| |
V Eene ziel zonder zorgen.
Adolf was dien ochtend niet zoo vroeg bij de hand als Robert. Zoo Robert meer zenuwen had, Adolf had meer bloed, en om 's morgens frisch te zijn, wanneer hij 's avonds laat naar bed was gegaan, moest hij goed geslapen hebben. Gelukkige leeftijd en gelukkige omstandigheden, wanneer men zijne bezigheden regelen kan naar zijn gestel, en men niet met het hoofd behoeft te werken, wanneer het hoofd nog niet helder is! Het theewater op de bovenvoorkamer was al sedert een uur van de kook, en nog bleven de Jalousien der slaapkamer achter - eene achterkamer en eene voorkamer, gescheiden door een portaal, zijn het vaste model van een vaderlandsch studentenverblijf - hermetisch gesloten. Daar kraakte de trap onder den tred van een naar boven wippend persoon, die na een vlugtigen blik in het ledig zitvertrek en op het onaangeroerd ontbijt, met den ivoren kruk eener elegante rotting eenige malen achtereen duchtig op de deur der slaapkamer klopte.
- ‘Er uit, dagdief! Er uit! Ik ben het, Struivenberg!’
De bezoeker keerde naar de voorkamer terug, waar hij heen en weder bleef stappen en nu en dan in het voorbijgaan zich zelven opnam in den spiegel, die tusschen twee gravures in lijsten boven Adolfs kanapé hing.
Zijn voorkomen was in overeenstemming met den luidruchtigen toon waarop hij zich had aangemeld: een zwierig gekleed jong mensch in vonkelnieuw zomergewaad, blond en blozend.
| |
| |
De zorg, aan zijn toilet besteed, - geparfumeerde haren, fijne bottines, juweelen knoopjes in het overhemd en aan den wijsvinger der regterhand een zegelring, - wischte den indruk dat men met een kunstrijder op tournée te doen had, weder uit; maar er bleef toch iets van hangen. Een vreemdeling scheen hij in geen geval, want hij sprak Hollandsch met een vol en onvervalscht accent, en ofschoon blijkbaar een zoon van het Noorden, zou niemand hem voor een Engelschman of een Zweed hebben aangezien. Er zijn van die breedgeschouderde Hollandsche mannen-typen, - het dungezaaid ras waaruit het Hollandsch scheepsvolk wordt aangeworven, - wier nationaliteit ieder landgenoot, in elk oord der wereld, gemakkelijk herkent.
Het eigenaardige in dezen student was niet, dat hij gaarne voor een dandy en een Lovelace doorging. Behalve hetgeen men is, wil men gaarne ook iets schijnen, en voor het talent dat ons ontbreekt hebben wij doorgaans het meeste zwak. De jonge Struivenberg, een vrolijke Frans, die voor niets anders in de wieg scheen gelegd dan om zich netjes te kleeden en de vrouwen na te loopen, verbeeldde zich - een geboren hekeldichter te zijn. Voor het genoegen, een zijner middelmatige epigrammen aan den man te brengen, die nooit in druk verschenen en alleen door den vervaardiger zelven in diep vertrouwen werden gekolporteerd, zou hij een rendez-vous hebben verzuimd; en ofschoon anders uiterst gevoelig voor kleine vernederingen, trotseerde hij keer op keer de uitdrukking der onmiskenbaarste verveling op het gelaat zijner vrienden, wanneer hij onder vier oogen zeker lichtbruin notitieboekje voor den dag haalde, verguld op snede en van een zilveren knipslootje voorzien. Mededichters, politieke personen, professoren, dames en heeren, predikanten en pastoors - niemand werd door hem verschoond; maar hij zelf was een der weinige menschen op aarde, die aan de puntigheid zijner pijlen geloofde.
Handig was hij, dat kon niemand ontkennen; niet-alleen met de pen of met de tong, maar ook in het dagelijksch leven. In geval van nood zou hij den kost hebben kunnen verdienen als helper van een werktuigkundige, en zoo hij eenmaal als dokter verongelukte of als chirurgijn fiasco maakte, - de betrekking waarvoor hij werd opgeleid, - was er uitzicht dat hij als barbier weder op zijne voeten teregt kwam. Zoo aanstonds zullen wij hem in die laatste funktie werkzaam
| |
| |
zien. Zijne kennissen te scheren was eene zijner voorname liefhebberijen, en zoo weinig schaamde hij zich voor zijne vaardigheid in die kunst, dat het zijne eigenliefde streelde, om harentwil bij Figaro vergeleken te worden. ‘Dichter, baardschrapper en mauvais sujet!’ antwoordde hij met eene buiging, wanneer men hem naar zijne maatschappelijke positie vroeg.
Struivenberg's bezoek kwam Adolf niet ongelegen en was hem niet onaangenaam. Eigenlijk pasten zij niet bij elkander, de pretmaker en de jonge denker, die reeds van eene ernstige carrière droomde; maar is men twintig en student, dan wordt er alligt vriendschap gesloten met personen, die men wanneer zij veertig en hunne gebreken ondeugden geworden zijn, bij voorkeur mijdt. Met dat al stond het hem maar half aan, dat toen hij in pantoffels en chambercloak op de voorkamer verscheen, Struivenberg hem, slaperig als hij was, onmiddellijk van voren bij de schouders greep en op een stoel plakte, met het aangezigt naar het licht.
- ‘Wat zie ik, vriend? Een baard van vier en twintig uren? Wacht, daar zal ik je afhelpen?’
- ‘Laat mij los!’ riep Adolf knorrig. ‘Zoo aanstonds komt de barbier!’ En over zijn schouder wees hij naar de instrumenten met toebehooren, die slechts op de komst van dien menschenvriend wachtten.
Maar Struivenberg had hem reeds een servet om den hals geknoopt en greep het gereedschap zoo vlug van de tafel, dat Adolf, eer hij het wist, om kin en kaken was ingezeept.
- ‘Een uitgezocht sujet!’ juichte de medicus, die bij zulke gelegenheden zijne kennissen als armen-lijders uit het Nosocomium beschouwde.
- ‘Schei uit, Struif! Je zult mij kerven als een tarbot!’
- ‘Ha, ha! Voor wien zie je mij aan? Een goed herder scheert zijn schapen, maar vilt ze niet,’ antwoordde Struivenberg, met vuur en vaardigheid het scherp aanzettend op den slijpriem. ‘Niet lagchen, hoor! of ik haal het mes door je strot!’
- ‘Het huilen staat mij nader dan het lagchen,’ bromde Adolf tusschen de tanden.
- ‘Le fait est,’ kreeg hij tot troost, ‘dat als je meisje je zoo zag zitten, zij het op een loopen zette.’
- ‘Knijp me zoo niet in mijn neus, beul!’ trompette Adolf. ‘Ik heb geen meisje!’
- ‘Je hebt een baard van vierentwintig uren, dat is zeker.’
| |
| |
En rits deed het mes. ‘Donkere sujetten, zoo als jij, behoorden tweemaal daags geschoren te worden.’ Rits.
Adolf durfde zich verder verroeren noch spreken, en liet den indringer in 's hemelsnaam zijn gang gaan.
- ‘Die knevel staat je goed,’ vervolgde Figaro II, op den beschermenden toon van iemand die een weerlooze in zijne magt heeft. ‘Je verdiende dat ik hem wegnam.’ Rits. ‘Maar je hebt geen meisje, zeg je. Laat dan maar staan,’ Rits. ‘Geen nieuws van Woltera? Als je mij dat dooijen-verklikkerskind ontfutselt, kom ik je weêr scheren; maar dan zoo, dat je het in der eeuwigheid niet zult navertellen.’ Rits. ‘Wat heeft Bruce aan de Bilt zitten? Van ochtend vóór zevenen was hij al op het pad.’ Rits. ‘Als die het niet achter de mouw heeft, moog je mij scheren. Jelui juristen hebt het allemaal achter de mouw.’ Rits. ‘Een nieuwe berijming van de klaagliederen van Jeremia uitgekomen, door een dorpsdominé. Al ingezien? Epigram op gemaakt, verduiveld aardig.’ Rits. ‘Een oogenblik geduld maar. Zoo aanstonds zal ik het je voorlezen en moet je mij je meening er over zeggen.’ Rits. ‘Zie zoo. En nu,’ - hier legde hij het mes op zijde, doopte een punt van het servet in het lauwe water en reikte met een perfekt nagebootst barbiers-manuaal het natte einde aan Adolf, - ‘mag ik nu meneer verzoeken voor den spiegel te gaan staan, en mij te zeggen of hij ooit van zijn leven vlugger, netter, of civieler geschoren is?’
Adolf stelde, met zijn lorgnet gewapend, een onderzoek in, en zijn goed humeur kwam aanstonds weder boven. Zelden had een man van het vak hem beter bediend: dat moest hij erkennen. Het is waar, hij zou er het epigram voor moeten slikken; maar uit dankbaarheid zou hij de eer aan zich houden, en er maar dadelijk over beginnen.
- ‘En je hebt dus weêr,’ vroeg de onvoorzigtige, terwijl Struivenberg met naieve zelfbewondering hem stond op te nemen en zich in het werk zijner handen verlustigde, ‘zoo'n armen dominé bij het hoofd gehad? Ik begrijp dat acharnement niet. De weinige pastoors en de weinige dominés die ik ken, zijn zonder uitzondering hupsche menschen.’
- ‘Als je van hun geloof waart, zou je anders spreken,’ antwoordde Struivenberg, die de hand reeds in den borstzak had en naar zijn notitieboekje greep. ‘Steken en kalotten zijn mijn antipathie. Ook aan epauletten heb ik een vervloekten hekel, vooral op de schouders van tweede luitenants. Zal ik je eens voorlezen wat ik gemaakt heb op het geval van dien
| |
| |
eenen, die uit vrijen zou gaan, toen hij merkte dat de oppasser vergeten had zijn laarzen te poetsen? Het is een van mijn beste. Die onze lieven heers-beestjes denken aan niets dan schuijeren en poetsen. De luitenant Habenichts, sprekend tot zijn laarzen:
Dit is de spiegel niet, Chlorinde!
Waarin gij lezen moet hoe in de schepping Gods
Geen schoon ooit bij den glans van mijne zielsbeminde
En van haar duiten halen kos.
- ‘Akeba, Struif!’ viel Adolf hem in de rede. ‘Laat die scurrilien toch aan een kant! Geloof rne, de menschen te ridikuliseren om hun stand in de maatschappij, is even kleingeestig als ze te verachten om hun geloof. De straatjongens noemen een jood een smous, maar welk verstandig mensch stoort er zich aan? Al wist je vijfentwintig kale verliefde luitenants te noemen, daaruit volgt niet dat het leger geen diensten bewijst.’
Struivenberg genoot inwendig. Hij zou het aan geen sterveling bekend hebben, maar niets streelde meer zijne eigenliefde dan au sérieux genomen te worden.
- ‘Eigenlijk ben je veel te knap,’ vleide hij zijn slagtoffer, ‘om naar mijn klappermans-poëzie te luisteren. Maar zeg mij ronduit jè gevoelen, en ik zal er mijn voordeel meê trachten te doen. Ik heb niets tegen het leger. Zijn we niet allemaal rustbewaarders op dit oogenblik, en worden we niet in het exerceren geoefend?’
- ‘Mét vrrrdubbelde rrrotten rrrêgts in de flaaank!’ bootste Adolf onwillekeurig den sergeant-instrukteur na; en hij dacht aan zijn onderhoud met Robert.
- ‘Nu spot je immers zelf óók met het leger!’ riep Struivenberg. ‘Maar neen, daar sta ja te hoog voor. Wat zegt de groote Leidsche criticus in den Kunst- en Letterbode van verleden week? Dat het vernuft met zich zelf den draak moet weten te steken. De Vlieter's vertaling is een prul; om dat te mogen beweren behoef ik geen Hebreeuwsch te verstaan; maar even min behoef jij, wanneer ik haar een prul noem, daaruit af te leiden...’
- ‘De Vlieter?’ vroeg Adolf verwonderd, zonder te bemerken dat Struivenberg hem van den eenen naar den anderen valstrik lokte. ‘Van wien spreek je? Ik heb dien naam nooit gehoord. Wie is De Vlieter?’
- ‘De vertaler der klaagliederen, op wien ik mijn laatste
| |
| |
epigram heb gemaakt,’ antwoordde Struivenberg zonder blikken of blozen.
- ‘Onverbeterlijke rijmelaar!’ barstte Adolf los en wilde hem, nu hij bemerkte hoe hij beetgenomen was, te lijf. Maar de ander weerde hem af met zijn rotting in de regier- en begon alvast te lezen uit de agenda in zijn linkerhand.
- ‘Is het lang?’ vroeg Adolf, die nu berouw gevoelde over de edelmoedigheid waarmede hij zelf daareven de mededeeling had uitgelokt.
- ‘Alle goede epigrammen zijn kort,’ antwoordde Struivenberg op den pedantsten toon der wereld. ‘Wil je er een hooren dat wat langer is? dan ben ik je man. Aan een apostel des geloofs heet het. Maar het is eigenlijk meer een parodie, dan een sneldicht. Juister nog, het is een hekeldicht in den vorm van een ode. Vondel, zoo als je weet, heeft er enkele van die soort gemaakt, die met lierzangen gelijkstaan. Op de weegschaal van Holland, op het stokje van Oldenbarnevelt, op den dood van prins Willem II. Dat zeggen ze ten minste dat van hem is.’
- ‘En jij zoudt niet ongaarne Vondel voortzetten!’ snaauwde Adolf hem af met die rondborstige minachting en ironie, welke alleen onder jongelieden worden aangetroffen. ‘Ik bid je, schenk mij je apostel!’
- ‘Het vers is nog niet af,’ antwoordde Struivenberg, op den beleedigden toon van iemand die niet van zins is parelen voor de zwijnen te werpen. ‘Ben ik er meê gereed, dan zul je het mogen hooren - en de wereld met jou!’ Dit laatste voegde de dandy er met zulk een gloed van overtuiging bij, dat Adolf er om lagchen moest; want in die soort van ontwapeningskunst had Struivenberg het ver gebragt.
- ‘In godsnaam, Struif! Ik geef mij over. De klaagliederen dan! En later, niet waar? veel later, de parodie. Denk aan mij a zwakke maag!’
- ‘Ik denk alleen aan de beleedigde muzen, die van zulk volk als dien De Vlieter en de zijnen gewroken moeten worden!’ ging Struivenberg met sprekend nagemaakte verontwaardiging voort. ‘Mijn eerste deel, kort en krachtig, is een vraag. Ik vraag aan Jeremia, waarom hij de type is geworden van den schreijenden profeet.’
- ‘Dan vraag je naar den bekenden weg,’ zei Adolf.
- ‘Dat doe ik ook; maar de pointe zit in het antwoord, en om het antwoord te kunnen geven, moet ik eerst de vraag hebben. De vraag is de vorm, het antwoord het wezen. Jelui juristen hebt geen begrip van vorm.’
| |
| |
- ‘Daar zeg je een waar woord!’ zuchtte Adolf, die hem spotachtig zat aan te kijken.
- ‘Jelui eenige vorm is de kanselarijstijl, net als van de notarissen, en daarom is het lezen van een pleidooi even amusant als het lezen van een testament of van een akte van verkoop. Ik niet. Ik heb vorm. Ik wil óók een denkbeeld uitdrukken. Maar ik draag zorg, het te amenéren, zooals de Franschen zeggen. Op die wijze komt er leven in. Ik ga van de onderstelling uit dat mijn publiek niet weet, of vergeten is, waarom Jeremia, die een profeet was, zoo veel tranen heeft gestort.’
- ‘Je zoudt ook kunnen onderstellen,’ zei Adolf droog, ‘dat het hun onverschillig is en zij er nooit over hebben nagedacht.’
- ‘Dat zou ik ook. Maar de vorm! Van iemand die in de toekomst leest en schreit, mag men aannemen dat hij het één doet om het ander. Zijn tranen zijn het gevolg van zijn voorwetenschap; en omgekeerd, zijn zienersgave is de oorzaak van zijn tranen. Hij schreit, omdat hij voorziet dat er over eenigen tijd, over een zeker aantal jaren, na vele eeuwen misschien, iets gebeuren zal, dat hem bij voorbaat in de diepste droef heid dompelt. Is het waar of niet?’
- ‘Die redenering is vrij mal, Struif. Wanneer je eenmaal op die manier daarna met daarom verwart, kun je even goed op een bot mes naar Keulen rijden.’
- Dat kun je ook. Maar de vorm! Je bemerkt dat ik over alles heb nagedacht. Mijn vraag is gegrepen uit het hart van het onderwerp. Ik gun mijn lezer of mijn hoorder onmiddellijk een blik op den toestand in zijn geheelen omvang.
Man van 't klaaglied als niet één,
Waarom dat bedroefd gesteen?
vraag ik. En snel als een bliksemstraal laat ik het antwoord volgen, dat ik natuurlijk Jeremia-zelf in den mond leg, want tot hem was de vraag gerigt:
‘Door der eeuwen sluijer heen,
Las mijn zienersoog meteen
Het vertaalwerk van De Vlieter.
En ik ween, ik ween, ik ween!’
‘Dat is vorm, beste vriend! En let wel op,’ ging hij voort, het zilveren knipje luid toedrukkend en het opschrijf boekje weder bij zich stekend, ‘let wel op, dat alles eigen vinding is!
| |
| |
Voltaire, zeggen ze, heeft indertijd een soortgelijk ding gemaakt; maar het mijne, met dien muzikalen slotregel, wint het:
En ik ween, ik ween, ik ween!
‘Een Franschman zou te vergeefs beproeven, ons zoo iets vóór te doen. Muzikaal en een epigram - die twee dingen schijnen onvereenigbaar. Gekheid! Wie dat zegt spreekt over zaken waar hij geen verstand van heeft. Hij is jaloersch, een benijder, een afgunstige. Neen, Jeremia moest in zijn karakter blijven en meteen een hatelijkheid aan De Vlieter zeggen. Zijn laatste woord moest tegelijk een puntkogel en een klaagtoon zijn. Aan dien eisch is in alle opzigten voldaan. En daarom beweer ik, dat mijn epigram in zijn soort een meesterstuk is!’
- ‘In zijn soort, ja!’ lachte Adolf, ‘maar de soort? Je zult mij niet wijsmaken dat je iets anders gedaan hebt dan met den kunsthengst van Witsen Gijsbeek naast je, zoo als Jan Gouverneur het ding noemt, naar een rijmwoord op De Vlieter zoeken. Wat een gieter is, weet ik. Een emmer met een tuit vol gaatjes, waarmee een bleeker zijn beddelakens en een tuinman zijn bloemen vochtig houdt. Ook heb ik meermalen van een tinnegieter hooren spreken. Maar van een tranengieter, op mijn woord, kan ik mij geen voorstelling vormen. En dan, Struif, weet je, er zijn van die dingen...’
Maar Struif luisterde niet meer. Hij had er het zijne van gehad, had eenige geniale aforismen over vorm gelucht en, wat het voornaamste was, het epigram was geplaatst.
- ‘Wat scheelt er aan?’ vroeg Adolf, verwonderd over zijn zwijgen.
Struivenberg had zich omgewend en stond met den rug naar hem toe bij het raam. Zijn blik volgde het trottoir aan de overzijde der straat; en hetgeen daar zijne opmerkzaamheid boeide, scheen eensklaps een geheel andere rigting aan zijne gedachten te geven. Twee vrouwen, eene oude en eene jonge, waren den fruitwinkel binnengetreden, waarop Adolfs kamer het uitzigt had; en door de glazen deur zag men het tweetal met de winkeldochter onderhandelen over den aankoop van een mandje purperroode kersen. De oudere deed gestikulerend en de handen van verbazing in elkander slaande het woord, en uit de knorrige uitdrukking op het gelaat van het winkelmeisje, dat eerst vriendelijk had gezien, kon men opmaken dat er buitensporig werd afgedongen.
| |
| |
Blijkbaar was niet die jonge vrouw, maar de andere, het voorwerp van Struivenhergs belangstelling. Zij stond er onverschillig bij en mengde zich niet in de woordenwisseling. Mogelijk verheet rij zich inwendig, en wilde zij niet laten blijken dat de slechte manieren der oudere, die zij vergezelde en van wie zij afhankelijk scheen, haar ergerden. Maar kalm uit koelheid of kalm door zelfbeheersching, haar rustig beeld werkte op hem als eene galvanische batterij, waarmede men onverhoeds in verbinding wordt gesteld. Plotseling kwam er eene algeheele verandering over zijne trekken. De ijdele jonge man van daareven, die toejuiching zocht voor zijn valsch vernuft, laf maar onschadelijk, maakte eensklaps plaats voor een gevaarlijken sater, met oogen tintelend van begeerlijkheid. Krampachtig klemden zijne vingers zich om de knoppen van het raam, en zoo hij alleen was geweest. zou hij het zeker hebben opengeschoven. Niet zijne ziel, dat kon men aan de uitdrukking zijner oogen zien, maar al zijn zinnen tegelijk vlogen naar de overzijde der straat. Doch hij wilde niet dat Adolf zijne drift bemerken zou.
- ‘Kom eens hier!’ zeide hij, hem naar liet venster wenkend en zich ongevoelig houdend, ‘en als je niet te kippig bent, zeg mij dan of dat oude wijf, daar, niet sprekend de type van een koppelaarster is?’
- ‘Ik zie geen oud wijf,’ antwoordde Adolf, naderbij komend en met de lorgnet op den neus naar den fruitwinkel turend. ‘Vergis ik mij, of is het de eerzame hospita van Robert en haar dochter, die daar aan het marchanderen zijn? Al zijn leven! Jufvrouw Leidekker en de mooije Woltera.’
- ‘Jufvrouw Leidekker en eerzaam!’ lachte Struivenberg overluid. ‘'t Is waar, jij hebt geen oog voor zulke soort van gezigten. Maar let op hetgeen ik zeg. Dat lage voorhoofd, die scherpe trekken, die donkere oogen, die dunne polsen, die lange magere vingers, zijn de kenteekenen van een inhalig vrouwspersoon. Jufvrouw Leidekker - ik weet het bij ondervinding - past op haar mooije dochter als een gierigaard op zijn geldkist. Maar wat bewijst dat? Laat ze aan Woltera een duizend gulden of wat kunnen verdienen, en wij spreken elkander nader.’
- ‘Wat is dat nu weêr voor mallepraat?’ vroeg Adolf ongeloovig. ‘Je hebt zeker een blaauwtje bij Woltera gehaald, en nu moet haar moeder het ontgelden.’
Struivenberg keek hem onvriendelijk aan en bloosde even.
| |
| |
Maar hij had geen enkele reden om te denken dat Adolf op een bijzonder voorval zinspeelde, en het zou maar achterdocht hebben gewekt, zoo hij zijn vriend, die een gewone plagerij bedoeld had, daar een seène over maakte. Heengaan was het best.
- ‘Adieu,’ zeide hij, ‘ik ga aan den overkant een praatje met Woltera houden; en zoo strak kan ze niet kijken, of ik maak haar aan het lagchen, wed ik.’
Adolf bleef voor het raam staan, om te zien of Struívenberg zijne forfanterie gestand zou doen. Maar Figaro vischte achter het net. Woltera en haar moeder hadden den fruitwinkel reeds verlaten.
- ‘Ik kan uit dien knaap niet regt wijs worden,’ sprak hij bíj zich zelven. ‘Hoe kom ik eigenlijk zoo famíliaar met hem? Wie geeft hem het regt, mij uit mijn bed te komen halen? Zijn epigrammen zijn onuitstaanbaar en hij kletst over litteratuur als een blinde over de kleuren. Maar zou de doeniet bijgeval meteen een deugniet zijn? Ik moet het eens met Robert over hem hebben.’
Daarmede ontgaf hij het zich en dacht niet meer aan Struivenberg.
|
|