| |
VII Een voormalig boekhouder.
- ‘Wie is Beeckman?’ is mij indertijd herhaaldelijk gevraagd, wanneer plannenmakers mij het prospektus eener maatschappij op aandeelen kwamen presenteren en ik, geen lust hebbende voor mij zelven te teekenen, er mij afmaakte met te zeggen: ‘Mij konvenieert het op dit oogenblik niet, maar probeer het eens bij Beeckman.’
Ik wist van Beeckman niets dan goeds - dat hij vele jaren
| |
| |
geleden als zeer jong mensch bij Bruce en Co. gekomen was; dat wijlen Robert Bruce Senior hem aan zijn zoon David als boekhouder had gelegateerd; dat David hem naderhand bij zich in de zaak had genomen; dat hij overeenkomstig zijne reeds tamelijk gevorderde jaren zeer stil leefde; dat hij huishield met eene zuster, die evenals hij ongehuwd gebleven was; dat hij een aardigen stuiver moest hebben overgegaard; dat hij in onderscheiding van mijzelven gaarne bekend stond als aandeelhouder en werkelijk voor zijne partikuliere rekening in een groot aantal ondernemingen - droogmakerijen, glasblazerijen, suikerraffinaderijen, gasfabrieken en wat niet al - aandeelhouder was. ‘Het eenige wat zij van hem zeggen,’ was ik gewoon die aanmoedigende mededeelingen glimlagchend te besluiten, ‘is dat hij het inkonvenient heeft roomsch te zijn.’
Dit laatste had ik niet uit mij zelven, maar bij ik weet niet welke gelegenheid dat in gezelschap over Beeckman gesproken werd, en de gastheer vroeg of Beeckman niet de geschikte persoon zou wezen voor kommissaris van dit of dat, had ik een der aanwezigen die aanmerking op hem hooren maken; en hoewel de formule gebezigd werd in vollen ernst en zonder een zweem van beleedigende bijgedachte, had ik haar zoo grappig gevonden, dat zij mij in het hoofd was blijven hangen en ik sedert niet nalaten kon, zoo vaak men mij informatien omtrent Beeckman vroeg, haar te pas of te onpas te plaatsen. Het waren de eenige oogenblikken in mijn leven dat ik Struivenberg, en zijn kinderachtigen hartstogt voor het afsteken van epigrammen begreep.
In vervolg van tijd, gelijk men weet, zijn omtrent Beeckman dingen uitgekomen, die het voor geene enkele christengemeente begeerlijk maakten hem onder hare lidmaten te tellen; en ik heb warme protestanten hooren zeggen, onder den eersten indruk van het door hem gepleegd abus de confiance: ‘O die papen! altijd hebben ze het achter de mouw, en nooit kun je ze vertrouwen!’ Maar dat was bespottelijk. Beeckman en zijn zuster waren goed roomsch ja, maar zooals duizenden en tienduizenden het zijn. Nooit heb ik kunnen bespeuren dat hij bijzonder veel werk van zijne godsdienst maakte. Hij kon worden geciteerd onder de talloos vele individuen, te Amsterdam en elders, wier handelingen op honderd gevallen naauwlijks ééns bepaald worden door hun geloof.
Hoe dus het gezegde dat Beeckman het ongerief had roomsch te zijn in de wereld is kunnen komen, weet ik niet; maar
| |
| |
het was in de wereld, en Beeckman, die het wist, smaakte de voldoening dat na hem zelven niemand er zoo hartelijk om lachte als David Bruce, zijn kompagnon, voorheen zijn meester. Het woonhuis der Bruce's was in de bogt der Keizersgracht gelegen, en het kantoor werd gehouden in een gebouw aan de achterzijde, dat er alleen door den tuin van gescheiden was en vroeger voor koetshuis had gediend. De stichter van het huis, Robert Bruce de oude, was in de dagen zijner kracht een fameus harddraver geweest, die het niet beneden zich achtte op Noordhollandsche boerenkermissen paarden te laten loopen. De herinnering leefde nog aan een hooge chais met beschilderde paneelen en vergulde wielen, van wier met den rand gelijke kussens zijn gevreesde pikeur de friesche of groningsche zwartjes plag te mennen, gedoopt met allerlei friesche en groningsche namen: Wopke, Sietske, Tiet, Femke, en zoo al meer. Ook kon men nog in de beneden zijkamer, die voor salon diende, eene gebeeldhouwde mahoniehouten kast met glazen deuren aanschouwen, vol zilveren rijzweepen en koffijpotten en tabakskomforen, - altegader prijzen, op harddraverij-dagen door Robert Bruce Senior gewonnen. Maar zijn zoon had chais en paarden opgeruimd en het koetshuis laten vertimmeren tot een kantoor, dat hij zoo dikwijls Beeckman hem noodig had, gemakkelijk bereiken kon. David Bruce hield niet van eene huishouding met een groot aantal bedienden. Hij werd zenuwachtig wanneer hij aan een koetsier of palfrenier dacht, die hem kwam raadplegen over het inkoopen van hooi of haver, het repareren van koetsen of tuigen, het dókteren van een beschadigden hoef of een gezwollen achterbeen. Geheel zijn mannelijk personeel bestond uit één huisknecht, en alleen voor het genoegen zijner vrouw en dochters was hij bij een stalhouder geabonneerd. Hij zelf ging bijna nooit uit en altijd te voet.
Bragt de eene chef der firma het grootste gedeelte van zijn leven in zijne studeerkamer door, de ander was alle dagen van negenen tot drieën op het kantoor te vinden. En dikwijls 's avonds op nieuw. Beeckman was een onvermoeid en keurig werkman, die zoo veel mogelijk gaarne alles zelf deed. Ben paar jongelieden, als volontairs bij hem geplaatst en die na beurstijd steeds vrijaf hadden, waren de eenige hulp die hij zich gunde. Zij mogten hem gaarne lijden, want brommen of pruttelen deed hij nooit, en waren zij in de komedie of naar Frascati geweest, clan luisterde hij met belangstelling
| |
| |
naar hunne verhalen. De geheime reden dat hij in eigen persoon zich weinig in het openbaar vertoonde, was dat hij ongaarne herinnerd werd aan zijne geringe afkomst. Het hinderde hem, op publieke plaatsen kooplieden van leeftijd te ontmoeten die hem als boekhouder gekend hadden, en wel eens vergaten dat hij hun gelijke was geworden.
Het is negen ure in den avond en Beeckman heeft gedaan met zijn werk. Buiten hem is er niemand op het kantoor. In persoon gaat hij zich overtuigen dat in de achterstraat uitkomende deur behoorlijk gegrendeld en verzekerd is. Hetzelfde doet hij met de luiken in het kantoorvertrek, die voorzien zijn van gekruiste ijzeren bouten. Aan de eene zijde van den schoorsteenmantel staat eene nieuwerwetsche ijzeren brandkast van manshoogte, waarin hij gewoon is zijne boeken en zijne kas te bergen: kontanten en bankpapier. Hij sluit de zware ijzeren deur, die op een kier heeft gestaan; steekt den kleinen sleutel bij zich, en maakt het sleutelgat onzigtbaar door te drukken op een veer. Naast den schoorsteenmantel aan de andere zijde staat een ijzeren kist, die naar het maaksel van topstuk en zijwanden te oordeelen, naar de bijna niet meer te onderscheiden bloemen waarmede de donkergroene achtergrond beschilderd is, naar de grove arabesken à jour in het massieve houten onderstel, vast honderd jaren oud moet zijn. Het slot is aangebragt boven op het deksel, en om den zwaren sleutel te kunnen omdraaijen, wiens oog er een heel eind uitsteekt, is eene ijzeren staaf noodig, waarvan de bergplaats zich onder het regter- of linkerhengsel bevindt. Beeckman heeft den inhoud dezer kist daareven gekollationeerd en akkoord bevonden. Er zijn een aantal langwerpige pakken en pakjes in geborgen, die er van buiten uitzien als opgevouwen couranten, allen met hetzelfde soort verbleekt rood band overkruis bijeengebonden. Het zijn binnen- en buitenlandsche effekten, die te zamen een aanzienlijk fortuin vertegenwoordigen en aan David Bruce toevertrouwd zijn. Beeckman staat voor de ouderwetsche' kist langer stil dan voor de nieuwerwetsche brandkast. Zijn rug is naar de hanglamp boven het bureau gekeerd en men kan de uitdrukking van zijn gelaat op dit oogenblik niet onderscheiden. Hij schudt het hoofd, haalt de schouders op, draait met een krachtigen ruk aan de ijzeren staaf den sleutel om, neemt dien er uit, en houdt hem in de volle hand. Het gelijkt de sleutel eener stadspoort, uit de dagen toen er nog stadspoorten waren. Nu wendt hij zich
| |
| |
naar het licht, maar aan zijn gelaat is niets bijzonders te bespeuren. Het staat alleen minder vrolijk dan gewoonlijk, minder onbezorgd. Met een laatsten blik op het blad zijner schrijftafel vergewist hij zich, dat al zijne papieren op hunne plaats liggen of in hunne loketten steken, haalt den cilinder naar voren en sluit het bureau. Daarop ontsteekt hij een lantaarn en draait de lamp uit. De deur van het kantoor achter zich gesloten hebbende, volgt hij den gang die naar de tuindeur voert. Ook deze draait hij op slot, steekt met zijne lantaarn in de eene en zijne sleutels in de andere hand den tuin door, en gaat het gewone praatje met zijn kompagnon maken. Het is een schoone avond in den nazomer. De sterren vonkelen aan den hemel, en Beeckman ziet er nieuwsgierig naar op, als iemand die om een lief ding wenschen zou, in de toekomst te kunnen lezen.
- ‘Hoe stonden vandaag de zes percents Russen ook weer?’ vroeg David Bruce, toen Beeckman de sleutels naast zijn lessenaar had neergelegd, gelijk hij, boekhouder zijnde, jaren lang gedaan had en uit eigen beweging nog altijd deed.
David Bruce had het gewoonlijk zoo druk met zijn oostersch, dat hij de laatste beursnotering van 's middags 's avonds weder vergeten was.
- ‘Honderd en tien,’ antwoordde Beeckman, ‘en onze twee en een half percents negen en veertig. Wie nu zijn Bussen verkoopt en twee en een half percents in de plaats neemt, maakt goede zaken. Over een week of wat gaan de Hollandsche fondsen weer flink naar boven.’
De oude heer haalde min of meer ongeduldig de schouders op.
- ‘We hebben op dit oogenblik geen Russen disponibel,’ zeide hij. ‘En al hadden wij ze, ik houd niet van dat gescharrel.’
- ‘Ik ook niet, mijnheer. Maar de omstandigheden kunnen er naar zijn. Er liggen somtijds effekten te beschimmelen, die met voordeel verruild konden worden. En menig arme drommel ware op die wijze te helpen. Heeft u nog iets?’
Wanneer Beeckman het woord tot zijnen vennoot rigtte, zeide hij altijd ‘u’ en noemde hem altijd ‘mijnheer’. Het zou hem niet mogelijk zijn geweest, zijn voormaligen patroon te tutoyeren. Had hij ‘jij’ en ‘jou’ en ‘Bruce’ moeten zeggen, de woorden zouden hem in de keel zijn blijven steken.
- ‘Dank je, Beekman. Adieu, tot morgen. De groeten aan je zuster.’
Met dat onveranderlijk refrein hadden deze twee sedert meer
| |
| |
dan het vierde eener eeuw iederen avond van het jaar af scheid van elkander genomen.
Beeckman verliet het huis door de voordeur, maar zonder de zijkamer binnen te treden, waar de meisjes aan het zingen waren en Robert, met Adolf en Eduard, haar akkompagneerde. Hij vermoedde dat Verschuur van de partij en bezig was zijn hof te maken; en hij hield niet van Verschuur. Hij was aandeelhouder in een assurantiemaatschappij waar Verschuur direkteur van was met een kolossaal traktement. Toen de muziek even zweeg, hoorde hij eene krijschende jonge stem met een luiden lach iets uitschreeuwen, en uit de daarop volgende stilte maakte hij op, dat er iets onaangenaams gezegd was, waarop de anderen niet wilden antwoorden. Het was Emma, die er altijd op stond, met de zusters mede te doen, en altijd nijdige aanmerkingen maakte omdat zij niet kon.
Beeckman bewoonde een lief klein huis ergens op eene dwarsgracht. Het zag er van buiten en van binnen zoo keurig uit, dat men niet behoefde te vragen of zuster Martha van Helmers' natie was. In het voorhuis brandde op dit uur een olie-pitje in een kleine hanglantaarn van fer de Berlin, wier vier zijden van dof porselein een landschapje, geflankeerd door een hondenkopje, en een nestje met vogels als vis-à-vis een stadsgezigtje vertoonden. De haren mat was smetteloos en scheen gisteren pas gekocht te zijn. Eene ronde van dik stroo zag zoo geel als Delftsche boter. De frisch gekleurde bonte strepen van een looper strekten zich zoo ver men zien kon naar achteren uit in den gang, en eindigden eerst, door glimmende koperen roeden tot gehoorzaamheid gedwongen, aan de bovenste der zes treden die naar het zaaltje voeren - het pronkvertrek. Eén blik was voldoende om den onbekende, die hier aanschelde, te overtuigen dat hij zich in eene kinderlooze woning bevond. Nergens sporen van de niet altijd bevallige wanorde, die de jeugd aanrigt; overal doorslaande blijken dat het scherpziend oog en de vaste hand eener kraakzindelijke meesteres den boêl hier rein en ordelijk hielden. Het was een popperig huisje met een popperig bordesje; een popperig zijkamertje en een popperig zaaltje; en overal stonden popperige meubeltjes. Maar het geheel maakte een prettigen indruk; en zelfs Robert, toen de pruttelende kosmopoliet na zijne terugkomst uit Parijs weder voor het eerst een bezoek aan jufvrouw Martha bragt, riep in geestvervoering uit: ‘Er is toch maar één Amsterdam!’
| |
| |
In de binnenkamer stond eene onaangesproken flesch moezelwijn op de tafel, en men zag het lamplicht, teruggekaatst door een rood tafelkleed met zwarte arabesken, zacht vonkelen in twee van die goudgele roemers wier geribde holle voet bijna even veel ruimte aanbiedt als de effen kelk. Overdag viel er in dit vertrek, als de dubbele deur die het met de zijkamer verbond gesloten was, geen ander schijnsel dan het dubbelzinnige en hooge, dat de hemel tusschen vier muren aan eene kleine binnenplaats gunt. Daar het tot eetkamer diende, waren in de zomermaanden de middagmaaltijden hier rather gloomy; 's avonds daarentegen was het er de gezelligheid zelf. Werd er geen bezoek gewacht, dan bragt het paar hier onveranderlijk de weinige uren door, die na afloop van het kantoorwerk er op konden overschieten, en nooit verzuimde de zuster, wanneer het oogenblik van thuiskomen naderde, het een of ander gereed te zetten, wat den broeder bij het binnentreden den indruk geven kon dat er aan hem gedacht was. Hoewel van alle kamers in het huis deze het soberst was gemeubeld, heerschten er dezelfde orde en netheid als overal. Het flesschenbakje van engelsch pleet blonk als het zuiverst zilver en vertoonde nergens zijne roodkoperen onderhuid. De kurk was versierd met eene nieuwe uitvinding dier dagen; een met wingertgroen bekranst en blozend kinderkopje van gutta-percha, dat tot groot vermaak van zuster Martha, wanneer men er op drukte met den duim, de oogen digtkneep, een lagchenden mond zette en bolle wangen kreeg. In hare jonge meisjesjaren zou zij gebloosd hebben over deze rabelaisiaansche stoutigheid; doch zij was thans eene door de wol geverfde oude vrijster, die van hooren zeggen al de geheimen van Wijntje en Trijntje kende en wier levenslustige gedachten zich in alle onschuld over eene gedwongen onthouding wreekten op Cupidootjes van porselein en Bacchusjes van elastieke gom.
- ‘Wat beteekent die epistel uit het Ginneke?’ vroeg Beeckman, wiens geoefend oog, nog vóór hij plaats genomen en Martha hem ingeschonken had, het postmerk onderscheidde op een brief, die digtgevouwen nevens haar verstelgoed lag. ‘Is Brants weer aan lager wal?’
- ‘Hij zelf niet,’ antwoordde Martha, aan wie de brief geadresseerd was geweest en die hem gelezen had, ofschoon zich bewust dat zij in zulke zaken slechts als tusschenpersoon werd gebruikt. ‘Met zijn affaire gaat het nu goed, schrijft hij.
| |
| |
Maar zijn vrouwe jongere broêr is in de loting gevallen en kan geen remplacant stellen. Eerst hadden ze hem voor de dienst afgekeurd, maar bij de herkeuring schijnt het te zijn gebleken dat hij te vroeg oranje boven had geroepen.’
- ‘Een fraaije gelegenheid om oranje boven te roepen!’ sprak Beeckman met ironische stemverheffing. ‘Moest een jongen van twintig jaar niet liever het soldatenpak aantrekken, dan te juichen wanneer hij wegens ligchaamsgebreken wordt afgekeurd?’
- ‘Brants beweert dat de jongen een buitengewonen aanleg heeft om schilder te worden en het zonde zou zijn hem naar het drilveld te laten trekken,’ antwoordde Martha. ‘Zijn oogen zijn goed; alleen heeft hij een zwakke borst. Maar schenk je eens in, Beeckman!’ - sedert hij chef van Bruce en Co. geworden was, had zij opgehouden hem bij zijn doopnaam, te noemen, als te gemeenzaam. ‘De brief van Brants loopt niet weg, en wij hebben al den tijd om het geval rustig te bepraten... Mij maar een vingerhoedje!’ ging zij voort, toen hij in gedachte haar glas wilde volschenken; want haar bacchusdienst was van een kontemplatieven aard.
Maar het baatte niet. Of haar broeder den kristalhelderen moezehvijn al tegen het licht hield en zijn best deed dien te savoureren, hij kwam niet tot rust. Ware hij een rooker geweest, hij zou een sigaar opgestoken en zijne ongedurigheid misschien weggedampt hebben. Doch sigaar noch pijp had ooit zijne lippen verontreinigd, en hij was er trotsch op dat door zijn toedoen althans nooit in zijn zusters overgordijnen die walgelijke nareuk was blijven hangen, waar in kleine Hollandsche huizen het hart der vreemdelingen van omkeert.
- ‘Heeft die jongen aanleg om schilder te worden?’ vervolgde hij den loop van Martha's nededeelingen. ‘Wel, wel! En wat voor soort van schilder? Kladschilder? Huisschilder? Rijtuigschilder? Als hij zoo veel van schilderen houdt, waarom gaat hij niet schilderen voor de kazerne, te Breda of in Den Bosch?’
De aardigheid was niet van de fijnste. Maar een knorrig mensch is niet kieskeurig op dat punt, en Beeckman was knorrig. Zelfs werd hij, al nadenkend over de zaak, hoe langer hoe knorriger.
- ‘Weet je wel, Martha, dat het huisgezin van Brants ons in de laatste twee jaren óver de zes duizend gulden gekost heeft? Zes duizend - en daarmeê ben ik er nog niet af! Er
| |
| |
moet nog voortdurend rente en aflossing worden betaald van de hypotheek die op het huis is blijven staan; en Brants mag een goed neef zijn, in aar naar rente betalen heeft zijn gezigt nooit gestaan. Wat er inkomt, eet hij op; en ik misgun het hein niet, want zijn vrouw is een lief mensch en zij hebben zwakke kinderen. Vroegen ze tot herstel van gezondheid belet bij ons voor een week of drie, ik zou ze graag ontvangen. Maar die remplacant!’...
- ‘Hemelsche goedheid!’ riep Martha met schrik. ‘Wilde je een vrouw en zes kinderen te logeren vragen? En voor hun gezondheid nog wel? Uit Noord Brabant naar Amsterdam? Tegen het najaar? Waar zijn je zinnen, Beeckman! We konden het huis even goed aan de ratten en muizen ten prooi geven. Of aan de kozakken, - waar onze arme moeder van plag te vertellen uit het jaar dertien.’
Martha's uitdrukkingen waren nooit forscher dan wanneer zij aan logeergasten, vooral onmondige logeergasten dacht, die haar nette woning overhoop kwamen halen. Zij hield van kinderen zoo als zij van kropsla hield: een pikje bij een stukje versche zalm of bij een mootje gebakken paling, maar geen bordvol, geen sla bij manden het huis ingedragen of met hooivorken verslonden.
Haar broeder lette niet op haren uitval. Haar bezwaren, hoewel slechts een druppel in den emmer der zijne, vloeiden er mede zamen.
- ‘Laat ons eens nagaan,’ zeide hij half in zichzelven, ‘wat wij nu al zoo voor onze rekening hebben sedert ik chef geworden ben... Brants hebben we in dat logement gezet. Hij beweerde dat als hij maar eenmaal in den zadel zat en een eigen zaak kon drijven, hij geld als water verdienen zou.’
- ‘O ja,’ zei Martha, ‘dat beweren ze allemaal. Eigenlijk is het Ginneken volstrekt de plaats niet, waar een logementhouder geld verdienen kan. Wie komen daar den zomer doorbrengen? Enkele families die het niet breed hebben, 's Winters ziet men er geen sterveling. Dan lijkt het wel een proveniershuis van gepensioneerde hoofd-officieren. Maar Brants is koppig. En zoo ligtzinnig als koppig. Hij kende heel Noord-Brabant, heette het, en als de menschen hoorden dat hij eigenaar was geworden van dat logement, zou heel Noord-Brabant bij hem komen afstappen.’
- ‘Zoo zou ook heel Zeeland tafelgoed en water-chocolade komen koopen bij onze nicht te Vlissingen,’ vervolgde Beeck- | |
| |
man met een zweem van bitterheid. ‘Enfin, we hebben haar aan massa's chocolade en massa's tafelgoed geholpen. Maar ik kan niet bespeuren dat het haar bijzonder voor den wind gaat. Was ik niet bijgesprongen, dan waren er nu al twee wissels van haar geprotesteerd. En er loopen er nog drie.’
- ‘Had de vrouw een garen- en bandwinkel willen opzetten en was zij met haar dochters achter de toonbank gaan staan, dan zou ze er misschien gekomen zijn,’ stemde Martha met hem in. ‘Maar ze had het erg druk over haar fatsoen. Ze was weduwe van een rijks-ambtenaar en moest in een gesloten huis wonen, zeide ze. Was die man van haar bij zijn leven zulk een heer?’
- ‘Wel neen! Verder dan kommies bij de in- en uitgaande regten heeft hij het nooit gebragt. Hij was óók een volle neef van ons, maar van vaders zijde. Wat een neven! Ieder oogenblik raak ik den tel kwijt, en de meesten ken ik zelfs niet van aangezigt.’
- ‘Ja, en wat een nichten daarenboven!’ riep Martha ‘Te Maassluis hebben wij er in één huis vier zitten; en nog mogen wij van geluk spreken dat zij zamenwonen. Arme stumpers! Eén gezonde schoonmaakster verrigt meer werk, dan zij met haar vieren zouden afkunnen. Dat maakt japonnen, dat garneert hoeden, dat haakt spreijen. Maar wat geeft het? Telkens ziek en bedlegerig, komen ze nooit op haar tijd klaar. Dat schrikt de menschen af, en zij blijven weg. Eet daar eens van!’
- ‘En wanneer ze voor een keer klaar komen,’ voegde Beeckman er bij, ‘dan leveren ze knoeiwerk. Weet je nog van die mantille, waar ze je op getrakteerd hebben? Voor de helft van het geld kun je bij Sinkel tienmaal beter teregt. Ha, ha, ha! hoe dol zag je er uit, met dat verknipte ding om je lijf!’ - Hij lachte, maar niet van harte.
- ‘De goede zielen hadden erg haar best gedaan.’ zei Martha, het hoofd schuddend bij de herinnering aan zoo veel kostelijke zwarte zijde, die als voering was moeten afgedragen worden. ‘Dat heeft men van die burgermeisjes, die in haar kinderjaren geen ambacht hebben geleerd. De vader sterft, de moeder sterft, de arme bloeden blijven zitten zonder een cent in huis, en zijn niet in staat haar brood te verdienen. Voor pleegzusters zijn ze te zwak, voor het onderwijs te dom. In de kloosters willen zij ze niet hebben. Je kunt ze letterlijk voor niets gebruiken. Het best zou zijn, dat ze ieder een goed man trouwden. Dan waven ze geborgen.’
| |
| |
- ‘Zeg dat niet, Martha! Het zou beter zijn dat ze uitstierven, geloof ik. Met de kinderen van zulke vrouwen begint het getob van voren afaan. Er is geen goed aan te doen. Het is een bodemlooze put. Ik houd het voor een ziekte die in het bloed zit en van het eene geslacht op het andere overgaat... Maar we zijn er nog niet! Hier in de buurt, te Enkhuizen, moeten óók nog eenige monden worden opengehouden.’
- ‘En te Amersfoort! En te Doesburg!’ vulde Martha aan, met een zucht.
- ‘En te Meppel!’ voegde hij schamper lagchend er bij. ‘Lieve hemel, is er wel één provincie in het land, waar wij geen arme familie hebben wonen? En onveranderlijk in van die verloopen steden of dorpen, waar het gras tusschen de steenen groeit. Zoo vreemd kun je het niet verzinnen, of onder die plaatsen is er altijd eene, waar men ons de ooren van het hoofd eet. Al geven we nog zoo veel, nooit is het genoeg. En de eerste van die stakkerts moet nog teregt komen. Niet één is er onder, klein noch groot, waar we genoegen aan hebben beleefd. God vergeef me dat ik het zeg, het is bedelaarsvolk. En waren het nog maar bedelaars van professie! Denk je dat er uit dien schilder, daar Brants het nu zoo druk over heeft, ooit iets groeit? Ik ken die jongens met aanleg, zoogenaamd. Wat is er van onzen neef uit Appingadam teregt gekomen, of waar is hij vandaan? Dat heette een geboren portretschilder. Laatst heeft hij voor drie maanden biefstuk de vrouw van zijn slager uitgeschilderd. Ik weet niet of je het ding hebt opgemerkt op de tentoonstelling: een groot wijf in het hemelsblaauw met wangen en armen in ossenbloed. Ik ben het niet met je eens, Martha, dat het zoo verkeerd zou zijn, in godsnaam al die neven en nichten om beurten te logeren te vragen. De Engelsche dorpsdominé had het bij het regte eind. Als arme familieleden hem wat druk kwamen bezoeken, dan leende hij hun bij het heengaan een oud paard of een bankje van vijf pond, en ze kwamen niet terug. Verder bemoeide hij er zich niet meê. Maar wij!’...
- ‘Onze arme neven en nichten zouden wel terugkomen!’ verzekerde Martha met een nadruk, die van uitgebreide en grondige kennis der inborst van het geslacht Beeckman en zijne aanverwanten getuigde.
- ‘Zouden ze?’ vroeg hij verschrikt. ‘Dan is het maar beter, op de oude manier voort te gaan. Geef mij dien brief van Brants. Ik zal zien wat er aan te doen is.’
| |
| |
Dit was het gewone einde van alle zamenspraken tusschen broeder en zuster over dit onderwerp. Al toen hij nog maar boekhouder was en leven moest van een matig traktement, hadden verre bloedverwanten in de provincie, onder voorwendsel dat hij te Amsterdam woonde en ongetrouwd was, hem geplukt en op kontributie gesteld. Een Beeckman die de regterhand was van een Amsterdamsch, koopman, - zulk een welvarend persoon was er in de familie nog nooit geweest. Sedert hij tot chef was opgeklommen gold hij in de oogen dier begeerigen ronduit voor een millionair. Overal in het land, - in Noord- en in Zuid-Holland, in Brabant, in Zeeland, in Utrecht, in Gelderland, in Drenthe, - bleken toen insolvente neven te wonen, die tot herstel van hunne zaken aanslagen deden op zijne beurs; nichten van leeftijd met onverzorgde dochters, die in affaires wilden gezet worden. En hij was te goedhartig en te zwak om die aanzoeken weerstand te kunnen bieden. Ook te ijdel, misschien. Het vleit den man van geringe afkomst, die vooruit gekomen is, voor weldoener te spelen. In elk geval miste hij de geestkracht die noodig zou zijn geweest om van tweeën één, of een einde te maken aan het geven, of zich buiten ondernemingen te houden die zijne krachten te boven gingen. Mij heeft de man, die door onwaardigen om zijnen voorspoed benijd en voor zijne goedheid vaak met ondank beloond werd, dikwijls medelijden ingeboezemd. Hij was in het geheim altijd court d'argent. Lieten de nichten hem eene poos met rust, dan werden er vergaderingen van aktionarissen belegd, waar bijpassen het wachtsvoord was. Had er een enkelen keer uitdeeling plaats van een goed dividend, dan las een neef buiten de stad daarover een berigt in de courant en gevoelde zich opgewekt tot het schrijven van een bedelbrief. En de zaken van Bruce en Co., hoe solide ook, waren niet zoo omvangrijk, dat Beeckman dit slechte basculesysteem zijner partikuliere financiën in beweging kon houden. Oeld vastzetten in aktien die alleen met verlies konden gerealiseerd worden, geld voorschieten aan bloedverwanten die hunne verpligtingen niet nakwamen, - dat moest eindelijk spaak loopen. Ik heb reeds laten doorschemeren dat Beeckman, in het naauw gebragt, geëindigd is met voor de verzoeking te bezwijken; maar ik zou niet gaarne zien dat mijne lezers onvoorwaardelijk instemden met den kreet die indertijd over hem is opgegaan. Om die reden doe ik mijn best hem te doen kennen zooals hij werkelijk is geweest, met zijne fouten, maar
| |
| |
ook met zijne goede eigenschappen. Er was een begin van grootheid in den eenvoud, waarmede hij bij zijn weldoen zich zelven nooit op den voorgrond en zijne zuster altijd nevens zich plaatste. ‘Wij’ zeide hij steeds; alsof Martha, die van nature geen penning bezat, in alles voor de helft bijdroeg. En ook háár wil ik niet plompweg veroordeeld hebben, al was de gewoonte om over haar broeders beurs te beschikken, tot tweeden en minderen aanleg bij haar geworden. Haar kleine gebreken hebben er veel toe bijgedragen om hem ten val te brengen, en ik ontken niet dat het zelfzuchtig van haar was den last van het geven geheel alleen op zijne schouders te laten drukken. Maar wat volgt daaruit? Ik ben niet van meening dat de zwakheden der menschen altijd booze vruchten dragen. Veel verkeerds in deze wereld is het begin van iets goeds, of van niets. Ik bedoel: de gevolgen van het kwaad blijven dikwijls uit, als onkruid dat niet opkomt. Ware dit alleen eene streep door de rekening der zedemeesters, men zou er in kunnen berusten. Maar het is tevens eene reden - en daarom spreek ik er over - dat een groot aantal menschen, wier eigen kerfstok meer clan vol is, den staf over anderen breken, die niet zoo als zij het geluk hadden, straffeloos te kunnen zondigen. Ook het kwaad is eene loterij; eene loterij met veel nieten en enkele hooge prijzen. Wee de Martha's, wie het ongeluk treft, een dier noodlottige prijzen te trekken! Men wijst ze na, men verklaart ze vogelvrij, men steenigt ze. Wil dit zeggen dat zij zwaarder misdreven hebben dan zoo vele anderen? In het minst niet, Haar voorbeeld bewijst alleen dat de geschonden zedewet blindelings sommige individuen uitkiest, in wie zij goedvindt zich te wreken over hare schennis in het algemeen. Uit mosterdzaadjes van egoïsme groeïjen enkele malen reuzenboomen vol verderf; en daarom, wanneer gij zulk een dikken boom aan den weg vindt staan en gij de vogels uit zijne vergiftige takken dood op den grond ziet vallen, dan moogt gij daaruit niet besluiten dat de korrel, waaruit hij is voortgekomen, minstens zoo zwart moet hebben gezien en zoo bitter moet hebben gesmaakt en zoo groot moet zijn geweest, als een bekroonde ramenas. Ik verzeker u dat het een gewoon zaadje was, en alleen eene geheimzinnige jettatura, waarvan de natuur geene rekenschap geeft, haar op het kleine ding dien boozen blik heeft doen werpen, waardoor het opgezwollen en zulk een gevaarte geworden is.
|
|