heb ik de godsdienstoefeningen der vrije gemeente te Berlijn bijgewoond. Ik vond ze zoo droog en dor, dat eene toespeling op de bijbelsche legende of den christelijken feestkalender, iets in één woord voor verbeelding en gemoed, eene verkwikking zou zijn geweest. Die lafenis echter werd mij niet aangeboden.’
Zij, die in theologische kwestien geen belang stellen, moeten het afkeuren, dat een schrijver van den rang van den heer Strauss het publiek is komen lastig vallen met zijne ongeloovige geloofsbelijdenis. En tot op zekere hoogte zijn zij, zoo sprekend, in hun regt. Vast en diep gewortelde meeningen, als die van Strauss, zoeken een uitweg; zij zijn voor den dogmaticus wat de bezieling is voor den dichter; en in zoo ver zou men, Strauss veroordeelend wegens het schrijven en uitgeven van dit boek, wederregtelijk hem de vrijheid betwisten, datgene onder woorden te brengen, waar zijn hart, of hetgeen bij hem de plaats van het hart inneemt, vol van is. Doch het blijft daarom niet minder waar, dat deze onwederstaanbare criticus nooit geheel en al den katechiseermeester heeft weten af te leggen. Zijn jongste werk draagt er de sporen van.
Theophilus heeft de bescheidenheid gehad, zich van een pseudoniem te bedienen; maar was het ook heusch, onder dien aangenomen naam een handschrift af te staan, welks inhoud een groot aantal personen, anders gaarne bereid het doel der uitgaaf te ondersteunen, kwetsen moet? Uit dat oogpunt beschouwd is de keus der direktie van de Jongens Weezen-Inrigting te Soerabaya niet gelukkig geweest. Het boek van Dr. Strauss bewijst, dat de vrijzinnigheid door de beschouwingen van Theophilus even min bevredigd wordt als de tegenovergestelde rigting; terwijl het litterarisch genot, den inteekenaren voorgespiegeld, zich oplost in den bedriegelijken luim der titels boven eenige hoofdstukken. Niet dat dit brandend vraagstuk in de portefeuille had behooren te blijven; maar het was verkeerd gezien, bij het publiek belangstelling te verwachten voor zulk een onderwerp. Wie een lot heeft genomen in eene armen-loterij, zal niet zuur kijken, wanneer de fortuin hem een nietig of onbruikbaar voorwerp toewijst; maar teregt acht men zich verongelijkt, wanneer in ruil voor