzekeren dat Wilhelmine er in dien vorm volkomen onschuldig aan was en zij zeer verbaasd zou hebben opgezien, misschien hartelijk zou gelagenen hebben, zoo zij vernomen had van die neo-platonische kiemen. Leopold echter, dit moet ik tot zijne eer getuigen, sprak er niet over; en dat lagchen van Wilhelmine zou in geen geval hebben bewezen, dat hij geheel en al ongelijk had. Zij had hem, men kan zeggen in weerwil van hare opvoeding, zeer lief; en een zoo onafhankelijk meisje zou, dunkt mij, geen predikantsvrouw zijn willen worden, zoo zij die plaats in de maatschappij niet ook met haar idealen had weten overeen te brengen.
Dit mogt nu zijn zoo als het wilde, - zulk een type van kerkelijk leven als daar op klaarlichten dag in hare onmiddellijke nabijheid zat, had Dorothea nog niet ontmoet; en ik moet onderstellen dat zij er inwendig hare kommentaren op maakte. Wat gaf die oude dame, met wie men vroeger bijna geen omgang had gehouden, eensklaps het regt hier de geheele wereld te komen katechiseren? Wie was zij, die aan- | |
| |
merking durfde maken op de denkwijze van haar vader? Haar moeder durfde toespreken als eene vrouw, die het fijne der dingen niet begreep? Welk een toilet en welke gemoedsbezwaren! Was dit nu eene orthodoxe van den nieuweren tijd? Neen, want bij andere gelegenheden had men haar zich vrij ongunstig hooren uitlaten over jonge meisjes die zondagscholen hielden of bij de arme menschen aan huis traktaatjes gingen rondbrengen. Was zij dan liberaal? Oók niet, want zij sprak over Leopolds begrippen alsof zij uit den Booze waren. Was zij gierig? Dat bleek uit niets. Een ieder wist dat zij door het groote gezin van hare zuster in Den Haag, wier man van zulk een sober traktement moest leven, op de handen werd gedragen; dat tante Suzette er voor eene weldoende fee doorging, die de jongens hielp studeren en in den vorm van Sint Nikolaas-surprises en verjaar-geschenken, in de toiletten der meisjes voorzag. Was zij onopregt? misschien ja, met zich zelve, maar niet tegenover anderen. Integendeel, het was overmaat van opregtheid, het grensde aan onbescheidenheid, om niet te zeggen aan impertinentie, bij de menschen belet te laten vragen en in hun eigen huis, op hun eigen uur, hun zoo zuurzoet de les te komen lezen. Maar zoo zij noch schijnheilig, noch schriel, noch orthodox, noch liberaal was, wat was zij dan? Eene bijbelsche christin welligt? Maar wat was eene bijbelsche christin? Leopold had eene enkele maal van bijbelsche christenen verhaald, die hem verketterden om zijn gevoelens over de wonderverhalen van het Nieuwe Testament, maar zei ven over die van het Oude even zoo of weinig anders dachten en bovendien van de ouderwetsche kerkleer niets weten wilden, waarvan sommige punten integendeel door hem worden vastgehouden. Ik geloof dat Dorothea's gedachten, bij deze gissing aangeland, een weinig tot rust kwamen, zooals het geval is wanneer men te vergeefs een mouw heeft zoeken te passen aan some one or something puzzling, tot men zich eindelijk, en half uit wanhoop, bij die onderstelling nederlegt, welke zoo niet aannemelijk, dan toch minder verwerpelijk schijnt dan de vroeger gemaakte. Maar wat ik zeker weet is, dat zoo Dorothea ten slotte heeft gemeend, tante Suze tot nader order voor eene bijbelsche christin te moeten houden; dit niet gestrekt heeft om bij haar den lust te doen ontwaken, ook zelve eene bijbelsche christin te worden. En daaraan kan men zien, dit voeg ik er bij, dat zij, hoewel zeer schrander, echter nog zeer jong was. Eerst op later en rijper
| |
| |
leeftijd leert men inzien, dat al die namen slechts klanken zijn, en er even veel reden is om aan het bestaan van beminnelijke bijbelsche christinnen, als aan het bestaan van iindere beminnelijke vrouwen te gelooven.
Voor het oogenblik was de toestand pijnlijk. ‘Kan ik dat doen? Mag ik dat doen?’ klonk zeer plegtig en gemoedelijk, maar het bracht, de kwestie niet tot oplossing. Niets zou gemakkelijker zijn geweest dan tot de weduwe te zeggen: ‘Wij meenen uit uw spreken te moeten opmaken, mevrouw, dat het huwlijk uwe goedkeuring niet wegdraagt; welnu, wij zitten met onze dochter niet verlegen. Laat de jongelieden elk huns weegs gaan, en bezwaar gij uw geweten niet!’ Doch mevrouw Bruce was een te goede moeder om met zulk een hooggelaarsden volzin zich van de zaak af te maken, en tante Suze in haar hart eene te goede tante om met eene vredebreuk haar voordeel te doen. Geen van beide partijen wilde den knoop doorhakken, en de sententieuse vragen der weduwe zouden nog lang en onbeantwoord tusschen de kamperfoelie en den wilden wingert zijn blijven hangen, ware niet op dat oogenblik eene der meest geinteresseerden in het geding door haar verschijnen een einde aan den strijd komen maken. Wilhelmine stevende met versnelden pas en blozende wangen den tuin in.
- ‘Daar is zij!’ riep mevrouw Bruce op een toon van verligting.
- ‘Ja waarlijk!’ zei de weduwe haar na; en het was geen gering bewijs van haar goede voornemens, hoe ook geschokt door Leopolds ongeloof, dat zij zoo ver zij reiken kon het meisje hare hand toestak.
Wilhelmine zou misschien alles bedorven hebben, zoo zij op dit oogenblik de geringste aarzeling had getoond. Maar de ontmoeting was harerzijds niet onvoorbereid. Zij had tante Suzette's rijtuig voor de deur vinden staan, en hare eigenliefde had haar ingefluisterd dat, zoo er zwarigheden te overwinnen waren, zij den vijand onder de oogen behoorde te gaan zien.
- ‘Mevrouw is in den tuin met juffer Doortje,’ was de Tsoodschap van den huisknecht geweest; en met een kloppend hart, maar onbevreesd, was zij zonder van kleeding te verwisselen, onmiddellijk naar achter gesneld. De erftante moest nu of nooit verteederd worden.
- ‘Is Cornélie niet meêgekomen?’ vroeg haar moeder uit de verte.
| |
| |
- ‘Die is even naar boven gegaan om haar schatten te bergen. Verschuur is weêr allerliefst geweest. Hij heeft haar een beeldigen camée gekocht.’
- ‘Kom eens naast mij zitten, Wilhelmine,’ zei tante Suze, met ongewone vriendelijkheid plaats voor het meisje makend en tegelijk haar wandeltoilet inspekterend, dat door eenvoud de kritiek ontwapende.
Aan de uitnoodiging werd niet dadelijk voldaan. Er volgde een oogenblik stilte.
- ‘Als u vrede sluit met mij, mevrouw, zult u het dan ook met Leopold doen?’ vroeg Wilhelmine, zelve verbaasd over hare dapperheid, maar zonder dat haar stem van ontroering of aandoening beefde. Men kon alleen aan haar dieperen blos bespeuren, dat de vraag eene levenskwestie voor haar was.
Weder volgde er een oogenblik stilte.
Dorothea's krullen daalden nog lager in de rigting van haar borduurwerk: zij durfde niet opzien en bewonderde Wilhelmine's moed, maar vreesde dat de bom verkeerd zou bersten. Mevrouw Bruce glimlachte, maar niet omdat zij op rozen zat; het was de glimlach van den gevorderden leeftijd en van de rijpe ervaring, die verschooning vraagt voor de onberadenheid der jeugd. De weduwe fronste het voorhoofd, en de welwillende uitdrukking van daareven maakte plaats voor een scherpen trek om den mond.
- ‘Vraag liever of zoo ik vrede sloot met Leopold,’ zeide zij, ‘ik het meteen ook met u zou gedaan hebben!’
Moeder en zuster schrikten. Maar gelukkig was die onvriendelijke wedervraag koren op Wilhelmine's molen. Zij had een speechje in gereedheid, dat nu zonder merkbare onnatuur kon afgestoken worden.
- ‘Ik zal niet-alleen gehoorzaam naast u komen zitten, mevrouw, maar voor u nederknielen en uw zegen vragen, zoo u regt wilt laten wedervaren aan Leopolds bedoelingen. Geloof alleen dat hij het eerlijk meent, en zoo hij tot de overtuiging komt dat het regt aan uwe zijde is, hij den moed zal hebben dit openlijk te zeggen. U kunt niet verlangen dat hij om uwentwil afstand zal doen van zijn gevoelens. Hij zou niet kunnen. Wel naderhand, als hij verandert. Hij kan zijn eigenliefde onderdrukken, maar niet anders spreken dan hij denkt. Ook niet verzwijgen wat hij het voornaamste acht. Ik voor mij kan u niets beloven dan dit eene, dat zoo Leopold te
| |
| |
eeniger tijd uit valsche schaamte weigeren mogt zijn ongelijk te erkennen, ik alles zal doen wat in mijn vermogen is om hem tot kordaatheid aan te sporen. Ik heb hem nu lief omdat hij een man is, en ik zal er altijd mijn roem in stellen dat hij het blijft.’
Ware de cijferaar Verschuur bij dit onderhoud tegenwoordig geweest, hij zou lagchend hebben uitgeroepen: ‘Maar dat is een pari, dames!’ Dat was het ook. Het geloof der bijbelsche christin zou naar Wilhelmine's voorslag eene wedren houden met het geloof van Leopold, den modernen theoloog, toekomstig predikant van x, thans zonder beroep. De beste kans voor mevrouw de weduwe Coppenol was, lang genoeg te leven om eenmaal tot Leopold te kunnen zeggen: ‘Zie je nu wel dat mijn katechismus het wint?’ Maar in oogenblikken van opgewekte gemoedsbeweging beziet men de zaken niet uit dat oogpunt. Men laat zich medeslepen door zijn gevoel, ook al is men anders niet gewoon daaraan toe te geven. Wilhelmine was voldaan over zichzelve, en tante Suze over Wilhelmine. Rijke menschen kunnen evenmin velen dat men hunne weldaden versmaadt, als dat men er om bedelt. Wilhelmine deed het een noch het ander. En dat beviel. De stroeve uitdrukking verdween weder van het gelaat der oude dame en zij zeide tot het meisje:
- ‘Ik herhaal mijn invitatie van daareven, Wilhelmine. Kom naast mij zitten!’
Maar Wilhelmine wilde niet onderdoen in edelmoedigheid en knielde voor haar neder, het gelaat verbergend tusschen de plooijen van het gros-de-Naples. Haar hart klopte op dat oogenblik vrij hoog. Zij had eene overwinning op zichzelve behaald, had weerstand geboden aan den boozen lust tante Suze met haar geld rondom te laten loopen, had een eersten steen gewenteld van het pad van den man, dien zij liefhad niet alleen, maar van wiens zorgen zij zich ook had voorgenomen, steeds haar deel te dragen. Zij gevoelde zich zeer gelukkig en liet met ongewone teederheid toe, dat de oude dame haar op het voorhoofd kuste.
- ‘Schrei niet, kind!’ zeide de weduwe, haar opheffend en tegelijk door zelve op te rijzen een einde makend aan haar bezoek. ‘Mevrouw Bruce, ik geloof dat hetgeen uw dochter voorstelt voor beide partijen het eervolst is. Laat mij nogmaals met Leopold spreken. Hij komt dezer dagen te Amsterdam. Ik zal doen wat ik kan.’
| |
| |
Toen zij vertrokken was, viel Dorothea haar zuster juichend om den bals.
- ‘Wat een heerlijk spook van een vrouw!’ riep aij. ‘Lijkt zij niet sprekend een oude heidin, moeder? Die roode doek, die zwarte jurk, die witte pluim, die grijze haren, dat tanig gezigt - precies een waarzegster uit een roman! Maar zij heeft Wilhelmine kostelijk de kaarten gelegd.’
- ‘Een heidin, Doortje? En zij beweert een beter christin te zijn dan wij allen te zamen!’
- ‘Ik verzoek dat er geen kwaad gesproken worde van tante Suze!’ kwam Wilhelmine lagenend tusschenbeide en legde de hand op haar moeders mond. ‘Wat zal Leopold in zijn schik zijn! Hij ging er om mijnentwil onder gebukt. Ik weet wel dat het met tante niet altijd couhur de rose zal blijven. Als haar geduld op een te lange proef wordt gesteld, zal zij weder instorten. Dat gevoel ik aan mijn hart. Maar geen zorgen vóór den tijd! Nu ten minste is zij allerliefst. Van avond nog schrijf ik aan Leopold!’
- ‘Hij zal alleen aan de weldoende fee gelooven,’ zei Dorothea. ‘Maar ik droom van nacht van de gipsy en zie haar met haar amaranten doek om het lijf een heksendans uitvoeren om een vuur in een bosch. Zij zwaait een tooverstaf, er stijgen dampen uit een kokenden pot, en ik hoor haar bezweringen prevelen. De tijd zal leeren wie van ons tweeën goed geraden heeft!’
- ‘Gipsy, gipsy, gipsy, tante Suze is tipsy!’ klonk het op eens aan den ingang der hut, waar de mismaakte Emma, voortstrompelend aan den arm van haar zuster Cornélie, het grijnzend kindergezigt naar binnen kwam steken. ‘Tante Suze is een slecht mensch. Ze drinkt. Ze heeft gestolen. Ze komt uit een verbeterhuis. Ze is de zwarte Magdalena. Als ze sterft, neemt de duivel haar op zijn rug en rijdt met haar uaar de hel. Ja, op zijn rug, met haar lange bloote beenen onder zijn armen! En dan wordt ze zóó benaauwd dat hij haar zal laten vallen, de gierige totebel, zoo benaauwd, dat zij haar armen om zijn hals slaat. Hoezee, dat gaat een gangetje!’
- ‘Zwijg toch, Emma!’ zei de zuster die haar ondersteunde. ‘Denk dat de buren je hooren kunnen, zoo schreeuw je. Is dat praat voor een kind? Moeder! zeg Emma dat zij den mond moet houden!’
- ‘Ei zoo, ben ik een kind?’ krijschte zij voort. ‘Natuur- | |
| |
lijk, Verschuur zal om mij vooreerst niet komen! Ik weet niet eens wat trouwen is. Maar al kwam hij, ik zou hem niet willen hebben, zoo'n boonenstaak met een uitgebloeiden papaverbol er boven op. Moeder! Verschuur heeft voor Cornélie een broche gekocht zoo groot als de volle maan, grijs met een gouden rand. Er staan drie naakte witte jufvrouwen op, heel onordentelijk om te zien. Dat verbeeldt het geloof, de hoop en de liefde, zegt hij. Ha, ha! Als Verschuur arm wordt, kan hij den kost verdienen als katechiseermeester.’
- ‘Wees niet zoo onaardig, Emma, of ik laat je los!’ dreigde Cornélie.
- ‘Mij loslaten? Ben je ook van plan, zoo tegen de kinderen van Verschuur te spreken, als ze je zin niet doen? Maar ga je gang! Er staan hier stoelen genoeg, en ik heb je hulp niet noodig!’ En zich met een valschen sprong voorover werpend greep zij met beide handen den rand der tafel en liet zich nedervallen op een tuinstoel.
- ‘Bedaar toch, Emma!’ zeide haar moeder, naar haar toeschuivend en met haar zakdoek de zweetdroppelen afdroogend, die bij de geringste ligehamelijke inspanning het ongelukkig kind op het voorhoofd parelden. ‘Hoe kom je zoo overstuur? Heeft iemand je geplaagd? Is er iets onpleizierigs gebeurd?’
Emma zat naar adem te hijgen en antwoordde niet. Zij greep alleen de handen harer moeder en kuste die om beurten. Een vreemde zou de aijne niet gaarne aan haar overgegeven hebben, uit vrees van gebeten te worden; en dat gebeurde somtijds. Meer dan één kindermeid of kamenier had er de heugenis en de lidteekenen van bewaard. Maar de moeder was veilig. Voor háár alleen had het onhandelbare wicht eene soort van dierlijk ontzag, dat zich door stomme liefkozingen openbaarde. Het wortelde zoo min in vrees als eerbied, beiden voor zoo ver men oordeelen kon haar even onbekend. Een onuitputtelijk geduld, dat alles verdroeg, nooit aan zich zelf dacht en altijd aan haar, had het met de jaren doen geboren worden. De deernis der andere leden van het gezin was even groot; allen zouden haar om strijd hebben willen troosen, koesteren, met bewijzen van liefde omringen. Maar dat was niet genoeg. Honderd wijzen van aan haar te denken en haar belangstelling te toonen, misten het doel en prikkelden slechts tot verbittering. Haar te winnen, verandering van inborst bij haar te bewerken, was te eenemaal onmogelijk. Men
| |
| |
kon het alleen zoo ver brengen, dat nu en dan een gevoel van zwakheid bij haar werd opgewekt. Dat waren haar beste oogenblikken, en mevrouw Bruce de eenige persoon in buis die dan niet teruggestooten werd.
Er was niets voorgevallen wat dien namiddag Emma's boozen geest in meer dan gewone mate vaardig had gemaakt. Alleen had alles in de laatste weken zamengewerkt om haar meer dan ooit aan hare misdeeldheid te herinneren. Om Robert gaf zij niet veel; zij was niets voor hem, en hij zeer weinig voor haar. Maar dat Dorothea hem met schrik om den hals gevlogen was, alleen op het vernemen dat hij over een half jaar misschien naar Indie vertrekken zou, dit had hare jaloezie het hoofd doen opsteken. Voor het uitwendige liet zij er niets van blijken en lachte om Dorothea's bedroefd gezigt. Van Pietje-bedroefd maakte zij Doortje-bedroefd en gaf eene mimische voorstelling van het gejammer dat Dorothea zou aanheffen, zoo Robert bijgeval omkwam in een schipbreuk of zijn onderlijf wrerd afgebeten door een haai. Die gruwzame vrolijkheid was echter maar een masker dat zij voorhing. Daarachter schrijnde de onuitgesproken vraag: Wat maken zoo veel duizend mijlen uit, vergeleken bij den afstand die mij van de genoegens van het leven scheidt? en zoo ik door een haai werd opgegeten, wie zou er om geven? Zouden ze het niet als een verlossing beschouwen, en misschien een briefje naar den dominé zenden met verzoek er voor te danken in zijn nagebed?
Wilhelmine was de zuster die zij nog het best mogt lijden, omdat zij de meeste boeken had gelezen en zij beter dan de anderen de kunst verstond haar voort te helpen met hare lessen. Zij was achterlijk in kundigheden, maar bevattelijk; de meisjes van hare jaren ver vooruit in dubbelzinnige kennis, en daarom van de school genomen, waar zij de andere kinderen bedierf en door hare onbeschaamde vragen de sekondantes verlegen maakte. Door dreigen en geschenken had zij eene kamenier bewogen, zich bij eene leesbibliotheek te abonneren, en in het geheim verslond zij romans en gedenkschriften, die een kurassier zwarigheid zou hebben gemaakt, overluid voor te lezen in de chambrée. Maar zij wilde ook duitsch en fransch en engelsch kennen, om de vertalingen met het oorspronkelijk te kunnen vergelijken en kennis te kunnen maken met het niet-vertaalde. De meesters, die men haar gaf, waren haar daartoe van weinig dienst, want zij was te lui om zich in te
| |
| |
spannen en zat in de tegen woordigheid dier heeren steeds te peinzen hoe het wezen zou, als de ongetrouwden haar ten huwlijk vroegen, of welken indruk het op haar zou maken, als zij de getrouwden naar bed zag gaan en, met een slaapmuts met keelebandjes op, zich naast hunne vrouwen zag nedervlijen. Wilhelmine alleen had er slag van, door het kreupelhout van deklinaties en konjugaties een pad voor haar te kappen en haar zoo ver te brengen dat zij met de hulp van woordenboeken nagenoeg te weten kon komen wat zij verlangde. Maar Wilhelmine behoorde onkundig te blijven van de werelden waartoe bij voorkeur taalkennis haar den toegang moest ontsluiten. Dus was het op Wilhelmine dat zij zich in de vleijerskunst van hovelingen en diplomaten oefende; en zij had het daarin zóó ver gebragt, dat haar zuster niet het geringste vermoeden had van de diensten waarvoor zij gebruikt werd.
Het kon nog lang duren eer Leopold eene plaats kreeg; maar was de erftante op zijne hand, dan zou Leopold dadelijk gaan trouwen als hij er eene kreeg, en zou Wilhelmine medenemen ergens naar een verfoeilijk dorp. Daarom haatte zij de rijke weduwe feller, naarmate het scheen dat de onderhandelingen tot een goed einde zouden leiden. Uit opgevangen woorden had zij afgeleid (want in weerwil van haar moeijelijken gang drong zij overal binnen en luisterde dikwijls de geheimste gesprekken af), dat mevrouw Coppenol in haar jonge jaren eene kokette vrouw was geweest, die eerst onder den predikstoel was gaan zitten toen hare bekoorlijkheden den weg van alle vleesch begonnen te volgen; en uit die verwarde gegevens spon hare bedorven verbeelding eene levensgeschiedenis vol zonden van allerlei aard, waarin verboden liefde, verboden troost en eene onverzadelijke geldzucht de hoofdrollen vervulden. Toch was het de vraag, of zij haar zuster Cornélie niet nog hartstogtelijker verfoeide dan de rijke weduwe. De erftante was een elegant getooide bouwval; zij wekte alleen herinneringen op aan eene schoonheid, die sedert het vierde eener eeuw tot het verleden behoorde. Cornélie daarentegen, die óók rijk zou worden, was in haar vollen bloei en bezat de soort van schoonheid, die door haar natuurlijkheid en haar overvloed het meest de afgunst der mismaaktheid moest opwekken. Wilhelmine kon men een keurig mooi meisje noemen, wier schitterende donkere oogen bij donkere haren en eene blozende gelaatskleur de geestige vrouw voorspelden, die
| |
| |
er jaren lang lief zou blijven uitzien en wier oudste dochter men eenmaal als haar jongere zuster zou aanspreken. Dorothea kon, hoe hoog Robert ook van hare schoonheid plag op te geven, bij nader kennismaking maar aan weinig mannen behagen. Als zij een witten neteldoekschen rok en een hemelsblaauwen spencer droeg, vormden die met haar blankheid, haar lichtgrijze oogen en haar lange blonde krullen een zeer bekoorlijk geheel; maar in hare vriendelijkheid was dikwijls iets afgemetens, en men zag haar alleen in haar volle kracht wanneer zij zich in de tegenwoordigheid van haars gelijken gevoelde, - personen die zich zelven en het leven even hooge eischen stelden als zij. Maar al ware dit anders geweest, Cornélie won het zonder eenigen twijfel zoowel van haar als van Wilhelmine. Wilhelmine was eene renaissance-schoonheid, Dorothea eene romantische, Cornélie eene klassieke; maar eene die aan de lijnen van het marmer het koloriet van het leven paarde. Haar profiel, haar schouders, haar gang, deden aan een van zijn voetstuk getreden standbeeld denken en haar geheele persoon aan den kunstigen bouw der oudheid, die door de volmaakte evenredigheid der deelen het geheel groot doet schijnen, hoewel het inderdaad maar een middelbaren omvang heeft. Bij het rood goud van haar blonde haren en het korenblaauw van hare oogen pasten niet alle kleuren, en hare blankheid kwam bij het eene toilet beter uit dan bij het andere. Maar toch kon de mode zóó niet wisselen, of alles kleedde haar. Het eene oogenblik was het, of haar japonnen met haar waren zamengegroeid, het andere of die zoo maar door de eerste naaisters de beste uit het volle stuk geknipt en losjes in elkander geregen waren. Gij zondt niet verwonderd hebben gestaan zoo zij in de Kalverstraat of op den Nieuwen Dijk even uw arm losgelaten had, een modewinkel was binnengezweefd, en een minuut later met een anderen japon, een andere mantille, een anderen hoed, weder te voorschijn gekomen en verder met u opgewandeld was. Haar trekken hadden al de frischheid der eerste jeugd. Geen enkele hartstogt had er nog sporen op achtergelaten, even min als ziekte ze ooit scheen misvormd of al was het maar voor een tijd, uitgewischt te hebben. Hare liefde voor Verschuur was geene liefde, maar eene opwelling van edelmoedigheid, waarbij zoowel haar goed hart zijne rekening vond als hare onbewuste zucht naar rijkdom, of zoo men liever wil, haar instinktmatige af keer van bekrompen omstandigheden. Zij was nog in het ongestoord
| |
| |
bezit van het leven, kende het leed nog alleen bij naam, achtte zich niemands mindere, wilde niemands ongeluk, was fier op haar aanstaanden stiefmoederlijken staat, en wankelde geen oogenblik in haar zelfvertrouwen.
O hoe haatte Emma dat schoone wezen, dat zich haar oudste zuster noemde en haar gestadig aan haar ongeluk herinnerde! Dien spiegel der volmaaktheid, waarin zij iederen ochtend en iederen avond de maat kon nemen van haar krommen rug, haar laag voorhoofd, haar leelijk gezigt, haar ingevallen borst, haar lange armen, haar ontwrichte heup, haar horlevoeten! En hoe spotte haar geheele ziel met Cornélie's deugd! Met het groote onnoozele kind dat zich in de armen ging werpen van een man, die haar vader had kunnen zijn! Hoe geheel anders zou zij de olympische kar van het leven door de renbaan hebben doen stuiven, zoo de hemel had goedgevonden haar al was het maar met de helft van Cornélie's schoonheid te bedeelen! Maar neen. Geen Verschuur, zelfs geen bedelaar van de straat, geen voerman der onwelriekende karren van dokter Sarphati, zou haar ooit ten huwlijk vragen. Niemand wist eene reden te bedenken waarom zij bestond; alles wat men haar daaromtrent op de mouw poogde te spelden was onzin; en het onzinnigst van al waren de praatjes van haar dominé, die beweerde dat zij een kind van God en geschapen was om gelukkig te zijn. Er waren dagen dat zij in de eenzaamheid van haar slaapkamer, bij het opkomen dier gedachte, die haar toescheen zulk eene bittere satire op hare lotsbestemming te zijn, zich de kleederen van het lijf scheurde, en half naakt voor haar psyché ging staan, en onder het zwaaijen met de lange armen en het vertrekken van haar scheven mond luidkeels zong op den galm van een kerklied:
Verder bragt zij het meestal niet, maar eíndigde met stuiptrekkend van het lagchen over de grootheid der goddelijke liefde, zich voorover te laten vallen op den grond.
|
|