| |
| |
| |
Constantijn.
Hilda, door Constantijn.
Hilda is een poëtisch verhaal, al werd het in proza geschreven, en ook, opdat ik er dit aanstonds bijvoege, al is het thema zoo oud als de weg van Jakatra. Gij zult ontberen! Dat gebod, mannen hebben er de kracht van leeren gevoelen, als zij vruchteloos beproefden de maatschappelijke positie te veroveren, welke hun boven anderen toekwam; als de zucht naar avonturen hen blaakte, en onafwijsbare pligten hen aan één plaats bonden; als zij zich tot iets groots geroepen wisten, of waanden, en een onverbiddelijk lot hen tot middelmatigheid doemde. Van hetgeen diezelfde wet der maatschappij somtijds vrouwen doet lijden, - daarvan is Hilda een sprekend, een innemend, een aangrijpend voorbeeld. Deze vierentwintigjarige, schoon en begaafd en met een overleden bruidegom, was niet jong genoeg meer om door deze of gene kalverliefde verstrikt te kunnen worden; maar tegelijk nog veel te jong om het niet het beste deel te achten, een zuiveren hartstogt bevredigd te zien. Ongelukkig was de man, aan wien, zonder dat zij het zelve wist, hare ziel zich in gedachte overgaf, gehuwd. Ook vermoedde hij hare genegenheid voor hem niet, en zijne oogen gingen eerst open, toen het te laat, ik bedoel, toen Hilda, vrijwillig pleegzuster onder de vaan van het Roode Kruis, in den vreemde het slagtoffer van hare zelfopoffering geworden was. De ontknooping namelijk van | |
| |
het verhaal is, dat het meisje, vervolgd door de furiën der hopelooze liefde, zich uit den kring harer betrekkingen losscheurt en, liever dan toe te geven aan misdadige inblazingen, haar geheim met zich medeneemt over de grenzen, tot in het graf.
Dichterlijk is die voorstelling, ik herhaal het; zoowel door de verhevenheid van Hilda's eigen beeld, als door de even fraaije als natuurlijke wending in haren levensloop omstreeks het einde. Geen geschikter middel om ons van gruwelen als die, welke de Fransch-Duitsche oorlog te aanschouwen gaf, eenigszins te troosten, dan de gedachte te verlevendigen aan de daden van menschenmin, waartoe die broederkrijg onzijdigen opwekte; terwijl het pleegzustersbedrijf te velde bezwaarlijk op gelukkiger wijze te idealiseren is, dan wanneer de zielsgeschiedenis verhaald wordt der vrouw, welke zich uit eigen beweging aan dat schijnbaar onvrouwelijk handwerk wijdde. Het is verblijdend, dat ook Nederlandsche auteurs, al verbergen zij zich voorshands achter een aangenomen voornaam, zich geroepen gevoelen, de poëtische bloesems dier bloedige twijgen bijeen te verzamelen.
Constantijn echter zal er vermoedelijk meer prijs op stellen, dat de lezer Hilda's karakter, dan de vinding van Hilda's lotgevallen en uiteinde looft. Welnu, de schildering van dat karakter is niet minder goed geslaagd dan het andere. Is de lezing van het verhaal ten einde gebragt, dan staat Hilda voor onzen geest als een edele vrouwentype, beminlijk door hare aangeboren gaven van schoonheid, verstand en gemoed, vrouwelijk door hare vatbaarheid voor levendige driften, heldhaftig in den strijd tegen hetgeen zij als zonde beschouwde, aanvallig in haar schuldbesef, droefgeestig groot in haar verscheiden.
Ziedaar trekken genoeg om het beweren ingang te doen vinden, dat in langen tijd de Gids niet opgeluisterd werd door eene zoo fraaigeschreven novelle als deze; trekken genoeg om de onderstelling te wettigen, dat de zich noemende Constantijn het bij deze eerste proeve van zijn talent niet laten zal. Het is alleen te hopen, dat als hij weder de pen opvat, de godsdienstige strijd, die bij voortduring in Neder- | |
| |
land de gemoederen beweegt, bij hem zelven tot rust zal zijn gekomen. Een regtgeloovig dorpspredikant en vrijgezel, die bij jonge meisjes op het doen der goede keuze aandringt; een onbijbelsch medicus, gehuwd met eene geloovige roomsche vrouw; een theologiserend ex-advokaat en vader, wiens oudste dochter het met den katechismus houdt, terwijl de jongste, Hilda, den naam heeft eene vrijdenkster te zijn; eene dame van leeftijd, moeder van den ongeloovigen dokter, zoo wat het midden bewarend tusschen de overdrijving der eenen en de overdrijving der anderen, - ik behoef die typen slechts te noemen om hun, die Hilda nog niet lazen, een voorsmaak te geven der haarkloverijen, waaruit Constantijn te kwader uur zijne mise-en-scène weefde. Bladzijde aan bladzijde moet de lezer de uiteenzetting van standpunten volgen, wier teekening, naar het schijnt, van de zijde des schrijvers eene daad van onpartijdigheid geweest is, maar van eene onpartijdigheid, welke veeleer in een woordenboek der menschelijke meeningen passen zou, dan in eene novelle. Gelijk van zelf spreekt, heeft de schrijver voor dien misslag moeten boeten en de kunstenaar in hem even min straffeloos onze kerkelijke twisten in zijn verhaal kunnen inlijven, als een statenroover, die wederregtelijk vreemde provincien aan zijne kroon hecht. De zoo dichterlijke geschiedenis van Hilda is onder Constantijn's bewerking voor twee derden vulgair geworden, en het schijnt een wonder, dat uit zoo vele ledepoppen ten slotte nog enkele menschen gegroeid zijn. Dat dit laatste het geval is geweest, bewijst op nieuw, dat spekulatieve muizenissen niet tot het wezen der menschelijke natuur behooren, en deze, des romanschrijvers onveranderlijke kenbron, alleen tot haar regt komt, waar, gelijk in Hilda's strijd tegen haren hartstogt, het vleesch opstaat tegen den geest en de geest tegen het vleesch.
Constantijn is niet een dier theologische novellenschrijvers, gelijk men ze twintig of vijfentwintig jaren geleden in Nederland gehad heeft; advokaten van een kerkelijk, bij voorkeur liberaal kerkelijk systeem, en verdedigers van de stelling, dat men om een jonkman van karakter of een buitengewoon beminlijk en deugdzaam meisje te zijn, in het godsdienstige | |
| |
ongeveer even zoo behoorde te denken als destijds de Groningsche godgeleerden, uitmakende de redaktie van het tijdschrift Waarheid in Liefde, deden. Volgens hem staan integendeel alle vormen van het godsdienstig leven nagenoeg op dezelfde lijn, en doet het er niet veel toe, of men hetzij tot dit, hetzij tot een ander, hetzij in het geheel niet tot een kerkgenootschap behoort. De eenige zijner kerkelijke typen, welke door zekere frischheid uitmunt, is de in hare roomschkatholieke denkbeelden als versteende doktersvrouw. Doch zoo de begrippen der menschen omtrent het bovenzinlijke eene onverschillige zaak zijn; dokter Kroner, die een atheïst heet, een even braaf en weldenkend man is als de geloovige predikant Van Bergen; de onkerkelijke Hilda tot dezelfde offers in staat blijkt, welke ook het ideaal der pastoors- en kapelaansgezinde mevrouw Clara uitmaken, - met welk regt verheft men dat onwezenlijke tot den rang van het wezenlijke? Vruchteloos beproeft Constantijn ons belangstelling in te boezemen voor hetgeen, naar zijne eigen opvatting, geene belangstelling verdient. Zijn met het christendom in onmin levende medicus is, als hij Hilda de geschiedenis zijner denkbeelden verhaalt, een onverbeterlijk biechtvader; en omgekeerd bestaat er geene reden, waarom Hilda, zoo zij in plaats van op den dokter, hare zinnen op den predikant gezet had, niet even goed vrede zou gevonden hebben bij de kerkleer, als zij zich thans inbeeldde, dien aan de meer filosofische begrippen des geneesheers te danken. Het eenige wat de schrijver bij zijne uitweidingen gewonnen heeft, is een grooter aantal bladzijden druks. De lezer daarentegen beklaagt zich, en teregt, over eene breedsprakigheid, welke hem toeschijnt een onevenredig zwaren tol van zijn genot te heffen.
Tenzij het dus onbescheiden wordt geacht, van een schrijver, die zoo veel gaf en zoo veel belooft, nog meer te verwachten, Constantijn behoort zich los te rukken uit zijne boekenwereld en, bij minder bespiegeling, voortaan meer waarneming te geven. Ditmaal schonk hij eene bloemlezing uit zijne adversaria, maar eene kwalijk verwerkte bloemlezing, meer geschikt den lezer eene gunstige gedachte van de intellektuële beschaving des auteurs te geven, dan een diepen | |
| |
indruk te maken op zijn gemoed door de daden of het lot der ten tooneele gevoerde personen. In Nederland is voor een schrijver, die de kerkelijke kwestien van den dag beheerscht, de verzoeking groot, zich door de populariteit, welke die meesterschap hem verzekert, van het spoor der kunst te laten afbrengen; en zeer ligt kan het gebeuren, dat hij bladzijden, welke in eene kanselrede op hare plaats zouden geweest zijn, aanziet of uitgeeft voor eigenlijk gezegd schilderwerk. Nu reeds komen er in Hilda hoofdstukken voor, welke allermeest als getuigenissen van gewijde welsprekendheid uitmunten, en de onderstelling is niet gewaagd, dat de opgang, dien het verhaal blijkt gemaakt te hebben, voor een deel daaraan te danken is. Doch men wordt er ook door andere, kunstiger hoofdstukken verrast, blijken gevend, dat de auteur zich bewust is van het onderscheid tusschen hetgeen blijvende waarde bezit, en een uit modezucht geboren efemeridenbestaan. Een ieder moet wenschen, dat hij de laatstgenoemde orde van schoonheid meer en meer zal leeren versmaden, de eerstgenoemde met klimmende liefde zal blijven aankweeken.
Ik weet niet, in hoever de schrijver zich voorgesteld heeft door zijne novelle aanschouwelijk te maken, dat vierentwintig jaren voor deugdzame ongehuwde vrouwen een gevaarlijke leeftijd is; en misschien heeft hij meer blijken gegeven van zijn talent als auteur, naarmate het voornemen, dat bewijs te leveren, in minder mate bij hem heeft vastgestaan. Hoe onwillekeuriger in de kunst de moraal is, des te meer indruk maakt zij. De lezer echter, die slechts te genieten heeft van hetgeen de schrijver schonk, denkt er anders over, en gaarne geeft hij zichzelven rekenschap van de aandoeningen, welke bij hem opgewekt werden. Mijn indruk nu, toen ik de lektuur van Hilda ten einde had gebragt, is geweest, dat men over het algemeen zeer ten onregte uit de hoogte nederziet op het natuurleven, en daaraan het leven des gemoeds, als zijnde van eene hoogere orde, tegenoverstelt. Wat edels toch is er uit Hilda gegroeid, dat niet uit haar zinlijken hartstogt zijnen oorsprong nam? En welke sympathie zou zij ons inboezemen, zoo wij niet gevoelden, dat het lijden harer ziel in de zwakheid van haar vrouwelijk wezen wortelde? Ik durf verder | |
| |
gaan en beweren, dat Constantijn's geheele schepping, hoe liefelijk en ontzagwekkend ook, in de lucht zou zweven, zoo Hilda werkelijk, naar mevrouw Kroner's voorstelling, eene Soeur Agnes, en niet eene vrouw van gelijke bewegingen als hare meeste zusters geweest was. Zonderlinge tooverkracht van elke zuivere voorstelling der menschelijke natuur! Voor de Hilda, welke met Dr. Kroner over het eeuwig leven twist, welke Ds. Van Bergen met eene vergelijking tusschen Jezus en Spinoza plaagt, welke beurtelings citaten uit Victor Hugo en uit Jan Van Beers bijbrengt, gevoelen wij niets. Pas daarentegen heeft de auteur ons van die uit boeken nageschreven of zelfverzonnen gedachten en sentimenten verlost, pas is in Hilda's eigen leden het vuur van den menschelijken hartstogt gaan ontbranden, of wij lijden met haar en begrijpen haar. Eensklaps is voor de papieren Hilda eene levende in de plaats gekomen. En heeft de schrijver het zoo niet bedoeld, heeft hij in die gedeelten van zijn verhaal slechts eene rol gespeeld, - welnu, zegt het schoonheidsgevoel, dan vervulle hij eenmaal als auteur de verwachtingen, welke hij als akteur opwekte!
1872
|
|