want dat, wat men den bloeitijd der Compagnie noemt, slechts een tijd van uitwendigen luister en glans, maar niet van inwendige gezondheid is geweest.
‘Te midden van dat tijdvak ontwaart men met bevreemding, dat de Compagnie, ondanks haar krachtig monopolie-stelsel, ondanks hare middelen, eene gezonde, krachtige en onkunstmatige mededinging, zelfs tegen een Sultan van Bantam, die dan toch in vergelijking met de Compagnie niet meer dan een roitelet was, niet kon volhouden.
Het werd duidelijk, dat de waarborg van een monopolie te krachteloos was, om daarmede alléén, de konkurrentie, zonder de hulp van het geweld, te kunnen bestrijden; dat de vereeniging van koopman en van souverein, in één ligchaam, niet alleen botsing tusschen belang en pligt deed ontstaan, maar ook den koopman verarmde en den souverein verlamde.
‘Uitbreiding van gezag werd onvermijdelijk, opdat het monopolie gehandhaafd en de mededinger van de handels-uitwegen verwijderd zou kunnen worden.
‘Maar uitbreiding van gezag eischte geld, veel geld, en het kapitaal, daaraan besteed, moest aan den handel worden onttrokken.
‘Zoo dwaalde men steeds dieper in het lianenwoud eener onnatuurlijke, kunstmatige en ongezonde staat- en staathuishoudkunde, omdat men zich niet stoutmoedig van dwalingen, vooroordeelen en overleveringen wist los te wringen, noch bruggen en overgangen te bouwen om uit het bosch in het vrije veld te geraken.
‘Met dat al, ondanks dat al, de mannen der Oost-Indische Compagnie hebben veel tot stand gebragt; zij hebben het gezag van Nedèrlandsch Indie, het bezit vooral van het vruchtbare en prachtige Java, ons nagelaten. Wie weet, of de geslachten, die na ons komen zullen, wanneer zij op hunne beurt ons zullen beoordeelen en eene parallel zullen trekken tusschen de mannen der Oost-Indische Compagnie, die kinderen waren hunner eeuw, gelijk wij het zijn van de onze, niet een ongunstiger oordeel zullen vellen over ons, die met zoo veel meer wetenschap der zamenleving toegerust, slechts met zoo veel