| |
VI Het gezin van een patriarch.
- ‘En hoe zag het er uit te Parijs, mijn jongen?’ vroeg de oude heer David aan Robert, die in den zomer van hetzelfde jaar een deel zijner groote vakantie daar was gaan doorbrengen. Pas te Amsterdam teruggekomen, door de verdere huisgenooten omhelsd en verwelkomd en verkwikt, was hij zijn vader naar diens studeerkamer gevolgd.
Er klonk uit de vraag meer hartelijke blijdschap over de thuiskomst van den oudsten zoon, dan ongeduldige nieuwsgierigheid naar berigten omtrent de gebeurtenissen van den dag. En wie den leeftijd van den vrager in aanmerking had genomen, wie het vertrek had rondgezien waar het onderhoud werd gevoerd, of een blik geworpen op de tafel waaraan de
| |
| |
zoon tegenover den vader zat, zou die getemperde belangstelling niet onnatuurlijk gevonden hebben. De oude heer David heette koopman, chef van een handelshuis - Bruce en Co. - maar schonk aan de zaken, die zich bepaalden tot transakties met de Maatschappij, niet meer tijd of aandacht dan volstrekt noodig was. Van zijn boekhouder had hij een kompagnon gemaakt en liet aan dien vennoot alles over. Niet zijn kantoor maar zijn huis was het tooneel van zijne voornaamste werkzaamheden, en de koopman werd geheel en al overschaduwd door den kamergeleerde, korrespondent van bekende orientalisten in Europa, in het buitenland gunstig aangeschreven om zijne bedrevenheid in het sanskriet, lid van een groot aantal aziatische genootschappen, blakend van liefde voor oostersche taalstudie. Dit was ook de reden dat Adolf bij hem aan huis was opgevoed, wiens vader, een Portugesche jood, die ijverig in den Talmud studeerde en behalve Hebreeuwsch ook Syrisch en Arabisch verstond, hem den reeds moederloozen knaap op zijn sterf bed had aanbevolen. Uit erkentelijkheid voor hetgeen hij van den ouden Mendoça had geleerd, - een man van aanzienlijke afkomst, maar gering fortuin, - had David Bruce het weeskind tot zich genomen en gelijk-op met zijne eigen kinderen doen onderwijzen. En nog minder bijna dan indertijd het aannemen der voogdijschap over Adolf in zijn huiselijk leven, had in de laatste jaren en maanden de politieke beweging in Nederland en Europa verandering in zijne denkwijze of in den loop zijner studien gebragt. Februarijomwentelingen verbijsterden hem; verbaasden hem nog meer dan zij hem verbijsterden. Zijn gevoelig hart gaf hem deernis met de slachtoffers in, maar hij schudde het hoofd over de dwaasheid der menschen, die om het slechte dat zij verbeteren wilden het vele goede over het hoofd zagen, en liever de een den ander om het leven bragten, dan te zamen hunnen geest te voeden met zoo veel kostelijks, als door den ouden en den nieuwen tijd in allerlei gedenkteekenen hun werd aangeboden. Zijne folianten en oktavo's, die van beneden tot boven drie van de vier wanden der ruime studeerkamer vulden, - de ‘zaal,’ zooals men te Amsterdam de uitgebouwde beneden-achterkamer noemt die op den tuin ziet en eene marmeren trede of wat hooger ligt dan de voorkamer, - zijne werktafel vol handschriften en opengeslagen woorden boeken, zijne briefwisseling met geletterde mannen - na zijne vrouw en zijne kinderen waren dezen het, die sedert eene reeks van jaren hem het
| |
| |
leven deden lief hebben. Was er som wijlen strijd in zijn gemoed, het gold alleen de vraag of hij het Ramayana en de Mahabbarata al dan niet boven de Veda's stellen, aan Kalidasa den voorrang boven Sofokles toekennen, het bovenal met de Maan der kennis of met de Lotus der ware wijsheid houden zou. In de laatste jaren was hij ook aan het Maleisch en het Javaansch gaan doen en had er snelle vorderingen in gemaakt. Het kanon van '48 was hem komen storen te midden van een onderzoek naar de verwantschap der Javaansche wajangverhalen met de heldendichten uit Hindostan aan den eenen en met de grieksche aan den anderen kant. En pas had hij die studien rustig hervat. Op het oogenblik zelf dat Robert uit Parijs terugkwam, was hij bezig de laatste hand te leggen aan een betoog, dat de Ardjoena Ilang, dien een vriend op Java voor hem uit den mond van een dalang had opgeteekend, treffende punten van overeenkomst aanbood met het 21ste en de twee volgende boeken der Odyssee.
- ‘Parijs,’ zei Robert, ‘is op dit oogenblik zoo stil als een kerkhof, vader, en zoo verwaarloosd als een buurt die voor afbraak verkocht zal worden. Met groote zwarte letters staat op de muren Liberté Egalité Fraternité geschilderd, maar niemand ziet er naar om, en op sommige plaatsen zijn de woorden al half onleesbaar. In de straten ziet men lange rijen fiacres uren achtereen te vergeefs op huurders staan wachten. De paarden sterven van den honger in het tuig en de koetsiers op den bok. Verleden zondag ben ik naar de Champs Elysées gewandeld en heb er twee schamele equipages en één ruiter gezien. De cafés-chantants zitten vol mouchards en de muren van de huizen in Saint Antoine vol kogels. In het Théâtre Français heb ik een akteur zonder tanden de hoofdrol in een stuk van Beaumarchais hooren vervullen: een blind paard zou in de zaal geen schade hebben aangerigt. Voor de bovenramen der Tuilerien zijn planken gespijkerd. In de Gobelins-fabriek heb ik het werkvolk bezig gevonden met de wapens van Louis Philippe uit de hoeken van een tapijt te tarnen. De Junij-dagen hebben een schrikkelijke verwoesting aangerigt. Het vertrouwen is weg, het verkeer staat stil, en op de geestdrift van verleden jaar is een algemeene verslagenheid gevolgd.’
De oude heer zat met de armen over de borst aandachtig te luisteren. Laat getrouwd, was hij nu zijne kinderen meerderjarig begonnen te worden, reeds geheel en al een grijsaard,
| |
| |
en men zou hem voor hun grootvader, eer dan voor hun vader hebben aangezien. Over de slapen ter weerszijde van het hooge en kale, met rimpels doorploegde voorhoofd, hingen dunne sneeuwwitte lokken af, die tot aan de schouders reikten. Altijd was hij in het zwart gekleed, met een lage batisten das los om den hals geknoopt. Alleen de donkere wenkbraauwen getuigden nog, dat hij in zijne jeugd er geheel anders moest hebben uitgezien. Uit zijne door den ouderdom verkleurde oogen en baardeloos gelaat sprak een groote mate van welwillendheid, en zelfs wanneer hij ernstig keek, bleef men met hem op zijn gemak. Zijne lippen waren meestal gesloten en vormden met de hoeken van den mond eene bewegelijke lijn; maar vriendelijk, niet satiriek. Aan den kant der tafel waar hij gewoonlijk zat, was een vooruitspringende lessenaar aangebragt, en aan de rechterzijde daarvan, boven aan, in een ring, een kleine buffelhoren, die tot inktkoker diende; zooals men er op portretten van midden-eeuwsche kloosterbroeders aantreft, die bij eene walmende lamp in oude kronijken zitten te studeren. In zijn lederen leunstoel, met hoogen regten rug achter dien lessenaar gezeten, met de rustelooze pen in de hand, maakte hij een eerwaardigen indruk, en het verwonderde niemand, die in kennis met hem kwam, dat hij door zijne huisgenooten tegelijk ontzien en bemind werd.
- ‘Wat je daar vertelt, Robert, spijt mij. De meeste revolutien maken de volken ongelukkiger, in plaats van gelukkiger. Ik heb het wel gevreesd. Dat nieuwe gouvernement was voor zijn taak niet berekend. Lamartine heeft verheven oogenblikken gehad; maar met redevoeringen kan men op den duur een groot land niet regeren. En dan die nationale ateliers! Een geheel volk van staatswege te spijzigen en aan werk te helpen, dat gaat niet; dat moest misloopen. De opgeruide menigte is hare aanvoerders boven het hoofd gewassen, en dat maakte een bloedbad onvermijdelijk. Nu ondervinden zij er de gevolgen van.’
Robert, die voor zijn vader anders geen geheimen had, had nog nooit met hem ronduit over zijne socialistische den kbeelden gesproken. Evenals zijn jongere broeder Eduard had hij indertijd mogen kiezen wat hij worden wilde, en hij begreep zeer goed dat zijne keus maar half aangenaam was geweest. Er was allengs eene kloof ontstaan tusschen den zoon, die van belangstelling blaakte voor maatschappelijke vragen van den dag, en den grijzen taalgeleerde, wiens studien hoe langer hoe meer
| |
| |
tot de gevolgtrekking leidden, dat er niets nieuws is onder de zon en de hoogste wijsheid bestaat in met liefde neder te zien op den eeuw in eeuw uit zich herhalenden strijd van het menschelijk geslacht. Maar Robert's aard gedoogde niet, een vader die altijd open en vrijgevig met hem gehandeld had, nooit teleurstelling had doen blijken, zich altijd hartelijk had verheugd over zijne vorderingen, langer onkundig te laten van hetgeen hem het naast aan het hart lag. De indrukken, te Parijs ontvangen, waren zoo sterk en vervulden hem inwendig met zoo groote droef heid, dat er een einde aan zijn zwijgen moest komen. Het was reeds erg genoeg dat hij het eigenlijk doel van zijnen togt tot hiertoe strikt verborgen had gehouden en ook nu nog niet openbaarde.
- ‘U spijt het alleen om de slagtoffere, vader, maar mij spijt het meest van al om de zaak,’ begon hij. ‘De partij die ginds het onderspit heeft gedolven, - ik spreek niet van de schelmen die zich met misdadige oogmerken bij haar hebben aangesloten; welk menschenwerk is ooit rein gebleven van zulke smetten? - die partij heeft het regt aan hare zijde. Niet de nood alleen, of den honger; maar ook de waarheid en het regt. Het is mijn partij. De geheele wereld veroordeelt haar, verfoeit haar, juicht om haren ondergang. Nu, zij is ondergegaan, tijdelijk althans; en het kan tien, twintig, dertig jaren duren, eer er weder iets voor haar en met haar te doen valt. U weet hoe ik gedweept heb met de sociale hervormings-beweging vóór Februarij. Ik dacht dat zich voor mij het vooruitzigt opende, zoo niet in Holland dan elders in Europa, mede te werken aan de oplossing van de edelste en moeijelijkste vragen van onzen tijd. Maar ik ben geheel en al ontgoocheld en ontmoedigd. Wat ik met mijn leven moet aanvangen, weet ik niet. Voortstuderen? Mij is de studie alleen middel, het meester in de regten worden alleen een paspoort. Van u, beste vader, van uw goedheid, uw wijsheid, uw nobel karakter - ik zeg het u in uw gezigt, - heb ik meer geleerd dan uit al mijn boeken; en na u, van mijn lieve moeder, van mijn broeder en mijn zusters. Maar meer dan van u allen te zamen heb ik van God geleerd. Ik ben geen dweeper, maar een inwendige stem zegt mij met onwederstaanbare kracht, dat ik mij wijden moet aan het heil der menschheid; en niet in de wetenschap of in de kerk of in de kunst, - zooals Eduard wil doen, - maar in de maatschappij. God heeft mij oogen gegeven om het lijden mijner medeschepselen te zien,
| |
| |
ooren om den wanhoopskreet te hooren, die van de aarde naar den hemel stijgt. Ik zie - zoo duidelijk dat ik het met handen zou kunnen tasten en met den vinger aanwijzen - waar de oorzaken liggen van het kwaad en hoe die weggenomen moeten worden. Daarvoor wil ik strijden, gebrek lijden, sterven als het moet, leven bovenal! Maar ik kan niet. Er is niets voor mij te doen - niets dan met het hoofd tusschen de handen te gaan zitten en mijn onvermogen te bejammeren!’
Onder het spreken was hij opgestaan en had met groote schreden de kamer op- en nedergeloopen, nu en dan stilhoudend tegenover zijn vader. Maar thans voegde hij het woord bij de daad en zonk in elkander op zijn stoel met het hoofd voorover en de elbogen op de tafel.
De oude heer was getroffen. Een dankbaar gevoel doorstroomde hem, dat hij zulk een zoon den zijnen mogt noemen. Nog zoo jong, pas drie en twintig jaar, en reeds zoo geheel vervuld van den ernst des levens! De Maan der kennis en de Lotus der ware wijsheid zeiden hem, dat hetgeen Robert najoeg hersenschimmen waren. Maar zijn hart was trotsch op hetgeen zijn verstand misprees. Had hij Robert op dat oogenblik een uitweg kunnen aanwijzen, hem een werkkring kunnen ontsluiten, hij zou het ten koste van zijne wenschen of plannen voor Robert's toekomst eerlijk gedaan hebben. Maar ook hij gevoelde zich magteloos en kon alleen huismiddelen aan de hand doen.
- ‘Robert, Robert!’ kalmeerde hij den opgewonden jongeling, die tegenover hem zat te beven van zenuwachtigheid, ‘je moet zoo niet toegeven aan je hartstogten. Veel van hetgeen je daareven zeide is mij niet lief. Dat kun je wel begrijpen. Maar ik neem het je niet kwalijk. Je bent jong, je bent haastig; te haastig. Als ik je een raad mag geven, keer dan, zoodra de vakantie uit is, naar Utrecht terug en neem een vol jaar om voor je dissertatie te werken en te promoveren. Een jaar kan overal in Europa veel verandering brengen; de menschen zullen tot bedaren komen; veel wat nu nog duister is zal zích ophelderen, ook in ons land. En wie weet of je zelf, als het zoo ver is, niet de meeste rust vindt bij het denkbeeld, je hier in Amsterdam te komen vestigen en je tijd af te wachten?’
- ‘Advokaat worden te Amsterdam?’ stoof Robert op. ‘Mijn leven verbeuzelen met het zoeken of weêrleggen van chicanes? Mijn ziel verkoopen voor het tarnen aan een wets-artikel, -
| |
| |
of in mijn vrijen tijd aan de politiek gaan doen en journalist worden? Neen, vader, dat laat ik aan Adolf over. Ik zeg het zonder bitterheid. Adolf is in de wieg gelegd om hierin Holland vooruit te komen en, vooruit komend, goed te blijven en gelukkig te worden. Ik niet. U denkt misschien dat ik sympathiseer met hetgeen hier tegenwoordig voorvalt - grondwetsherziening, redding door bezuiniging, ministeriële verantwoordelijkheid - weet ik het? Het laat mij alles even koel. Niets er van raakt het hart der kwestie: het volk, de groote lijdende gemeente. Ik zie er alleen een verplaatsing van zelfzuchtige bemoeijenis in. Komt er mettertijd iets goeds uit voort, ik zal het loven. Maar er aan mede doen, zooals het nu is en gaat - dat in der eeuwigheid niet!’
- ‘Ik wist niet, Robert,’ zeide de oude heer met betrokken gelaat, ‘dat je zoo over Adolf dacht. Je weet wat een knappe jongen hij is, en hoe veel hij van ons houdt. Het zou mij zeer doen, indien jelui's wegen uit elkander gingen loopen.’
- ‘Het kan niet anders, vader! Adolf gevoelt niets voor hetgeen mij het heiligst is. Ik weet niet of hij met iets dweept
- ik geloof het niet - ik heb nog nooit een moderne jood ontmoet die met iets dweepte. Maar doet hij het, dan dweept hij met geheel andere dingen dan ik. Laat hem hier blijven, en mij gaan!’
- ‘Gaan? Nu je pas thuis gekomen bent? En waar naar toe, Robert?’
Robert antwoordde niet dadelijk, en zijn vader bleef hem onrustig aanzien.
- ‘Je moeder en ik, Robert, dat weet je, zouden niets liever zien dan dat al onze kinderen hier bleven en zich vestigden om ons heen. Dat is ons ideaal, en daar dweepen wij mede. Mijn vader dweepte met den handel en heeft een huis opgerigt en een koopman van mij gemaakt; maar ik heb het nooit zoo ver kunnen brengen als hij; en de ondervinding heeft mij geleerd dat wanneer zulke gaven niet erfelijk zijn in een familie, het beter is de kinderen elk hun roeping te laten volgen. Ik zegen zijn gedachtenis, want zonder het fortuin dat hij mij heeft nagelaten, had ik mijn leven niet aan de studie kunnen wijden. Al het genoegen dat ik daarin vind, ben ik hem verpligt. Jij, Robert, en je broêr en je zusters, bent vrij gebleven; de meisjes in de keus van een man, en de jongens in die van een beroep. Maar je zult niet rijk zijn. Voor haar is er misschien genoeg, maar niet voor Eduard en
| |
| |
voor jou. Wij rekenden er op, je moeder en ik, dat jelui allebei, en Adolf ook, je hier een naam en een positie zoudt maken, en trouwen, en mogelijk ook de meisjes, en wij allen te zamen een gelukkig leven zouden slijten, tot wij van ouderdom sterven, je moeder en ik. En wil je ons nu straffen voor onze liberaliteit door heen te gaan?’
Robert bleef op nieuw het antwoord schuldig. Het eenige wat bij hem vaststond was, dat hij weg wilde; maar hoe en waarheen, dat wist hij zelf nog niet regt.
- ‘Wat zal je moeder,’ ging de oude man voort, ‘wat zal Eduard, die pas komt kijken, wat zal je aanstaande zwager, die een man van verstand en van zaken is, wat zullen je zusters en, als het engagement van Wilhelmine doorgaat, wat zal Leopold daarvan zeggen?’
Zoo Robert twintig jaren ouder was geweest, en liefde door gemis van liefde op prijs had leeren stellen, de hartelijkheid die uit zijn vaders woorden sprak en waarin zich de genegenheid van een geheel gezin weerspiegelde, zou hem misschien verteederd hebben. Maar zijne idealen vervulden hem zoo zeer, dat hij meer aan kritiseren dan aan toegeven dacht.
- ‘Leopold,’ antwoordde hij met een zweem van minachting, maar niettemin blijde dat hij op de vraag omtrent zijne plannen nog niet dadelijk behoefde te antwoorden, ‘Leopold wil dominé worden en heeft vooreerst weinig kans op een beroep naar Amsterdam. Maar om het even. Ik geef niet veel om hetgeen Leopold van mij denkt. Met al zijn Groningsche en Leidsche vrijzinnigheid is hij een onverbeterlijke theoloog, die de menschen en de dingen nooit van meer dan één kant beziet. Hij wil het onmogelijke, de wetenschap met het geloof verzoenen, en het gevolg is, dat hij het geloof verkleint en de wetenschap niet groot laat worden. Met hem zal ik nimmer overweg kunnen, en hij evenmin met mij. Het spijt mij voor Wilhelmine. Ik had niet gedacht dat zij zoo kanselziek was uitgevallen. Mijne andere zwager, zooals u hem deftig noemt - waarom zoo deftig? Omdat hij al naar de vijftig loopt? Nu, Verschuur mag verstand van zaken en bovenal van geldzaken hebben, daar blijft het bij. Cornélie is even edelmoedig als ze mooi is en nimmer zal ik haar iets verwijten. Maar ik vind in haar liefde voor dien rijken weduwnaar met zijn half dozijn kinderen iets onnatuurlijks, dat mij voor de toekomst doet vreezen. Enfin, voor hââr zou ik met dat al mijn hart kunnen uitstorten; maar voor hem? Zijn hart zit in zijn brand- | |
| |
kast, vader, en daar zal het mijne hem nooit rendez-vous geven. Wat Eduard betreft...’
- ‘Indien je oordeel over Eduard even zachtzinnig is, Robert, als dat over Verschuur en over Leopold, houd het dan liever voor je!’ zeide de oude heer op een toon van ernstig misnoegen. ‘En God weet,’ liet hij er met een zucht op volgen, ‘als jelui niet leeren kunt elkander in liefde te verdragen, wat er mettertijd, als je moeder en ik er niet meer zijn zullen, van de arme Emma worden moet!’
Het was of hij een onaangenaam familie-geheim had aangeroerd, zoo betrokken op hetzelfde oogenblik het gelaat van den vader en het gelaat van den zoon.
- ‘Emma is een wanklank,’ zei Robert met onderdrukte walging. ‘Een wanklank in ons huis en in de maatschappij. Hoe kan mijn lieve edele moeder zulk een monster ter wereld hebben gebragt! God vergeve het mij, dat ik zoo over mijn zuster spreek...’
Beiden zwegen eene poos. Het meisje, waaraan zij dachten, was het jongste kind van den huize, een mismaakt en leelijk schepsel van veertien of vijftien jaren, dat zich in beugels en met behulp van krukken door het leven sleepte; een ouhandelbaar karakter, lui, onkundig, in alles achterlijk, behalve in de kunst van grieven, met woorden en met daden. De wijsbegeerte van den vader en het geloof van den zoon hadden honderd malen te zamen stilgestaan voor dit levensraadsel, en de filanthroop Robert was nog niet tot het inzigt ontwaakt, dat de halve lijdende menschheid in gedachte aan het hart te drukken somtijds ligter valt, dan de hand der verzoening te reiken aan één terugstootend wezen in onze onmiddellijke nabijheid.
- ‘Laat ons liever over Dorothea spreken!’ zeide Robert, zijne somberheid van zich afschuddend. ‘Tegenover Emma zijn wij magteloos. Comélie heeft al gekozen. Leopold's erftante is het eenig struikelblok op den weg van Wilhelmine. U heeft altijd gewild, vader, dat de meisjes zelf zouden kiezen, en het is zwak van mij, dat ik daarin soms niet berusten kan. U is liberaler dan ik. Maar als Dorothea kiest, dan hoop ik - dat het een officier zal zijn!’
Een glimlach van welgevallen plooide zich om den mond van den grijsaard. Dorothea was zijne en Roberts lieveling, en hij kon in mistroostige oogenblikken niet aan haar denken, of alle zorgen waren weggevaagd.
| |
| |
- ‘Je bent er vroeg bij, Robert, met naar een man voor Dorothea om te zien! Zij is pas zeventien en denkt nog niet aan trouwen.’
- ‘Maar in de volgende maand wordt zij achttien, vader, en dan zullen ze om haar komen! Welk man kan haar zien, haar leeren kennen, en haar niet voor zijn vrouw verlangen? Als zij mijn zuster niet was, vroeg ik haar morgen ten huwlijk. O hoe goed zouden wij het zamen kunnen vinden! Zoo klein en tenger als zij is, Welk een moed! Welk een kracht! Ze is niet half zoo knap als Wilhelmine misschien; niet knapper dan Cornélie, zie daar. Maar ze leest in de menschen of het boeken waren, en telkens sta ik verbaasd over haar doorzigt. Hoe dom is een jongen van drie en twintig, bij zulk een meisje van zeventien vergeleken!’
- ‘In de laatste maanden,’ zeide de vader, die met den mond eene aanmerking beproefde te maken, maar haar met zijne van genoegen glinsterende oogen weersprak, ‘heeft Doortje wel wat veel met Lamartine gedweept.’
- ‘Dat moet u niet zeggen, vader!’ antwoordde Robert, zich houdend alsof de oude heer eene berisping had bedoeld. ‘Lamartine's rijk is uit. Sedert de Junijdagen spreken ze over hem te Parijs als over een boosdoener. En voilà un qui a trompé la France! heb ik in den trein hooren zeggen. Maar u erkent zelf, dat hij subliem is geweest in het begin. Meestal houd ik niet van hem, daar kom ik rond voor uit. Michelet is mijn man. Maar ziet u, als Dorothea over Lamartine spreekt, dan ga ik met haar mede, de lucht in! Hoe oneindig ver blijkt ze dan de meeste meisjes van haar leeftijd vooruit! Hoe verzinken zoo veel nuffen om haar henen in het niet!’
- ‘En je wilt dat ze een officier tot man zal nemen, Robert? Dat klopt niet. De meeste meisjes die met officieren trouwen, hebben den naam van aan het uiterlijk te hangen.’
- ‘Ja maar, vader, ik meen een officier zooals er geen zijn! Ik verfoei den oorlog, dat weet u; maar ik bewonder het leger. Zelf zou ik niet deugen voor militair. Ik zou alleen dapper kunnen vechten als gewoon soldaat, verbeeld ik mij - zoo ik ten minste op den dag van den veldslag niet in de ijzers zat wegens insubordinatie,’ - verbeterde hij zich zelven in vollen ernst. ‘Maar ja, een man die tegelijk gehoorzamen en kommanderen kan, niet aan zich zelven denkt en zich toch laat gelden, onafhankelijk van karakter en levend lid van een korps, knap en eenvoudig, stil onder miskenning, gewoon in
| |
| |
voorspoed, kalm in het gevaar, gul met zijn leven en zuinig op dat van anderen, een tijger in het veld, thuis een kind, geen pochhans, geen zemelknooper, geen pedant, geen frazenmaker of stijl-oefenaar, maar een man met daden in de vuisten, een ridder voor zijn vrouw, een dienaar van zijn land - zulk een man is eigenlijk mijn ideaal, en zoo wilde ik dat Dorothea er een kreeg!’
Robert's opgewondenheid bragt den ouden heer in eene vrolijke luim. ‘O, o!’ lachte hij, ‘je zoudt haar aan een veldmaarschalk van dertig jaren willen uithuwlijken, een luitenantgeneraal voor het minst; een dichterlijken held, daar Lamartine verzen op maken kon! Nu, ik heb er niet tegen. Zij verdient het. Maar weet je wat de menschen zeggen zouden, Robert, als ze ons hoorden praten? Dat we zoo hoog klimmen, in de stille hoop dat Dorothea bij ons blijven zal!’
- ‘Op mijn woord niet, vader! Zulk een egoïst is u nooit geweest, en zal ik nooit worden. Kende ik hem maar, den man wien ik haar zou gunnen! Maar ik zal hem wel vinden, vader! En als hij niet gaauw komt, ga ik hem zoeken, de wereld door!’
De laatste bedreiging smaakte den ouden heer niet. Wel wetend hoe onverzettelijk de jongen was, niet het minst wanneer het op het uitvoeren van fantastische plannen aankwam, maakte hij zich ongerust.
- ‘Wat meen je toch, Robert?’ vroeg hij. ‘Wil je de wijde wereld in, om als een nieuwe Donquichot een man voor je zuster te gaan zoeken? Of praat je alleen zoo over Dorothea, omdat je aan iets anders denkt?’
- ‘Ik zal het u zeggen, vader. Ik ben naar Parijs gegaan om - te spreken met hoofden van de socialistische partij. Louis Blanc die - naar Engeland is moeten vlugten heb ik niet te zien kunnen krijgen; alleen - alleen Albèrt - in de gevangenis - en die heeft mij de adressen gegeven van een aantal personen die - het onmogelijke hebben gedaan om het volk - tegen te houden en bloedvergieten te voorkomen. Al die mannen, vurige vrienden van - hun land en van de algemeene zaak, zijn - in rouw gedompeld. Zij zouden - hun leven willen geven, zoo zij daarmede den beganen misslag konden goed maken. Albèrt vooral. Maar het was te laat. Ik heb hen gevraagd welke - hunne voornemens waren, en het eenstemmig antwoord was: waken en wachten. Allen willen voorloopig naar - hunne bezigheden terugkeeren, maar
| |
| |
zóó, dat zij onafhankelijk blijven en elk oogen blik langs - den wettigen weg - weder voor hunne denkbeelden kunnen gaan werken. En zij hebben mij - aangeraden - dat óók te doen. Blijf ik - in Holland, dan werk ik mij van alle kanten - vast. Dan bederf ik mijne - toekomst. Elders in Europa is het - niet anders, al neem ik aan dat men mij hier of ginds zou kunnen - gebruiken. Daarom wil ik naar - naar Indie gaan en daar eenige - eenige jaren blijven. Gebeurt er daarna iets in Europa, dan laat ik mij - ontbieden en kom terug als - als - als een vrij man.’
Dit alles kwam er niet zonder horten of stooten uit. En geen wonder. Over naar Indie te gaan had hij bij vroegere gelegenheden, als oudere of jongere tijdgenooten derwaarts vertrokken, zich herhaaldelijk ongunstig uitgelaten. Dat was niet iets voor hem. Hij zou daar niet op zijne plaats zijn. Men droogde er uit, werd een klimaatschieter, of versinjoode er, en kwam terug als Jonker Monjet uit de Steenbergsche Familie van Bruno Daalberg. En nu wilde hij niet-alleen toch naar Indie, maar was zich in betrekking gaan stellen met leiders eener revolutionaire partij in het buitenland! Met Albèrt nog wel! van wien hij zijn vader meermalen had hooren zeggen dat hij een ijdele knaap was, wien de zucht om zijn land te helpen regeren in het hoofd was geslagen, en die beter zou hebben gedaan, een werkman onder de werklieden te blijven. Zijn vader zou hem bespotten; zou willen weten hoe de Fransche reuzen-oproermakers den Hollandschen kikkerbil ontvangen, hoe veel malen zij onder het spreken met hem hun horloge uitgehaald hadden, en wat hij had moeten vertellen van het land der canaux en der canards, welks Friesche hangklok twintig jaren bij de eeuw ten achter was en dat in 1848 begon waar de Franschen het in 1830 bij gelaten hadden.
Maar het viel mede. De oude heer, anders bij uitzondering stekelachtig genoeg wanneer hij over de zich noemende wereldhervormers begon, greep het onderwerp nu niet aan. Alleen Roberts konklusie scheen hem met bezorgdheid te vervullen.
- ‘Wilde je nu in eens naar Indie gaan, jongen?’ vroeg hij met de uiterste verbazing. ‘En vroeger was je daar altijd, tegen? En als ik je van mijn javaansche en maleische handschriften vertelde...?’
- ‘Van uw handschriften, vader, ja!’ viel Robert hem ijverig in de rede. ‘Maar ik ben ook niet van plan om in de
| |
| |
javaansche litteratuur te gaan studeren. Daar heb ik niet den minsten aanleg voor.’
- ‘Wil je dus ook niet naar Delft, en Indisch ambtenaar worden?’
- ‘Neen, vader. Ik wil - ik wil advokaat worden. Te Samarang of te Soerabaya, en liefst te Batavia.’
- ‘Advokaat?! En daareven had je daar zulk een afkeer van?’
- ‘Van advokaat worden te Amsterdam heb ik een afkeer, vader. Dat zou mij de handen binden. Ik zou dan meê moeten doen met de jongelui van mijn leeftijd hier. En daaronder is er niet één, voor zoo ver ik weet, met wien ik het vinden kan. Ga ik daarentegen naar Indie, dan blijf ik óók wel alleen staan misschien, maar alléén zooals ik het wensch.’
- ‘En heb je eenige voorstelling van de praktijk daar? Weet je iets van de soort van zaken, die je zult moeten behandelen? Mijn oude Indische vrienden heb ik over de advokaten daarginds nooit met lof hooren spreken. Het zijn beunhazen, zeggen ze, die met allerlei knoeijerijen een schamel stuk brood verdienen aan Chinezen en Arabieren.’
- ‘Zoo is het geweest, vader; maar in de laatste jaren zijn daarin groote veranderingen gekomen. Tegenwoordig zijn de advokaten in de hoofdsteden op Java zeer gezien en verdienen veel geld. Met eenig zoeken, zou ik er misschien een vinden die repatriëren wilde en met wien ik mij associëren kon. Rijk worden kan mij niet schelen; maar zal ik ooit iets beteekenen in de wereld, - ik spreek alleen voor mij zelven, - dan moet ik een onafhankelijk vermogen bijeen zien te krijgen, om daarmede ten nutte van anderen te kunnen werken.’
- ‘Robert, Robert! Pas op, jongen! Al heb ik er geen ondervinding van, de Indische lucht kan niet bevorderlijk zijn voor zulke plannen. Ik vrees, dat je eenmaal aan het geldverdienen zijnde, er den smaak van beet zult krijgen.’
- ‘Geen nood, vader! U sprak over Eduard. Die zou óók graag geld verdienen, als hij kon. Maar denkt u dat hij er de kunst voor zou opofferen? Neen, zoo jong als hij is zit er in dien knaap een heilig vuur, en hij zal liever honger lijden, dan een valsche rigting volgen. Werd hij ooit rijk, dan zou hij zijn geld alleen besteden om vrij te blijven. Zoo is het ook met mij. Wat wilt u hier met mij aanvangen? Laat mij naar Indie gaan, en u zult zien dat ik er niet verbaster. Blijf ik arm, ik zal er voor mijzelven niet om treuren. Verdien ik geld,
| |
| |
ik zal het besteden voor een edel doel. Maar wat ik bidden mag, stop mij niet in uw Amsterdamschen doofpot!’
Robert's plan, dacht de oude heer, had dit goede, dat het den jongen vooreerst buiten het vaarwater der Fransche socialisten brengen zou. Maar voor het overige vond hij het onverstandig, grillig, onaardig. Ging er een zoon van hem naar Indie, dan zou hij gewenscht hebben, dat het met een wetenschappelijk doel ware geweest. Op hem zelven had Amsterdam nooit den indruk van een doofpot gemaakt. Niemand had er hem ooit iets in den weg gelegd; keer op keer had hij er personen ontmoet, die hem belangstelling inboezemden. Maar Robert's antipathie was zoo sterk, dat hij er niet regt tegen in wilde gaan. Zij zou er slechts nog krachtiger door geworden zijn, daarvan was hij overtuigd. Ook gevoelde hij heimelijk, en met spijt, dat hem, David Bruce, van Bruce en Co., het orgaan ontbrak voor de dingen, waar Robert zijn geluk in stelde.
- ‘Robert,’ zeide hij, ‘je komt me nu eigenlijk overvallen. Ik had niet de minste voorstelling, datje dadelijk na je thuiskomst van de eene reis, met plannen voor een andere en veel grootere voor den dag zoudt komen. Ik moet daarover eerst met je moeder, ik moet er ook met Beeckman over spreken. Je kunt zoo maar niet op avontuur naar Indie gaan. Minstens gedurende twee of drie jaren zou je daarginds op je zelven moeten kunnen staan, en dat is een kostbare zaak. Als Beeckman het niet goed vindt, kan ik er weinig aan doen. In alles wat geldzaken betreft ben ik gewoon zijn advies te volgen.’
- ‘Beeckman zal er niet tegen zijn, vader. Al vóór ik naar Parijs ging, heb ik heel in het algemeen een woord over mijn Indische plannen aan hem losgelaten, en hij kon er zich wel mede vereenigen, zeide hij.’
- ‘Zoo? Nu, dat had ik niet gedacht. Enfin, we zullen zien. En dat kind van dien jager aan de Bilt, hoe zit het dââr meê?’
- ‘Ik heb te Brussel naar scholen geïnformeerd, vader, en dat zal zoo heel veel niet kosten. Met vijf of zeshonderd gulden in het jaar zouden we een heel eind komen. Zelfs zal het in 't begin wel voor minder kunnen.’
- ‘En heb je daar óók al met Beeckman over gesproken?’
- ‘Ja, vader.’
- ‘En wat heeft hij gezegd?’
- ‘Dat hij het een gek plan vond.’
- ‘En van het geld?’
| |
| |
- ‘Dat kwam er niet op aan, beweerde hij.’
- ‘Beeckman, Robert, vindt sommige dingen gek, die ik in het geheel niet gek vind. Ik geloof dat het pligt is, kinderen uit den minderen stand aan eene goede opvoeding te helpen. Asyls en havelooze scholen en zoo, vallen niet in mijn smaak. Aan zulke bedorven jongens en meisjes is meestal geen goed te doen. Beter is het, zich de kinderen van oppassende menschen aan te trekken.’
- ‘Ik ben blij dat u er zoo over denkt, vader. Maar ik interesseer mij niet het meest voor de kleine Greta als haveloos of niet-haveloos. Al waren haar ouders in goeden doen, dan nog zou ik willen dat zij elders opgevoed werd.’
- ‘Altijd in de kontramine, Robert?’
- ‘Toch niet, vader. In dat kind zit een geest, die een andere leiding noodig heeft dan hier in het land te bekomen is. Hoe zal ik het noemen? Iets universeels. Iets dat niet is voor één land of één tijd.’
- ‘Een kosmopolietje in den dop?’ vroeg de oude heer, schertsend. ‘Als je op dien toon met Beeckman over het kind gesproken hebt, kan ik mij begrijpen, Robert, dat hij je uitgelagchen heeft. Nu, nu,’ ging hij voort, toen Robert hem geraakt en bijna toornig aankeek, ‘maak je maar niet boos. Ik heb beloofd, als Beeckman er niet tegen was, voor het kind te zullen zorgen. En dat zal ik doen. Over het andere zal ik denken en er je moeder eens op nalezen. Maar ga nu naar je eigen kamer, en laat mij aan mijn werk.’
|
|