| |
| |
| |
IV Greta.
Vol majesteit buigen 's winters in Holland, aan den ingang van ouderwetsche buitenplaatsen, de voorvaderlijke beukenlanen hun breede takken onder den sneeuwlast, - gelijk hun loof des zomers, over vele vademen in den omtrek, schaduwrijke tenten spant. In Oktober, bij ondergaande zon, vonkelen hunne kruinen van rood goud, en in Mei is hun afhangend groen zoo fijn en zacht en malsch, dat men den grazenden bok benijdt die er naar opspringt en er zijn tweede ontbijt mede doet.
Ik mag niet beweren dat Robert Bruce, voor zoo ver ik hem heb leeren kennen en begrijpen, regt liet wedervaren aan het landschap om hem henen, of in het algemeen aan het teekenachtige in de natuur. Zijne gedachten waren voortdurend met de menschen bezig; en had hij voor een keer genoeg van de volwassenen, dan zocht hij het bij de kinderen. Kinderen waren zijn jonge beukenblaadjes. In de stad en buiten, overal had hij kennisjes van vier tot tien jaren, zoontjes van jonge moeders met zwierige volans aan haar japon, dochtertjes uit den stem- migen burgerstand, wier liefste speelmakker hij was en met wie hij zich uren kon bezighouden.
Eene uitverkorene daar onder was Greta, het jongste meisje van den jager van Houderingen, bij de Bilt. Daarom sprak ik van die beukenlanen. Zelden in mijn leven heb ik mooijer boomen gezien; en wat ik van Robert zeide, schoot mij te binnen, omdat ik hem mij voorstelde dien ochtend naar Houderingen wandelend.
- ‘Morgen, meneer de perfester!’ klonk het met gulle scherts uit den moestuin naast het jagershuis. ‘Stil!... Greta zit al te verlangen. Sedert acht dagen koetert ze van niets dan van haar eerste Fransche les. Je zoudt zeggen!’
Wouter Driessen, de jager van Houderingen, was onder de Utrechtsche studenten dier dagen, voor zoo ver zij aan de weitas deden, een populair man; maar zoo hij niet tevens de vader van Greta en een goed vader voor haar geweest was,
| |
| |
had Robert, na eene toevallige kennismaking in den vorigen zomer, zich niet verder aan den man laten gelegen liggen. Hij had een afkeer van wreede vermaken, allermeest van jagen. Welk regt hadden de menschen, vogels dood te schieten? en wie zeide hun dat het haas, hetwelk zij over den kop deden buitelen, in zijne soort niet even goed eene onsterfelijke ziel had als zij zelven?
- ‘'t Is opmerkelijk van Greta,’ antwoordde hij, Wouter's groet beantwoordend en den moestuin binnenstappend, waar de jager in dit saizoen zich met tuinieren den tijd verdreef. ‘Ik vond haar snuffelen in een boek, dat ik bij vergissing had laten liggen, en op mijn woord, zij verstond er de helft al van. Nu moet ik haar de uitspraak leeren,’ zegt ze.
De jagersvrouw had in haar keuken Robert's stem herkend en kwam buiten.
- ‘Ik hoop maar, dat Greta niet ziek wordt van al dat leeren, meneer,’ zeide zij, Robert aansprekend met de hand boven de oogen om die tegen het licht der ochtendzon te beschermen. Wouter kwam nevens haar staan, met den voet op de spade en de armen over den kruk.
- ‘Maar ziet ze daar dan naar uit, vrouw Driessen?’ vroeg Robert. ‘Toon mij een kind met armpjes zoo mollig en wangen zoo frisch als de hare!’
- ‘'t Is een wolk van een meid,’ erkende de jager met vaderlijken trots. ‘En ze slaapt als een roos.’
- ‘En wat een krullebol! Kastanjebruine zijde!’ kaatste Robert hem toe.
- ‘Ik heb meest van al schik in haar oogen, meneer,’ kaatste Wouter terug. ‘Dat schittert of je de zon in het water ziet schijnen!’
De moeder bleef zwijgen. Het was niet de eerste maal dat zij de gezondheid van haar kind tegen de ingenomenheid van den vader en het enthusiasme van den student te verdedigen had.
- ‘En levendig!’ ging Robert voort met prijzen. ‘Dat trippelt over den weg als een volwassen juffertje!’
- ‘Ja! en zoudt u gelooven, mijnheer,’ liet de vader zich vangen, ‘dat als ze eenmaal aan haar werk zit, ze met geen goê woorden naar bed te krijgen is?’
- ‘Ze heeft maar één gebrek, vrouw Driessen,’ plaagde Robert, eensklaps het woord tot de moeder rigtend. ‘Aan haar tandjes kan ik zien, dat ze te veel suiker snoept.’
| |
| |
- ‘Heere bewaar mij!’ riep de moeder, in haar zwak getast en nu mede-lofredenares geworden. ‘Het kind taalt naar koek noch klontjes. Geen eekhorentje is zoo zindelijk op zijn gebit als zij. Maar de inktvlakken op haar jurk en aan haar vingers, meneer! Ze kost me de ooren van het hoofd aan zuringzout.’
Dat zou niet geloofd hebben wie Greta op dat oogenblik in de keukendeur had zien verschijnen, - het nuf, - met een jasmijn in het haar en een tak seringen in de hand. De witte boezelaar over het paarsch katoenen jurkje was smetteloos, en smetteloos de kleine blanke hand waarin zij de bloemen hield. Al het moois, dat Robert en haar vader hadden opgesomd, vond men terug, maar vereenigd tot een geheel, lieftaliger dan de deelen. De vader wenkte en nam haar op den arm en kuste haar; de moeder stopte een veter van haar rijglaarzen weg, waarover zij had kunnen struikelen; en weder trof het Robert, nu zijn oog op haar kopje viel, tusschen de hoofden van vader en moeder in, dat zij zoo weinig op haar oudere broeders en zusters geleek. Wanneer het kermis was aan de Bilt en de Driessens van Houderingen in feestgewaad langs de schellingskramen wandelden, regts en links door gemeenzame bekenden gegroet, - Greta aan de hand van vader of moeder, de grooteren voorop - dan onderscheidde men alleen eene blonde massa, waarin de vlastint den boventoon voerde, met eene stoffering van harde kleuren. Stijve bruidsuikers in al de verwen van een banketbakkers-regenboog geleken die aangezigten, repen peperkoek de kwikstaarten der meisjes, amandel-tulbanden de kortgeknipte hoofden der jongens; beiden jongens en meisjes de evenbeelden hunner ouders, zooals talingen het van eendvogels zijn. Hoe stak de kleine Greta met haar donkere haren en schitterende oogjes daar bij af! Eene grootmoeder uit vroeger eeuw en uit een ander land, zou men gezegd hebben, had over de hoofden van drie tusschengeneratien heen, Greta gekozen, om met uitsluiting van alle andere telgen, in dit kind haar type voort te planten. Een Fransch kameniertje, wie weet? uit den Pompadour- of den Marie Antoinette-tijd, die bij de toenmalige vrijvrouwe van Houderingen had gediend en met den jager Driessen dier dagen was getrouwd.
- ‘Zijn de dames deze week naar Greta komen kijken?’ vroeg Robert, het kind overnemend van den vader en haar met een wenk naar binnen sturend.
| |
| |
- ‘In de laatste dagen heeft van het Heerenhuis niemand naar ons omgezien,’ antwoordde Wouter. ‘Mevrouw is niet wèl geweest, en de freule zal haar hebben opgepast. Mevrouw,’ liet hij er op volgen, ‘heeft een goede dochter aan haar.’
- ‘Zoo?’ zeide Robert verwonderd, alsof die lofspraak hem medeviel. ‘Enfin, hoe minder zij zich met Greta bemoeijen, hoe liever ik het heb. Zulke dames houden er allerlei dwaze begrippen over opvoeding op na, en denken alligt dat boerenkinderen dom moeten blijven.’
- ‘Dom?’ riep de jagersvrouw geraakt, ‘dat hoeft niet. Maar misschien heeft mevrouw gelijk, en de freule ook, wanneer ze meenen dat Greta er niet minder om zou wezen, zoo ze voor het huishouden werd opgeleid. Onze meester, hier op het dorp, is knap genoeg voor haar. Wat moet er uit het kind groeijen? Een Fransche mamzel? Een gouvernante? Hebben die het zoo veel beter in de wereld? Blijf in je stand, is mij geleerd, dan blijf je bij je geluk.’
- ‘Greta is zulk een zoet kind,’ begon Driessen, ‘dat...’
- ‘Wat?’ viel zijn vrouw hem in de rede. ‘Zoet is ze, en gehoorzamer dan een van de anderen. Maar ze zal niet altijd een kind blijven. En als met de jaren de verzoekingen komen, waar ik bid dat onze lieve Heer haar voor bewaren zal, wat dan? Jonge dochters zijn nergens veiliger dan bij haar moeder aan huis. Wij zijn burgerlui, en liefst van al zie ik mijn kind een burgermeisje blijven.’
Wouter stond zich het hoofd te krabben met de vingers onder de pet, onzeker of hij zijn vrouw gelijk zou geven of niet.
- ‘De appel valt soms een eind van den stam,’ zeide Robert op een toon van overreding. ‘Greta is geen gewoon kind. De tijd moet leeren wat er van haar worden zal. Dat heeft niemand in zijn hand. Maar over een paar jaar moet zij naar de kostschool, dat is zeker.’
- ‘En wie zal dat betalen?’ vroeg vrouw Driessen, gewoon in dergelijke beletselen aanduidingen van hooger hand te zien. ‘We hebben vrij woning en vrij aardappelen, en tien gulden in de week, en 's winters vrij brand. Ik zeg niet dat we armoê lijën. Ook niet dat het vel ons over de ooren wordt gehaald. De menschen van het Heerenhuis zijn zoo wèl als het wezen kan. Maar kan ik van zoo'n bitter beetje zeven monden openen nog genoeg overhouden om Greta naar de kostschool te zenden? Hemelsche goedheid! ons heele loon zou er aan heengaan. En mijn man is geen wilddief, goddank!’
| |
| |
- ‘Zoo lang mijn vader leeft,’ antwoordde Robert, ‘zou je voor niets behoeven te zorgen. Ik heb met hem over Greta gesproken, en voor het geld kun je op hem aan.’
- ‘En als meneers vader het hoofd komt neêr te leggen? Alle menschen zijn sterfelijk! Dan krijg ik Greta thuis als een halfbakken jufvrouw. Daar bedank ik voor! En jij, Driessen? Waarom sta je daar met je mond vol tanden en laat mij het woord alleen doen?’
Wouter was met het uitbrengen van een gevoelen niet zoo spoedig gereed.
- ‘Wanneer mijn vader mogt komen te sterven vóór Greta's opvoeding voltooid is,’ zeide Robert, ‘dan neem ik zelf haar voor mijn rekening. Ik ben niet rijk genoeg om een som op haar vast te zetten, maar ze zal zoo lang ik leef aan niets gebrek hebben.’
Vrouw Driessen bleef met het hoofd staan schudden. Zulk een ‘vastigheid’ als Robert niet aanbood zou eigenlijk, naar hare meening, de eenige goede schikking geweest zijn. Achterdeurtjes open te laten voor de fortuin - daar hield zij niet van. Ofschoon...
Doch daar hakte haar man den knoop door:
- ‘Naar mijn verstand, meneer de perfester,’ zeide hij, een bijnaam van zijn vinding en dien hij daarom gaarne te pas bragt, ‘moet een mensch niet altijd alles van te voren met een schaar geknipt willen hebben. Dat komt meestal averegts uit. Mijn vrouw en ik, wij vertrouwen op uw woord. Greta is een ongewoon kind, en ze heeft even veel kans ongelukkig te worden in haar eigen stand, als in een anderen. Wij moeten op God vertrouwen, zeit de dominé, en daar zeg ik amen op. Alles wordt gedaan om Greta's bestwil, en ze is nu pas zes, en vóór haar achtste behoeft zij het huis niet uit. Gebeurt er wat in dien tusschentijd, dan is er nog niets bedorven, en alles blijft bij het oude.’
De jagersvrouw ging nadenkend naar binnen, gevolgd door Robert. Bij de deur keek zij om en zag hem scherp in het gelaat: ‘Ik hoop dat het mijn man en mij nooit berouwen zal, meneer! Maar waarachtig, als je zoo'n eerlijk gezigt niet hadt deed ik het niet!’
- ‘Vrouw Driessen,’ antwoordde hij vol geestdrift en met een ernst boven zijne jaren, ‘je wilt de toekomst van je kind toch niet in den weg staan? Wij behooren ons zelven niet, maar aan de menschheid! Laat de kinderen tot mij komen,
| |
| |
staat er geschreven. Misschien zal Greta nog eenmaal groote dingen verrigten.’
Zij begreep hem niet en keerde maar half voldaan naar hare dampende waschtobbe terug. Doch Robert's geloovige toon stelde haar in zoo ver gerust, dat zij niet langer voor Greta gewone onheilen duchtte.
Hij vond het kind, zich niet bewust van hetgeen er om haar te doen was geweest, met haar boek bij het venster in de woonkamer zitten, en er werd een aanvang gemaakt met de les. Zij keek naar zijn mond, hoe hij de vreemde woorden uitsprak, en lachte beurtelings of bloosde om haar eigen fouten.
Buitengewone kinderen hechten zich snel aan buitengewone menschen, die belangstelling voor hen toonen. Een jaar geleden, op een vooravond, toen een hevig onweder de bosschen van Houderingen als in vlammen was komen zetten en de regen bij plassen nederstroomde, had Greta, bleek en bevend aan haar moeders boezelaar vastgeklemd, een vreemden heer naar binnen zien loopen, die, druipend van het nat, hare ouders om een schuilplaats vroeg en sedert iedere week teruggekomen was. Hoe het kwam wist zij niet, maar in een oogwenk was zij zoo vertrouwelijk en zoo met hem vervuld geworden, dat de naam van ‘meneer Robert’ voortaan in haar mondje bestorven lag. De meester van het dorp? - nu ja, daar leerde men lezen en schrijven en rekenen van, maar dat was geheel iets anders. De meester was óók nog jong, niet veel ouder dan meneer Robert, en zag er óók uit als een heer, met een jasje aan en laarzen en een overhemd en een horloge. Maar het scheelde niettemin dag en nacht. Meneer Robert knorde óók wel, maar nooit op een onvriendelijken toon, al was hij misschien wel driehonderd maal knapper dan de meester. En geduldig - daar was geen voorbeeld van! Haar vader en haar moeder, die toch geen van beiden driftige menschen waren, leken kruidjes roer-mij-niet bij meneer Robert.
‘Zeg nog eens chose.’ begon hij voor de twintigste maal ‘Net uitspreken als de twee eerste letters in sjouwerman. Zoo: chose.’
‘Siose,’ klonk het nog telkens, zonder dat zij het helpen kon. Maar eindelijk gelukte het: ‘Chose.’
‘Goed zoo! En nu verder: pas que je sache.’
Maar dat was te moeijelijk.
‘Pas que ze, pas que sje, pas que jasje, pas que zasje.’ Zij gaf het op.
| |
| |
‘Nu, dat blijft dan voor een volgenden keer. Van daag alleen nog: embouchure. Dat woord moet je noodig duidelijk kunnen uitspreken, want het beteekent precies wat je in de eerste plaats leeren moet. Anders lagchen, wanneer je groot bent, de menschen je uit om je Fransch.’
En zij plooide de lipjes zoo aardig naar den barbaarschen term, en embouchure kwam er ten laatste zoo glad en zoo vrolijk uit, dat Robert haar in zijne armen nam en de eerste Fransche les met een kus besloten werd.
|
|