| |
XVI Een verloren zoon.
Omstreeks denzelfden tijd dat bij Verschuur aan huis zich de tooneelen begonnen te herhalen waarvan in het vorig hoofdstuk spraak was, werd in de Beemster een brief van Adolf over Eduard ontvangen, welke den jongen herder en leeraar dier gemeente óók niet weinig zorgen baarde.
Den jongen herder zeg ik - want hier in het Noord Hollandsche, op geringen afstand van Amsterdam, genietend van zijn eerste standplaats en zijn eerste kind, is het dat wij Leopold terugvinden. Behalve hem zelven en Wilhelmine, die over haren zuigeling in den tafelstoel waakt, treffen wij eene vrouwelijke logeergast aan het ontbijt, wier ochtendtoilet, al is zij reeds eene vrouw van jaren, door zwierigheid uitmunt.
De huiselijke godsdienstoefening, waaraan ook door de dienstboden deelgenomen is, is afgeloopen; en dit is altijd eenigzins een pak van Leopolds hart, inzonderheid wanneer tante Suze, de elegante oude dame, bij hem gelogeerd is. Met de meiden alleen gaat het nog. Die weten niet beter of de
| |
| |
dominé bidt omdat hij dominé is, en wanneer hij een kapittel uit den Bijbel voorleest, dan leest hij volgens haar uit Gods woord. De erftante is niet zoo gemakkelijk te voldoen. Aanmerkingen maakt zij niet, maar telkens als Leopold een wonderverhaal overslaat, kucht zij even, of wanneer hij in eene korte nabetrachting over het gelezene alleen op de zinnebeeldige beteekenis van het mirakel drukt, dan werpt zij een langen zwijgenden blik op Wilhelmine. Komt eindelijk het gebed, dan doet zij als de anderen en vouwt de handen; maar een ingewijde kan aan hare niet meer dan half geloken oogleden zien, dat zij Leopold voor een spinozist houdt. Haar ergert het niet, wanneer de kleine dreumes in zijn tafelstoel onder het bidden met zijn rammelaar speelt of het uitkraait. Integendeel, uit den mond der zuigelingen, denkt zij, hoort men de waarheid, en het kind heeft een onbestemd gevoel dat er niet gebeden wordt pour de bon.
- ‘Een brief van Adolf?’ vraagt Wilhelmine.
Leopold knikt van ja en gaat voort met lezen. Hij ziet donker, fronst het voorhoofd en klemt de lippen op elkander.
Dat bevalt Wilhelmine niet, die nog onder den indruk is van het slechte nieuws omtrent Cornélie, haar kort geleden door hare moeder medegedeeld. Zij vreest nieuwe onheilen. Adolf schrijft hoogst zelden aan Leopold. Er is zeker iets onaangenaams gebeurd.
Leopold vouwt den brief weder digt en legt dien voor zich op de tafel. Wilhelmine en tante Suze zien hem vragend aan. De laatste wil zich verwijderen.
- ‘Blijf zitten, tante!’ zegt hij. ‘Het zijn geen geheimen, helaas! De vraag is alleen of ik zonder uwe en Wilhelmine's ooren te kwetsen, mededeelen kan wat Adolf mij over Eduard schrijft. Het schijnt, Wilhelmine, dat Eduard tegenwoordig slecht leeft en zamenwoont met een aktrice.’
- ‘Goddank!’ laat Wilhelmine zich ontvallen. ‘Ik meen,’ verbetert zij zich aanstonds, ‘goddank dat het niet weder over Cornélie is!’
- ‘Woont hij zamen met die aktrice, of de aktrice met hem?’ vraagt tante Suze, die dit onderscheid essentieel schijnt te vinden.
- ‘Tante!’ antwoordt Leopold uit de hoogte, ‘dat is dunkt mij een bijzaak. Ik vergeef u uwe onverschilligheid. U bestaat Eduard niet. Mij, dien hij broeder noemt, gelijk ik hem als een broeder liefheb, mij treft het zeer, zoo iets van hem te
| |
| |
moeten hooren. Hoe zit het, Wilhelmine? Ben je er niet vreeselijk van ontroerd?’
- ‘Zeker, Leopold, ik vind het heel akelig,’ zegt Wilhelmine. ‘Als vader het hoort, zal hij er veel verdriet van hebben. Wij moesten het zoolang mogelijk stil zoeken te houden. Eduard is een goede jongen, en wanneer zijn oogen opengaan, zal hij er zelf spijt van hebben.’
- ‘Maar, Wilhelmine!...’ roept Leopold. Doch hij houdt zich in. Er zijn onderwerpen waarover hij met Wilhelmine niet spreken kan, zonder het oneens te worden, en allerminst in tegenwoordigheid zijner tante wil hij met haar redetwisten.
- ‘Ik zal Eduard gaan opzoeken,’ vaart hij voort. ‘Nog deze week, als het mogelijk is. Wij hebben het zamen altijd goed kunnen vinden, en ik wil beproeven hem tot andere gedachten te brengen. Dat ben ik aan hem en aan mijzelven verpligt.’
- ‘Doe dat!’ zegt Wilhelmine. ‘Hij zal zeker naar je luisteren. Meen toch niet, Leopold, dat ik het niet schrikkelijk vind. Het is heel slecht van Eduard. Je moet hem geducht de waarheid zeggen.’
Evenals Wilhelmine schijnt ook tante Suze den indruk te willen uitwisschen, als zou Eduards misstap door haar te ligt geacht zijn.
- ‘Wanneer ik iets doen kan om het je gemakkelijk te maken,’ zegt ze, ‘reken dan op mij, Leopold! Vergeef mijn dwaze vraag van daareven. Wilhelmine heeft gelijk, het is heel slecht van Eduard. Die vrouw verbeeldt zich zeker dat hij rijk is, en wanneer zij bemerkt van niet, dan kun je haar misschien afkoopen.’
- ‘Eduard, Eduard!’ zucht Leopold bij die gedachte. ‘Hoe heb ik mij in je vergist, en hoe bitter word je gestraft voor je ligtzinnigheid!’
Het uitbreken ging intusschen zoo gemakkelijk niet als hij gedacht had. Den eenen dag moest er katechisatie, den anderen kerkeraad gehouden worden; en toen alles geregeld scheen, werd een lid der gemeente gevaarlijk ziek. Doch hoe meer hinderpalen er uit den weg moesten geruimd, des te stelliger nam hij zich voor, zijn plan ten uitvoer te brengen. Wilhelmine vroeg Adolfs brief te lezen en kwam hoe langer hoe meer tot de overtuiging dat Eduard zwaar misdreven had. Haar ijver deelde zich mede aan tante Suze, die nu weder geheel en al in hare rol was; en toen eindelijk de dag aan- | |
| |
brak dat Leopold met eene portefeuille vol banknoten naar Amsterdam kon vertrekken, blaakte de geheele Beemster pastorij van eene soort van bekeeringsvuur. De jonge predikant gevoelde diep het gewicht van zijne zending. Een en al goede herder ging hij er op uit om een verlorene te redden.
Nog zie ik hem dien ochtend, aan de Nieuwe Stads Herberg afgestapt, zich stoutmoedig in den doolhof van grachten en stegen wagen, die hem naar Eduards kwartier leiden moesten, door Adolf opgegeven. Voor wien de voorbijgangers hem aanzagen weet ik niet, maar zeker niet voor een predikant van de steile rigting. In de Beemster droeg hij bij plegtige gelegenhedon, ten einde de kleinen niet te ergeren en omdat (was zijn gewone zeggen) hij niet gekomen was om de wet te ontbinden, maar om haar te vervullen, nog nu en dan een driekant steekje; wat bij zijn langen pantalon en zijn gekleed jasje - daar had Wilhelmine gelijk in - zeer leelijk stond. Maar moest hij zich te Amsterdam vertoonen, dan werden alle distinktieve teekenen afgelegd. Ook door zijn uitwendig voorkomen, meende hij, moest een predikant buiten funktie de wereld het groote anti-klerikale beginsel helpen inprenten.
En inderdaad, zooals hij dien ochtend daar voortwandelde, nu en dan naar den weg vragend, want als geboren Hagenaar had hij den plattengrond van Amsterdam maar half voor den geest, was er niets buitengewoons aan hem te bespeuren, en kon men hem evengoed voor een jong koopman als voor een jong godsdienstleeraar aanzien. Wilhelmine noemde dergelijke idealen mager, maar volgens hem lag er op den bodem van dat negatief resultaat een diepere zin. Hoe minder een gedeelte van het menschdom er uitzag als priesters, beweerde hij, des te digter naderde men het algemeen priesterschap der geloovigen; en in zoover waren de ronde hoeden der negentiende eeuw, ofschoon strijdig met het schoonheidsgevoel en alleen bij de mannenwereld in gebruik, een verblijdend zinnebeeld - eerst van de maatschappelijke, daarna van de zedelijke gelijkheid van alle menschen voor God. Toen naderhand de crinolines in de mode kwamen en zelfs door dienstboden gedragen werden, noemde hij het opmerkelijk, dat nu ook de vrouwenwereld haar zinnebeeld van gelijkheid had.
Een crinoline droeg het meisje niet, dat toen hij na lang zoeken de achtergracht had bereikt waar Eduard op eene tweede verdieping een paar kamers bewoonde, door middel van een touw de straatdeur deed openspringen en, veertig
| |
| |
treden boven den beganen grond, hem met eene tamelijk schelle stem en op niet zeer vriendelijken toon naar zijn naam en kwaliteit vroeg. Maar wat droeg zij dan?
Van beneden kon Leopold er niet wijs uit worden, en toen hij op het kleine portaal tegenover haar stond evenmin. Haar kinderlijke gestalte was van boven tot beneden in een peignoir van gebrocheerde violetkleurige zijde gewikkeld, dien zij met beide handen digtgeslagen hield over de borst. Het veel te lange kleed maakte hare voeten onzigtbaar, en uit de wijde mouwen staken twee bloote armen. Noch daar, noch om den hals was eenig spoor van linnen te ontdekken. Een overvloed van zwarte kroezende haren, die meer overeind stonden dan nederhingen, deed het ovale gelaat zeer klein schijnen, terwijl de donkere oogen en de romeinsche neus aan een jodinnetje deden denken.
- ‘Hier woont immers mijnheer Eduard Bruce?’ vroeg Leopold het zonderling uitgedoste kind. ‘Men heeft mij den naam van de gracht en het nummer van het huis opgegeven, maar ik begin te gelooven dat ik verkeerd ben.’
- ‘E is thuis,’ antwoordde het meisje, geen notitie nemend van de soort van plechtigheid waarmede Leopold naar mijnheer Eduard Bruce gevraagd had. ‘Maar hij zit aan zijn werk. Moet u hem noodig spreken?’
- ‘Zeg aan mijnheer Bruce,’ hernam Leopold met nadruk, ‘dat zijn zwager hem een bezoek komt brengen. Mijnheer Leopold, uit de Beemster.’
Het meisje zag hem vrijpostig in de oogen, als verdacht zij zijne waarheidsliefde. Maar het scheen dat zijn uitzigt haar gerust stelde. Althans, zij liet hem staan waar hij stond en verdween door eene deur tegenover den trap, haar zwaar zijden kleed, dat van achteren geheel loshing, met een zwaai van het been naar zich toetrekkend. Hoe snel en behendig die beweging werd uitgevoerd, kon Leopold toch opmerken dat zij geen kousen droeg.
Terwijl hij tamelijk knorrig zich stond af te vragen wat deze verschijning beduidde en waar ter wereld Eduard die Asschepoetster vandaan had, werd de deur snel weder geopend en kwam Eduard zelf met de grootste hartelijkheid hem zoo goed als om den hals vallen.
- ‘Kom binnen!’ juichte hij, zijn schoonbroeder voor zich uitdrijvend. ‘Erger je niet aan mijn ameublement. Alles van de primitiefste soort. Maar dit is ook de slaapkamer maar,
| |
| |
die te gelijk als salon en als eetkamer dienst doet. Om mij in mijn kracht te zien moet je hier wezen!’ En hij wierp eene tusschendeur open, die toegang verleende tot een groot vertrek, weinig verschillend van het atelier in de ouderlijke woning, maar bij gelijke slordigheid een bonter aanzien vertoonend. In een hoek stond een mannequin, uitgedost als een middeneeuwsch ridder; aan den wand hingen malienkolders en roode mantels, rapieren met groote gevesten, schilden van kruisvaarders, en in het midden was aan den zolder een donkergroen gordijn bevestigd, dat aan de eene zijde bij wijze van portière halverwege was opgenomen, en waarachter zich het heilige der heiligen, de ezel, bevond.
- ‘Ga zitten!’ praatte Eduard voort, hem met zich medetroonend achter de portière. ‘Zul je rooken? Niet? Het doet me onbeschrijfelijk veel genoegen je te zien. Niet dat ik van je liberaliteit iets anders verwacht had, maar er zijn omstandigheden waarin men zijn ware van zijn valsche vrienden leert onderscheiden. Permitteer dat ik nog een oogenblik voortwerk. Ik ben onmiddellijk tot je orders!’
Leopold was van deze vriendschapsbetuigingen in het geheel niet gediend en zijn gelaat begon hoe langer hoe deftiger te staan. Daar was het of hij in de nabijheid een gesmoord lagchen vernam; en toen zijne blikken de plaats zochten vanwaar het geluid scheen te komen, zag hij op een ontredderden kanapé tegenover zich, van onder eene violetkleurige bewegelijke massa, twee donkere guitige oogen hem aanstaren, half overschaduwd door naar voren getrokken donkere kroeskrullen.
- ‘Niet lagchen, Salóme!’ zeide Eduard, zonder op te zien van zijn werk en alsof bij een hondje kommandeerde, ‘Leopold is een goed vriend, en ik kan de goede vrienden tellen tegenwoordig.’
- ‘Maar E!’ ... begon het meisje op kraaijenden toon, zich uit haar ineengedoken houding half oprigtend.
- ‘Niet tegenspreken!’ kommandeerde Eduard nogmaals. ‘Je weet, daar houd ik niet van.’
Leopold, die zich zat te verbijten, wierp uit baloorigheid een blik naar den ezel en vond er nieuwe stof tot ergernis. Het was een tamelijk breed en bijna voltooid doek, met figuren ter halve grootte. Links zat een vorstelijk persoon in konventioneel oostersch gewaad, met eene puntkroon op het hoofd en omgeven van eene hofhouding uit den romeinschen keizertijd. Regts bevond zich een groep krijgslieden en be- | |
| |
dienden, die nieuwsgierig over elkanders schouders keken. Aller blikken rigtten zich van beide zijden naar een vrouwenbeeldje in het midden, dat eene bayadère moest voorstellen, het bovenlijf geheel bloot en het benedenlijf in een vormloozen violetkleurigen rok gewikkeld. Er was geen twijfel aan: het meisje met de kroesharen en de donkere oogen had tot model voor de halfnaakte jonge vrouw gediend, en het schilderstuk verbeeldde eene dochter van Herodias, dansend om het hoofd van Johannes den Dooper.
Er scheen aan Eduards penseelstreken geen einde te zullen komen. Nu eens boog hij het hoofd regts op zijde, dan links, om zich van zijne effekten te vergewissen, en elk oogenblik viel er aan eene draperie, aan een meubelstuk, aan een arm of een been, aan de uitdrukking van een oog of de plooijen in een voorhoofd, iets te veranderen.
- ‘Eduard,’ zeide Leopold ten slotte, toen de jonge schilder ook nog de hoofdfiguur onder handen scheen te willen nemen, ‘ik heb geen bijzonderen haast. Maar het zou toch goed zijn dat je mij nu een oogenblik wildet aanhooren. Mijn overkomst heeft een ander doel, en ik moet in den namiddag weder weg.’
- ‘Daar ben ik al!’ antwoordde Eduard, opspringend en Leopold vertrouwelijk op de knie kloppend. ‘Neem mij niet kwalijk dat ik je geduld op zulk een zware proef heb gesteld. Het gaat mij met mijn schilderwerk als jou metje boeken. Ben ik eenmaal goed op gang, dan mag de drommel mij er afslaan!’
- ‘Onder vier oogen, niet waar?’ vroeg Leopold kortaf met een blik op het meisje, dat nu met de handen het hoofd ondersteunend regt uitgestrekt naar Eduards schilderij lag te kijken. Zij had de vraag gehoord en toonde zich er niet gebelgd over.
- ‘Heb je mij en mijn samaar niet meer noodig vandaag, E?’ vroeg zij zonder op te rijzen. ‘Zeg het dan, asjeblieft. Blijft mijnheer hier ontbijten?’
- ‘Natuurlijk!’ antwoordde Eduard, zonder Leopolds toestemming af te wachten. ‘Voor hem schaamt mijn schrale provisiekast zich niet, en hij heeft bij de boeren het familiare voor lief leeren nemen. Sta op, kind! en maak dat je gaauw in de kleêren komt! Daar heb je mijn schatkist, zorg dat er niets aan ontbreekt.’
Het meisje ving den porte-monnaie, dien hij haar toewierp, handig op, trok zich haar fantasie-kostuum digt om het lijf,
| |
| |
en liep zoo snel als de lastige kleeding het gedoogde, de kamer uit. Eduards eigen toilet-verwisseling roofde niet veel tijd. In plaats van zijn kamerjapon wier mouwen en voorpanden vol verf zaten, schoot hij een zwart fluweelen jasje met over de borst gebruiste lussen aan, knoopte een amarantrooden zijden doek om den hals, ruilde zijn pantoffels voor verlakte schoenen, en zeide: ‘Zie zoo!’ In zijn kleeding was dezelfde verandering gekomen als in zijn atelier. Even weinig dandy als te voren, zag hij er tegenwoordig aanmerkelijk pittoresker uit en afficheerde in zijn kostuum als in zijn werk de opkomst van het koloriet.
- ‘Ik bemerk, Eduard,’ begon Leopold, zoo kalm als hem mogelijk was, ‘dat men mij niets te veel heeft verteld van de verandering in je levenswijze. Van de aktrice wist ik. Maar nu blijkt mij dat zij de eenige niet is die je zinnen heeft betooverd. Je zult mij ten minste niet wijs maken, wel? dat dit meisje, - eerst heb ik haar voor een kind aangezien - in eer en deugd je model en je dienstmeid kan wezen. De gemeenzame toon waarop zij je toespreekt, die hinderlijke afkorting van je doopnaam...’
- ‘Roosje mijn dienstmeid?’ riep Eduard vol verbazing en met eene opwelling van toorn. ‘Ben je niet wijs, Leopold? Roosje is tegelijk mijn zuster en mijn vrouw, mijn bruid en mijn vriendin. Wij leiden zamen een heerlijk leven. Noem haar, zoo je wilt, een parel die ik heb opgevischt uit het slijk van de Jodenbreedstraat, maar laat er aanstonds op volgen, dat ik meer verpligting heb aan haar, dan zij aan mij. Roosje heeft, kind als ze is, een man van mij gemaakt, en voor alle wereldsche schatten zou ik haar niet willen missen. Mijn dienstmeid! Hoe kom je er aan?’
- ‘Daareven noemde je haar Salóme, en nu verneem ik dat zij Roosje heet,’ antwoordde Leopold met klimmende gestrengheid van toon. ‘Om het even. Is zij je dienstmeid niet, dan is zij je maîtres; en ik vraag, Eduard, kun je dat verantwoorden? Jou past het niet, te leven met een vrouw die in beschaving zoo ver beneden je staat, en háár maak je voor geheel haar volgend leven ongelukkig. Zulke verbindtenissen zijn niet alleen schuldig, ze zijn ook zonder uitzondering noodlottig, en wanneer dat de gevolgen zijn van het beoefenen van de kunst, waar je vroeger zoo hoog van plagt op te geven, dan betreur ik het ter wille van jezelven en van ons allen, dat je ooit die neiging ingewilligd hebt.’
| |
| |
Te vergeefs had Eduard zich opgedrongen, dat Leopolds bezoek vriendschappelijk bedoeld was. Het baatte niet, zich langer met die joviale onderstelling te vleijen. Zijn zwager, dit bleek bij toeneming uit elk woord, kwam hem met opzet de les lezen; en dat duldde hij niet. Leopold hem de les lezen! De liberale Leopold! De man van den reinen is alles rein, van het goddelijke in de natuur, van de liefde is de meeste! O hoe had Robert al lang geleden den onverbeterlijken theoloog doorzien, wiens vrijzinnigheid uit louter klanken bestond, en die als hij in de werkelijkheid zijn eigen denkbeeld ontmoette, er voor wegliep als Keesje voor den klapperman!
‘Fuuut!’ klonk in antwoord op Leopolds sermoen de schelle toon van een metalen fluitje, dat Eduard aan een koord om den hals droeg; en als een hazewind die naar zijn meester komt toerennen wipte op dat sein de dochter van Herodias het vertrek weder binnen, maar nu gekleed als een stemmig kamermeisje, de overeind staande haren glad gestreken onder een mutsje, een effen wit kraagje om den donkeren hals, en een witte boezelaar over het naauwsluitend japonnetje van zwart orleans.
- ‘Roza!’ zeide Eduard, ‘mijnheer Leopold is van meening veranderd. Hij blijft niet mede-eten van onze truffels en onze champignons. Mijnheer beweert dat ik je voor geheel je volgend leven ongelukkig maak, en dat ik je niet mag liefhebben omdat ik in beschaving zoo ver boven je sta. Wat zeg je daarvan?’
- ‘Eduard,’ zeide Leopold, ‘ik verzoekje, mij niet voor den gek te houden. Al neem je honderd maal den schijn aan, niets misdreven te hebben, je eigen ik komt tegen je op, en het is op die inwendige stem dat ik mij beroep. Verkies je niet naar mij te luisteren, dan ga ik; maar luister ten minste naar je geweten!’
- ‘Wilde je nu al dadelijk heengaan?’ vroeg Eduard. ‘Doe dat niet! Beproef het nog een oogenblik met mij! En jij, Roza,’ zeide hij, zijn arm om haar middel slaande, terwijl hij met den rug naar zijn ezel en het aangezigt naar het licht plaats nam tegenover zijn bezoeker, ‘kom eens naast mij staan en laat mijnheer Leopold je eens goed bekijken. Ze heet eigenlijk Roosje, mijnheer Leopold! Maar omdat die naam in de jodenbuurt zoo leelijk uitgesproken wordt, heb ik haar Roza gedoopt. Gedoopt is zij voor het overige niet. Op dit oogenblik is haar bijnaam Salóme, maar dat duurt niet langer dan tot ik klaar
| |
| |
ben met mijn schilderij. Dan krijgt ze weêr een anderen naam. Ze heeft Ruth, ze heeft Rebekka, ze heeft Rachel geheeten; bijbelsche onderwerpen zijn tegenwoordig mijn liefhebberij. Ook voor Judith heeft zij geposeerd, en voor Delila. Als ze zoet is maak ik van haar een Eva, als ze stout is geweest een Lilith; en dan dreig ik haar, dat ik even als Adam een andere vrouw zal nemen.’
- ‘En die bedreiging,’ viel Leopold hem schamper in de rede, ‘schijn je alvast uitgevoerd te hebben! Of heb je behalve die aktrice nog andere dames aan de hand? Ik meen de vrouw,’ ging hij voort, Eduard scherp aanziende, ‘die haar appartementen met je deelt, van wier tafel je eet, en die de rekening van je kleêrmaker betaalt.’
- ‘Hoor je het, Roza?’ juichte Eduard, het meisje met geestdrift aan zijn hart drukkend. ‘Er is een rijke dame, bij wie ik een leven heb als een prins, die mij al mijn zorgen doet vergeten, en aan wier voeten ik mijn tijd verluijer! Maar Leopold, ben je totaal krankzinnig geworden? Wie heeft je die fabel op de mouw gespeld? Wacht, ik zal je mijn prinses laten zien! Roza, de viool! En opgepast!’
Zij maakte zich los uit zijn arm, bragt hem het instrument, en zette zich met de handen in de zijden tegenover hem in postuur. Eduard speelde de melodie van een opera-ballet, en op een gegeven teeken begon zij met meer aanleg dan studie onder Leopolds verbaasde oogen een tooneeldans uit te voeren. Al spoedig werd haar boezelaar haar lastig, toen haar mutsje; voortdansend maakte zij beiden los en zwaaide er mede om zich heen op de maat, zooals de voltigeuses in een paardenspel met vlaggen en sluijers doen. Meer en meer scheen zij zich te verdiepen in hare voordragt, tot zij eensklaps met een blik van verstandhouding naar Eduard een zijpas in de rigting van Leopold maakte en mutsje en boezelaar met eene gracieuse beweging der armen als nederstrooide op zijn knieën.
- ‘O jou ondeugd!’ riep Eduard, lagchend. ‘Daar zal ik je voor straffen!’ En hij versnelde het tempo der laatste maten zoo, dat toen hij ophield, het meisje naar adem hijgend nederzonk op een stoel.
- ‘Welnu! wat zeg je van mijn aktrice?’ ging hij voort, het woord tot Leopold rigtend. ‘Erken dat zij talent heeft! Maar zoo ik er de hand niet aan hield, zou de wansmaak van het publiek haar spoedig bederven. Zij is een ongeslepen diamant, en mijn eerzucht is, dat de kei een juweel zal worden.
| |
| |
De vondst heb ik aan Adolf te danken gehad, en al keert Adolf mij tegenwoordig den rug toe, ik blijf er hem niet minder erkentelijk voor.’
- ‘Aan Adolf?’ vroeg Leopold verwonderd. ‘En het is juist’....
Maar Eduard ried zijne gedachte.
- ‘Zwijg maar!’ zeide hij. ‘Ik weet op een haar wie je hierheen gezonden heeft en welk tafreel er van mij opgehangen is! De pennelikker Adolf, die, ofschoon hij van het leven zoomin als van de kunst een iota begrijpt, den zedemeester over mij speelt, heeft in langer dan een jaar niet naar mij omgezien. Hij weet van mijn doen en laten niets af. Roza kent hij niet. Van mijn werk neemt hij geen notitie. Zijn eenige bron van informatie zijn koffijhuispraatjes. En op grond daarvan meent hij het regt te hebben, over mij te denken en te spreken als over een zigeuner! Laat hem zijn gang gaan! Hij is de eerste geweest die mij met de Bisschoff-kolonie in kennis heeft gebragt, en al bebabbelt hij mij nog zoo, ik zal nooit vergeten dat ik zonder hem noch Roza, noch mijn eigen weg in de kunst zou gevonden hebben!’
Leopolds positie werd onaangenaam. Gekomen om orde te stelien op tastbaar wangedrag, hoorde hij den schuldige zich zelven eene hoogere soort van deugd toedichten; en hoe gaarne hij de drogredenen waarachter Eduard zich verschuilde, als een bedriegelijken sluijer zou hebben vaneen gereten, hij wist niet hoe het aan te leggen.
- ‘Eduard,’ zeide hij, ‘daareven heb ik om een onderhoud onder vier oogen verzocht, en dat vraag ik nu weêr. Maar ditmaal met Roza. Laat mij een oogenblik met haar alleen mogen spreken.’
- ‘Met het meeste genoegen!’ was het antwoord. ‘Terwijl jelui zamen praat, ga ik een rijtuig met vier paarden bestellen om je naar de Nieuwe Stads Herberg terug te brengen. Ja vriend, wij doen het niet minder! Je bent hier in een gesublimeerde brouwerij van Jan Steen, en al wie ons met een bezoek vereert, wordt als een koning onthaald. Adieu!’ En zonder zich om Leopolds tegenwoordigheid te bekommeren gaf hij Roza een zoen, zette zijn hoed op één oor, en liep de kamer uit. Op het portaaltje gekomen, greep hij de leuningen van den steilen trap en stond in twee vervaarlijke sprongen, die de minste leden van den Amsterdamschen Turn-verein hem zouden hebben nagedaan, beneden op den stoep.
| |
| |
- ‘Komaan!’ dacht Leopold, toen hij met Roza alleen was, ‘nu moet het blijken wie van ons tweeën zich in dat meisje vergist. Zoo zij een hart heeft, en niet maar een opgewonden hoofd, zooals hij, dan breng ik haar misschien nog op den goeden weg terug. Laat ons zien of zij mij haar geschiedenis zal willen vertellen!’
‘Roza,’ vervolgde hij overluid, ‘je weet wie ik ben, niet waar? De zwager van je vriend Eduard. Je kent ook mijn betrekking? Predikant op een dorp, niet ver van hier. Voor het overige ben ik getrouwd en heb een kind, een klein jongetje in een tafelstoel. Nu weet je alles van mij. Vertel mij nu ook iets van je zelf, van je jeugd, van je kennismaking met Eduard, van je tegenwoordig leven. Je bent aan een tooneel verbonden, begrijp ik. Vind je dat pleizierig?’
Wanneer Eduard zelf Roza een antwoord wilde ontlokken, dan zette hij haar op zijn knie en speelde met haar krullende haren, zoo lang tot hij wist wat hij verlangde te weten; en kwam het hooge woord naar zijn zin er niet spoedig genoeg uit, dan trok hij haar lagchend bij de ooren, en zij lachte mede. Maar die vreemde heer tegenover haar, van wien zij niet wist of zij in zijne tegenwoordigheid moest gaan zitten of blijven staan, maakte haar verlegen. Hij sprak als een kom- missaris van politie, die huiszoeking komt doen en met een zoet lijntje achter de waarheid tracht te komen.
- ‘Ik dans niet voor mijn plezier, mijnheer,’ antwoordde zij op goed geluk. ‘Liever zou ik zingen. Maar ik heb geen stem. Iederen avond dat ik meedans in het ballet en geen fouten maak of geen repetitie heb gemist, krijg ik een rijksdaalder. Maak ik fouten, dan word ik beboet. Maar dat gebeurt zelden.’
- ‘Is de direkteur zulk een zachtzinnig man? Of pas je zoo braaf op?’
- ‘Geen van beiden, mijnheer! De balletmeester is erg driftig, en guller met stompen en duwen dan met goede woorden. Maar als er iets is dat ik niet begrijp, dan legt Eduard het mij uit en laat het mij thuis overdoen. Dat heb ik op de andere meisjes vóór.’
- ‘En verdraagt Eduard dat de balletmeester, zoo als je hem noemt, je mishandelt of afgraauwt?’
- ‘Dat gebeurt alleen wanneer er niemand bij is, mijnheer. Als Eduard het wist, dan zou het uit zijn. Maar ik vertel het hem niet.’
| |
| |
- ‘Je wilt zeggen dat zoo Eduard onaangenaamheden maakte, ze je zonden wegzenden?’
- ‘Natuurlijk, mijnheer!’
- ‘En zou je dat niet willen?’
- ‘Mooije dingen! Van het geld dat ik verdien gaan we samen uit. Ik geef het aan Eduard te bewaren, en is er ergens iets aan de hand, dan nemen wij er ons pleizier van.’
- ‘Je meent toch niet, Roza, dat Eduard je spaarpennin- gen gebruikt om verteringen te betalen?’
- ‘En hoe zouden wij er anders komen, mijnheer? Eduard zeit: elk moet zijn pakje dragen. Ik zorg voor de kost en jij voor het vermaak. Naderhand, als ik rijk ben, behoefje niet meer te dansen; maar zoo lang ze mij voor mijn schilderijen niet meer geld geven dan nu, moet je of dansen of zondags blijven. En ik ga zondags liever uit, mijnheer.’
- ‘Gaat Eduard zondags óók liever uit, Roza?’
- ‘Hoe kunt u dat vragen, mijnheer! Door de week schildert hij den geheelen dag, en 's avonds bij de lamp teekent hij. Als hij het niet prettig vond zondags met mij uit te gaan, waarom zou hij mij dan genomen hebben? Dan had hij even goed een schoonmaakster kunnen nemen om zijn kamer op te ruimen, of als hij de koorts had zich naar het hospitaal kunnen laten brengen.’
- ‘Zoo Eduard koortsen kreeg, Roza, dan behoorde hij daar kennis van te geven aan zijn ouders, die hem van heeler harte verplegen zouden. Is hij daar niet van overtuigd? Durft hij daaraan twijfelen?’
- ‘O van zijn vader en moeder, mijnheer, en van zijn eene zuster thuis, spreekt hij altijd met de meeste liefde. Maar als ik daar ziek ging liggen en wachten moest tot ik weer beter was, zeit hij, dan zou ik ook met al de anderen moeten omgaan; en dat verkies ik niet. U weet zeker dat hij woorden heeft gehad met mijnheer Verschuur? Nu, en met mijnheer Adolf vlot het óók niet. Dat heeft mijnheer wel kunnen merken.’
- ‘En vlot het met mij, Roza? Of behoor ik óók onder degenen met wie Eduard niet zou willen omgaan?’
- ‘Ik heb Eduard nooit op dezelfde wijze over u hooren spreken, mijnheer, als over mijnheer Adolf. Eduard zeit dat u het in alles met hem eens is en dat alle dominés zoo moesten denken als u.’
| |
| |
- ‘Spreek de volle waarheid, Roza! Heeft Eduard je wijs gemaakt dat ik zijn gedrag goedkeurde?’
- ‘Volstrekt niet, mijnheer! Hij zeit alleen dat hij evenzoo denkt. En wanneer andere jongelui met hom komen praten en ze hebben het over de religie, dan antwoordt hij altijd: laat mij met vrede; ik geloof wat mijn zwager Leopold gelooft.’
- ‘En die andere jongelui, Roza, die met Eduard over de religie praten, waar praten die over met jou? Zijn ze beleefd tegen je? Letten ze op hun woorden? Bedenken ze dat er een vrouw in het gezelschap is?’
- ‘Daar behoeven ze niet dikwijls aan te denken, mijnheer; want als Eduard vrienden bij zich heeft, clan ben ik meest de kamer uit. U begrijpt, ik doe het huishouden. Er moet bediend worden!’
- ‘Laat Eduard zijn vrienden door je bedienen, Roza? Dat zou ik niet gedacht hebben.’
- ‘Welzeker, mijnheer! En dat vinden ze heel aardig, zeggen ze; veel aardiger dan om naar een koffijhuis te gaan, waar altijd allerlei andere menschen komen en men nooit vrij is. Het is ik weet niet hoe dikwijls gebeurd. Ze komen meest laat, tellen hun geld, laten mij halen wat niet in huis is, en blijven soms tot in den nacht. Maar het zijn jongelui, moet u denken, en het is toch beter dat ze hier zamen zitten te praten of kaart te spelen, dan dat ze langs de straat slenteren of met vreemden ruzie maken. En ik verzeker u, zij gooijen het niet over den balk! Dikwijls moet ik lagchen, wanneer ik zie hoe arm ze zijn en voor hoe weinig zij zich te goed doen.
- ‘En laten ze jou dan verder aan je lot over, Roza?’
- ‘Dat hangt er van af, mijnheer. Somtijds brengt er een zijn meisje mee, en dan houden wij elkander gezelschap. Maar dat vind ik maar zelden plezierig. Het prettigst voor mij is, wanneer er alleen heeren onder elkander zijn en ze maken muziek. Ik heb geen stem, zooals u weet; ik zing valsch. Ik kan ook niet spelen. Ik luister maar. Eduard zeit, dat als ik geen gehoor had, ik ook niet zou kunnen dansen. Maar dat verzint hij maar, geloof ik, om mij te troosten. Eduard zelf zingt en speelt heel goed, maar onder zijn vrienden zijn er, die voor de muziek worden opgeleid en die spelen en zingen nog veel beter. In het begin waren de buren boos, als er soms tot laat in den nacht zoo'n leven in huis werd gemaakt. Maar sedert ze van anderen gehoord hebben dat het heel mooi en heel kunstig is, klagen ze niet meer. Meer dan eens is het
| |
| |
gebeurd, als Eduard de ramen had opgeschoven, dat de gracht aan de overzijde vol mannen en vrouwen stond. Want de meeste menschen zijn als ik. Muziek maken, dat kunnen ze niet; maar ze zouden er voor uit hun bed blijven als er wat moois te hooren valt.’
- ‘Ik begin te gelooven, Roza, dat zoo je muzikaal waart, er niets aan je geluk ontbreken zou. Een meesteres te zijn op de piano, een mooije stem te hebben....’
- ‘O, mijnheer, dat zou verrukkelijk zijn! Vooral een mooije stem!’
- ‘Nu goed; maar zeg mij Roza, is dat nu het hoogste voor een vrouw? Eduard beweert dat ik in alles even zoo denk als hij, maar daarin vergist hij zich. In zijn plaats zou ik niet willen dat de vrouw met wie ik leefde geld verdiende met te dansen voor het publiek. Even min zou ik willen dat zij het werk van een dienstbode verrigtte, noch voor mij, noch voor bezoekers. Het zou mij hinderen wanneer zij zich door mij liet behandelen als een stuk speelgoed en van den ochtend tot den avond op mijn wenken vloog. Het eenige wat mij in Eduards plaats zou kunnen voldoen, zou zijn haar tot mijn wettige vrouw te maken, haar door mijn ouders te zien aannemen als een kind, door mijn broeders en zusters als een zuster. Ik zou willen dat mijn vrienden zich vereerd gevoelden als ik hen met haar in kennis bragt, en dat wanneer zij in het openbaar zich vertoonde, zij als de gelijke van allen voor niemand de oogen behoefde neêr te slaan. Bovenal, mijn vurige wensch zou zijn dat zij mij kinderen schonk; of wanneer zij geen kinderen kreeg en langzamerhand leerde zich aan dat gemis te onderwerpen als aan den wil van God, dat die beproeving dan een hoogere wijding aan haar leven gaf. En dan, ja, maar ook eerst dan zou ik voor haar begeeren dat zij smaak had in muziek of teekenen of boetseren of wat ook, tenzij ze haar tijd liever aan de armen schonk en zich een werkkring zocht buiten af. Meen niet dat mijn bedoeling is je te vernederen. Roza! Je bent goed en onschuldig, dat geloof ik gaarne. Ik ben volstrekt niet boos op je. Ik ben alleen boos op Eduard, die je niet geeft wat aan zijn vrouw toekomt. Laat ik je behulpzaam mogen zijn om aan het leven dat je leidt, - Adolf noemt het een zigeunersleven, en ik vrees dat hij daarin niet geheel en al ongelijk heeft, - een einde te maken. En wees er ook wederkeerig mij behulpzaam in, Roza! Je kunt veel doen om Eduard tot andere gedachten
| |
| |
te brengen. Je bent zelfs de eenige, naar wie hij zal willen luisteren. Spreek met hem, Roza! Ook om zijnentwil, maar in de eerste plaats om je zelve. Een vrouw heeft pligten omtrent zich zelve te vervullen, die vóór al het andere gaan, en die zij niet verwaarloozen kan zonder op te houden de waardige gezellin van een man te zijn!’
Onder het uitspreken der laatste woorden had Leopold haar bij de hand gegrepen en haar gedwongen vlak vóór hem te komen staan. Toen hij naar haar opzag, hield zij het hoofd gebogen en rolde er langs iedere wang een groote traan. Maar de oogen sloeg zij niet neder, en hunne uitdrukking was niet zacht. Wat er in haar omging wist zij zelve niet, al kon men aan het golven van haar borst bespeuren dat zij een inwendigen strijd streed. Eén ding maar gevoelde zij diep. Hij had gezegd: ik wil je niet vernederen. Maar zijn daden waren met die woorden in strijd. Hij had haar wèl vernederd. De hand van den balletmeester was nog nooit zoo ruw op haar nedergekomen, als het verwijt van dat zigeunersleven waarvan de dominé uit de Beemster sprak. Was het háár schuld, dat zij niet voor dame in de wieg was gelegd? Had zij er ooit naar getaald, Eduards vrouw te worden? De dominé wilde dat zij zich schamen zou, maar waarover? Men kon even goed verlangen dat de water-en-vuur-vrouw zich schaamde, geen elegante winkeljufvrouw te zijn uit een modemagazijn in de Kalverstraat. Maar als het van de winkeljufvrouwen in de Kalverstraat had afgehangen haar in het leven te behouden, dan zou zij sedert lang van honger gestorven zijn; terwijl de oude leelijke vrouw uit het water-en-vuur-winkeltje, die haar als kind van de straat had opgeraapt...
- ‘Hoe zit het, Roza?’ vroeg Leopold, hare hand loslatend. ‘Kun je niet tot een besluit komen?’
- ‘Ik weet niet wat u eigenlijk van mij verlangt, mijnheer,’ zeide zij.
- ‘Maar dat is toch duidelijk genoeg, mijn kind! Er moet een eind komen aan de wijze waarop je nu met Eduard leeft, en je moet zelf de eerste zijn om hem daartoe te bewegen. Begrijp je dat niet?’
- ‘Dat is onmogelijk, mijnheer! Eduard is een christen en ik ben een jodin: hoe kunnen die zamen trouwen? En al kon dat gebeuren, hij zou er niets dan verdriet aan beleven bij zijn familie, en ik ook. U spreekt van kinderen krijgen, maar dat zou veel meer geld kosten dan Eduard verdienen kan.
| |
| |
Ik houd zijn linnengoed in orde, ik doe de kamers, ik zorg voor zijn eten en drinken, als hij ziek is dan waak ik bij hem. Wie zou dat doen, zoo ik van de vloer was? En als kunstkoopers schilderijen komen bestellen, - ofschoon God weet dat zij er geen droog brood voor bieden, - wie zal voor hem zitten? Neen, mijnheer! Toen Eduard mij bij het uitgaan van de komedie heeft opgewacht, en mij gevraagd heeft of ik met hem meêging, toen was het of een engel uit den hemel mij verlossen kwam. Bij de menschen waar ik in dien tijd aan huis was, kan ik nu niet terugkomen, en Eduard alleen laten dat doe ik niet, want ik heb nog nooit anders dan vriendelijke woorden van hem gehad. U zegt dat hij mij behandelt als een kind: maar ik ben immers een kind? Toen hij mij vroeg was ik zoo dom, dat hij is moeten beginnen met mij lezen en schrijven te leeren, - hij die knapper is en meer weet dan al zijn vrienden die 's avonds bij hem komen. En nu zou ik weggaan niet-alleen, maar er zelf om vragen? En als hij weten wil waarom ik weg wil, wat moet ik dan antwoorden? Dat ik met hem verkies te trouwen op het stadhuis? Dat ik niet meer van hem houd? Dat hij mij slecht behandelt of mij ongelukkig maakt? Maar dat zijn allemaal leugens, mijnheer, en de woorden zullen mij in de keel blijven steken! Ik wil niet met hem trouwen, want dan zou ik hem ongelukkig maken, en ik wil óók niet zeggen dat ik niet meer van hem houd, want op mijn voorhoofd zou te lezen staan dat het niet waar is. Alles moet maar blijven zooals het is, mijnheer, en wanneer er booze dagen komen, dan moeten wij die verdragen. Hemelsche goedheid, zoo u wist wat ik als kind heb moeten uitstaan! Ik verzeker u, dat waren andere tijden; en wanneer ik die met nu vergelijk, dan is het of onze lieve Heer mij in zijn paradijs heeft gehaald!’
- ‘Dat is nu alles goed en wel, Roza,’ zeide Leopold, wien al die hartelijkheid slechts matig verteederde, ‘maar op die wijze komen wij er niet. Je vraagt wie er voor Eduard poseren zal als jij het niet doet, en uit het geen je van die kunstkoopers vertelt bemerk ik, dat alles daar eigenlijk op neêrkomt. Niet waar, zoo lang Eduard te trotsch blijft om de hulp van zijn ouders of van zijn vrienden in te roepen, moet daar de schoorsteen van rooken? Maar dat poseren, kind, is even onvereenigbaar met je vrouwelijke bestemming als het dansen. Denk je dat Eduard zijn zuster Dorothea zou wagen voor te stellen, te poseren voor een schilderij zoo als die Salóme daar?
| |
| |
Neen, Roza, daar durft hij alleen jou voor gebruiken. En waarom? Omdat hij je beneden zich stelt, omdat hij niets dan een straatkind in je ziet. En weet je anders waarom nog meer? Omdat hij niet waarlijk van je houdt. Een jonge man die zijn jonge vrouw vereert zooals zij regt heeft vereerd te worden, doet zulke dingen niet. Maar Eduard is’....
- ‘Eduard, mijnheer’.... viel Roza hem snikkend in de rede; maar haar hart was te vol, en zij kon niet dadelijk de woorden vinden die zij zocht.
- ‘Laat mij uitspreken, meisje! Eduard is een jong artist die nu met het eene dan met het andere nieuwe denkbeeld dweept en daar alles aan opoffert. Dat doet hij zonder het zelf te weten, in zijn verblinding, maar hij doet het; en, Roza, hij laat jou er onkundig van. Of heeft hij je ooit gezegd om welke reden hij zijn zinnen tegenwoordig op die bijbelsche onderwerpen zet? Neen, niet waar? Dat komt eenvoudig omdat het mode is geworden, bijbelsche personen voor te stellen alsof het oostersche mannen en vrouwen van den tegenwoordigen tijd zijn. En wat in de mode is, daar geven de kunstkoopers geld voor; veel geld als het werk van een groot meester, weinig als het van een eerstbeginnende is. Indien Eduard een ernstig kunstenaar wilde worden, dan zou hij nog in geen jaren aan het maken van zulke schilderijen denken; want wat hij nu levert is anders niets dan lapwerk en dient alleen om publiek te trekken. Maar hij doet in de kunst evenzoo als in de liefde. Om Roza te kunnen onderhouden moet hij schilderen, en om koopers voor zijn schilderwerk te vinden moet Roza van de Jodenbreedstraat voor de dochter van koningin Herodias zitten! Misschien denkt hij: die fraaijigheden gaan het land uit en geen haan kraait er hier naar! Maar ik vraag of de groote schilders van den ouden tijd zoo geredeneerd hebben? Luister eens, Roza! Je wilt niet dat Eduard je trouwen zal; je zegt dat je hem daardoor ongelukkig zoudt maken, en dat stem ik je volkomen toe. Je zoudt hem ongelukkig maken als mensch en ongelukkig als kunstenaar. Maar over Eduard spreek ik nu niet meer. Ik spreek over je zelve en denk aan je eigen toekomst. Neen zeker, je bent niet voor dame in de wieg gelegd; maar je bent óók niet in de wieg gelegd om nooit verder te komen dan je nu bent. Voor muziek heb je geen aanleg, beweer je; voor schilderen even min. Maar je bent (dat heb ik van je boezelaar en van je mutsje geleerd) een geboren danseres, en zoo je gedurende een paar
| |
| |
jaren de lessen van een buitenlandsche tooneelschool wildet. volgen en daarvan profiteren, dan bleef je ten minste bewaard voor het droevig lot dat hier in Amsterdam, zonder andere opleiding dan men van zoo'n balletmeester ontvangen kan, je te wachten staat. Eduard heeft je verteld dat ik een liberale dominé ben; en dat ben ik ook. Als er een andere Taglioni uit je groeit, die de kunst eert en haar goeden naam bewaart, dan zal de Beemster dominé de eerste zijn die den hoed voor je afneemt. God, zal hij zeggen, God die de vlinders maakte, heeft ook de danseressen gemaakt: en zijn niet de bonte en tuimelende vlinders het beeld van de onsterfelijkheid? Kijk nu eens hier, Roza! In deze portefeuille zit geld genoeg om te maken datje in den eersten tijd onafhankelijk leven kunt, en komt er te kort, dan heb je maar te spreken. Neem dat geld aan, bewaar het goed, maak je vrij van Eduard, vrij van die menschen waar je vroeger bij gewoond hebt, en vertrek in alle stilte naar Parijs of naar Berlijn om daar te gaan leeren wat je nog ontbreekt. Op die wijze zal je niet alleen Eduard aan zijn familie en aan zijn werk, maar ook je zelve aan de maatschappij en, wat meer zegt, je zult je onsterfelijke ziel teruggeven aan God, die haar geschapen heeft. De groote stap zal moeite kosten, dat weet ik; meer dan eens zul je daarginds in den vreemde twijfelend vragen: waartoe? Maar de God van Abraham, Izak en Jakob zal zijn kleine zwervende Hagar kracht naar kruis geven; en wanneer zij de hulp van menschen behoeft, dan kan zij die vinden bij mij, bij Eduards ouders, bij mijnheer Adolf, bij al degenen die Eduard liefhebben en die Roza eeren zullen om hetgeen zij voor hem en, tot lof van God, voor zichzelve gedaan zal hebben!’
Werktuigelijk had Roza den portefeuille met de bankbiljetten van tante Suze, haar door Leopold toegestoken, met beide handen aangenomen, en zoo bleef zij eene poos onbewegelijk vóór hem staan, over zijn hoofd heen voor zich uitstarend. Zijne woorden hadden indruk op haar gemaakt, dat bleek uit haar aarzelen. Maar naar welke zijde zou de balans overslaan? Daar was het of een verwijderd geluid hare aandacht trok en zij het zwarte kroeskopje een weinig op zijde hield, om scherper te kunnen luisteren. Maar Leopold hoorde niets. Zij luisterde nog scherper, en nu zag men om haar mond zich het begin van een glimlach plooijen. Was daar iemand? Vruchteloos beproefde Leopold het naderen van voet- | |
| |
stappen te onderscheiden; hij hoorde alleen zijne eigen ademhaling en de sterkere van Roza. Eensklaps vertoonde zich in hare oogen iets van de guitige uitdrukking waarmede zij hem dien ochtend verwelkomd had, de glimlach verbreedde zich, de lippen lieten twee rijen glinsterende tanden zien, over het daareven zoo strakke gelaat schoot een zonnestraal, en onder den uitroep: ‘Daar is E! Neem terug dat geld! Weg er mede! Maak mij in godsnaam niet beschaamd!’ wierp zij hem den portefeuille in den schoot en snelde de kamer uit...
Natuurlijk had Leopold, toen hij dien avond met vrouw en tante in de huiskamer der pastorie zat, heel wat te vertellen; en zelfs een vreemde zou aan den toon waarop hij verslag deed van zijn wedervaren gevoeld hebben, dat alles zich juist zoo had toegedragen als hij het overbragt.
Tevreden over zich zelven kon hij niet zijn, want toen hij zich reeds zeker waande van de overwinning, was hem eene onherstelbare nederlaag toegebragt. Maar hij smaakte de voldoening dat tante Suzette al zijne handelingen onvoorwaardelijk goedkeurde.
- ‘Het muist wat van katten komt, Leopold!’ was hare konklusie, ‘en hadden wij van te voren geweten hoe het met die relatie stond, dan zou ik je niet aangeraden hebben er werk van te maken. Was het een Fransche aktrice geweest, je hadt er met de helft van die woorden een mouw aan kunnen passen. Van zulk een kind uit de Jodenbuurt daarentegen was niet anders te verwachten. Mij is niet bekend dat een Amsterdamsche jodin, als ze eenmaal vat op een christen had, hem nog ooit heeft losgelaten. God heeft alle menschen uit één bloed geschapen en de jodinnen zijn vrouwen van gelijke beweging als wij, dat weet ik en dat zal ik tot aan mijn jongsten snik blijven gelooven. Ook weet ik dat onze Heer voor haar gestorven is, zoo goed als voor ons. Maar vind je ook niet, Wilhelmine, dat de jodinnen erg indiskreet kunnen zijn en men heel voorzigtig met haar moet wezen? Geef je ze den viuger, dan nemen ze de geheele hand.’
- ‘Mij intrigeert op dit oogenblik het meest,’ antwoordde Wilhelmine, ‘hoe wij aan die Fransche aktrice gekomen zijn, terwijl het alleen een Amsterdamsch jodinnetje was, dat meedanst in het ballet.’
- ‘Wel,’ zei tante Suze, ‘dat heeft met ronde woorden te lezen gestaan in den brief van Adolf!’
- ‘Met uw verlof, tante!’ sprak Leopold, ‘ik heb den brief
| |
| |
van Adolf nog eens aandachtig overgelezen; en nu ik door eigen aanschouwing met al de bijzonderheden bekend ben, moet ik toegeven dat wij zeer goed ingelicht zijn geweest. Van een Française spreekt Adolf in het geheel niet, en waarschijnlijk heeft hij om Eduard te sparen niet met ronde woorden willen zeggen waarin eigenlijk Roza's emplooi bestaat. Ik geloof, om u de waarheid te zeggen, dat wij onder den eersten indruk van Adolfs berigten, te veel aan een roman en te weinig aan de werkelijkheid gedacht hebben.’
- ‘Dat ben ik maar half met je eens, Leopold,’ zeide Wilhelmine. ‘Het was een romantisch oogenblik, toen je Roza dien portefeuille aanbood, en niet minder romantisch is het, dat zij Eduard op zulk een grooten afstand heeft hooren aankomen.’
- ‘Je spreekt zoo, Wilhelmine, omdat je er niet bij bent geweest. Maar had je zooals ik de uitdrukking op Roza's gelaat kunnen volgen, dan geloof ik niet dat je den indruk zoudt hebben ontvangen van een roman. Mij ten minste deed zij toen niet aan een vrouw met een zienersoog of een zienersoor denken, maar alleen aan een hondje, dat een voorgevoel heeft van het naderen van zijn meester. En hetzelfde dacht ik, toen ik haar weder zag binnenkomen, hangend aan Eduards arm. Haar blijdschap was de blijdschap van een dankbaar dier, en dat is het juist wat als ik aan haar denk mij met droefheid vervult. Het menschelijke is bij haar zoo weinig ontwikkeld, dat men er aan wanhoopt in zulk een gemoed een aanknoopingspunt voor het hoogere te vinden. De apostel Paulus zou van haar gezegd hebben dat naar evenredigheid van het sooma, de psyche bij Roza in overvloed, het pneuma daarentegen bijna in het geheel niet voorhanden is.’
- ‘Neef Leopold,’ klonk het op bestraffenden toon uit tante Suze's mond, ‘ik wenschte dat je in mijn tegenwoordigheid je onthieldt van op die wijze den bijbel aan te halen! Alle dingen zijn wel geoorloofd, maar alle dingen stichten niet.’
- ‘U heeft gelijk, tante, en ik vraag verschooning. De theologen bedienen zich onder elkander van die grieksche termen, omdat ....’
- ‘Omdat de wetenschap opgeblazen maakt!’ verzekerde tante Suze.
- ‘Heusch niet, tante, niet om die reden, maar omdat het niet mogelijk is de bijzondere beteekenis die Paulus in zijn beroemde trichonomie aan de woorden psyche en pneuma hecht,
| |
| |
in het hollandsch terug te geven. Zelfs het latijn schiet hier te kort, en daarom....’
- ‘Jawel, neef, jawel, de heeren van de nieuwe theologie weten van alles reden te geven. Elke ketter heeft zijn letter. Dat is bekend. Maar men moest niet vergeten dat de Schrift ons gegeven is om geloofd, niet om nageplozen te worden.’
- ‘Zeg eens, Leopold,’ vroeg Wilhelmine, die zich nooit in zulke schermutselingen mengde, maar des te meer aandacht schonk aan dingen die zij geloofde van haar departement te zijn, ‘meen je wezenlijk wat je daareven zeide dat Roza je aan een hondje denken doet? Een dier, dunkt mij, is uit zijn aard inhalig, en Roza heeft een zeldzame onbaatzuchtigheid laten blijken. Zeker had zij nog nooit van haar leven zoo veel geld bij elkander gezien, en de verstandige dingen die je haar gezegd hebt moeten haar getroffen hebben. Zij had het in haar hand om zonder Eduard een ander en beter leven te beginnen, en al die vooruitzigten heeft zij verworpen, alleen uit liefde voor hem. Naar de wereld heeft zij daar zeer verkeerd aan gedaan, maar was in die daad toch eigenlijk niet - hoe zal ik het noemen - iets subliems?’
- ‘Neen, lieve vrouw, daar was niets subliems in,’ verzekerde Leopold met pauselijke onfeilbaarheid. ‘Roza kent de waarde van het geld niet en daarbij is zij in wereldsche zaken zoo onwetend, dat zij zich geen voorstelling kan vormen van den omvang van haar offer. Ik neem clan ook den lof niet aan, Wilhelmine, dien je aan mijn wijsheid schenkt. Ik had uitvoeriger moeten wezen, had Roza in bijzonderheden moeten uitleggen wat het onvermijdelijk einde van haar levensloop zal zijn, indien zij met Eduard blijft zamenwonen. Ook had ik meer nadruk moeten leggen op het schandelijke van dat poseren voor naakt model. Maar het onderwerp was kiesch, en Roza begrijpt de dingen niet met een half woord. Zij mist vrouwelijke schaamte, van blozen heeft zij geen idee, alles wat zij doet gaat uit instinkt, het hooger menschelijke ontbreekt bij haar, en....’
- ‘Ja wel, Leopold,’ antwoordde Wilhelmine, ‘nu zijn wij weêr aan het hondje. Maar dat denkbeeld stuit mij tegen de borst. Hoe kan een jonge vrouw als Roza, die armoede heeft gekend, die met dansen haar brood moet verdienen, die sedert zij met Eduard leeft elken gulden heeft leeren omkeeren, hoe kan die, als is zij nog zoo dom, niet weten wat een portefeuille vol bankbiljetten beteekent? Heusch, Leopold, je ver- | |
| |
kleint haar offer zonder noodzaak. Waarom niet liever het beste van haar gedacht? Waarom niet geloofd dat zij in de zwakheid van haar liefde voor Eduard gehoor heeft gegeven aan een edelmoedige opwelling? Zij blijft daarom niet minder schuldig of onverstandig. Maar haar zal veel vergeven worden, zon ik meenen, omdat zij veel heeft liefgehad.’
- ‘Waarom, Wilhelmine? Waarom?’ antwoordde Leopold met vuur. ‘Omdat er liefde en liefde is. Omdat ik een passie als die van Roza voor Eduard geen liefde noem. Omdat - vergeef mij het harde woord - omdat je den bijbel ontheiligt, Wilhelmine, wanneer je zulk een aardsche, zulk een blinde, ik zeg nog eens zulk een dierlijke drift, op één lijn stelt met de liefde van een boetvaardige zondares voor haar Verlosser! Wee ons, indien de boeren hoorden hoe de vrouw van hun eigen predikant met bijbelteksten speelt!’
- ‘De boeren hier,’ zeide Wilhelmine zonder er. &, ‘hebben in den laats ten tijd zoo véél moeten hooren, dat een weinig meer hun geen schade zou doen.’
- ‘Wat!’ riep Leopold, driftig wordend. ‘Omdat ik de gemeente tracht op te leiden tot een hooger inzigt in de waarheid, omdat ik tot haar in gelijkenissen spreek en haar duidelijk beproef te maken dat ook de Heer dit doet in de Schrift, omdat ik hare helaas nog zuiver mechanische wereldbeschouwing door de zoo veel edeler dynamische wensch vervangen te zien, - zul jij, Wilhelmine, op grond daarvan beweren dat ik de zielen die aan mijn zorg zijn toevertrouwd en waarvan ik eeumaal verantwoording zal moeten doen, op een dwaalweg breng? Ben ik een apostel van het vleesch, of van den geest? Stel ik al dan niet mijn leven voor de schapen, zoo als een goed herder betaamt? Is mijn vurigste wensch’...
- ‘Bedaar, neef, bedaar!’ kwam de erftante tusschenbeide. ‘Wilhelmine's bedoeling is niet geweest, iets onaangenaams te zeggen. Bovendien geloof ik dat zij gelijk heeft.’
- ‘Gelijk, tante? Hoe kan Wilhelmine ooit gelijk hebben, wanneer zij toont aan mijn eerlijkheid te twijfelen?’
- ‘Dat meen ik niet, Leopold. Ik meen wat er geschreven staat van de vrouwen die veel hebben liefgehad en wie daarom veel vergeven zal worden. Geloof mij, de mannen leggen die woorden verkeerd uit, en geen wonder, want zij zijn niet voor hen geschreven.’
- ‘Maar tante!’
- ‘Laat ons er niet over redetwisten, neef! Ik ben een
| |
| |
vrouw van jaren, en die veel van de wereld heeft gezien. Van Roza spreek ik niet; dat is een jodin, en Wilhelmine zal mij niet wijsmaken dat er jodinnen met edelmoedige opwellingen zijn in zulke dingen. Ik spreek in het algemeen. Waarlijk, Leopold, de mannen weten niet half tot welke offers een vrouw in staat is. Een christenvrouw althans. Maar zwijgen we daar nu verder over. Je hebt een vermoeijenden dag gehad, neef, en je zult naar bed verlangen.’
Tante Suze stak haar blaker aan en ging naar haar kamer.
- ‘Ik geloof,’ zeide Wilhelmine, haar lagchende naziende, ‘dat tante's bijstand mij kompromitteert. Zij had niet warmer kunnen pleiten daareven, al was het in haar eigen zaak geweest. Maar van mij geloof je zoo iets niet, Leopold? Doe je wel?’
- ‘Zeker niet!’ antwoordde Leopold, die nooit lang boos kon blijven op Wilhelmine. ‘Vroeger ergerde ik mij aan de gedachte dat mijn eerwaardige tante een jeunesse orageuse zou gehad hebben, maar dit geval met Roza brengt mijn geloof aan het wankelen. Hoe vreemd, niet waar? dat zij van die aktrice vroeg of zij met Eduard zamenleefde, dan wel Eduard met haar! En nu weder dat partij kiezen voor de boetvaardige zondares! Vergeef mij, Wilhelmine, dat ik straks onvriendelijk tegen je geweest ben. Alles wat de menschen van mijn ketterijen zeggen kan ik verdragen, zoo ze maar niet mijn ernst of mijn opregtheid in verdenking brengen.’
- ‘Vergeef liever mij, Leopold, dat ik je onbedachtzaam gegriefd heb! Dat had je te minder verdiend, na pas zoo veel liefde voor onzen Eduard te hebben getoond. Helaas, hoe zal dat eindigen!’
- ‘Voor Eduard ben ik niet bang,’ antwoordde Leopold, ‘die zal wel door schade en schande wijs worden. Maar het spijt mij van Roza. Had zij dat geld maar aangenomen!’
Wilhelmine wendde geen nieuwe pogingen aan om hem dit denkbeeld uit het hoofd te praten, en Leopold legde zich met een goed geweten ter rust. Hij had verstand, maar geen groot verstand, en reeds in de oudheid is de opmerking gemaakt, dat die verhouding bij de regtvaardigen gunstig werkt op den slaap.
Einde.
|
|