Nederlandsche bellettrie 1857-1876. Deel 2
(1876)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
J.H. Gunning Jr.Schiller's ‘Taucher.’ Eene studie door J.H. Gunning Jr.Het algemeen gevoelen ziet in geschriften, welke aan eene mode-denkwijs offeren, de ontrouw aan de kunst ligt over het hoofd. Het wordt vergefelijk geacht in een auteur, de muzen bedroefd te hebben, mits hij hulde bragt aan den tijdgeest. Wat zeg ik? zijn vergrijp wordt niet opgemerkt, of indien al, men rekent het hem aan als eene deugd te meer. Dat is een vooroordeel. Niet geheel en al een vooroordeel daarentegen is het, dat als schrijvers van eene ouderwetsche rigting, met name ouderwetsch in het godsdienstige, hetzij als dichters of novellisten optreden, hetzij zich op het gebied der litterarische geschiedenis begeven, men nu aan het een, dan aan het ander, aanstonds bemerkt, welkes geestes kinderen zij zijn. Nooit verloochenen zij hunne orthodoxie; en zelfs als zij zich bewust zijn, koncessien aan de wereld te doen, ja dan het meest en het luidst, protesteren zij tegen elke verdenking van onregtzinnigheid. Zij zijn dichters met een slag om den arm en critici onder protest. Behalve dat algemeene, vindt men bij den begaafden en dichterlijken prozaschrijver, aan wien ik hier denk, nog iets bijzonders; iets wat ik den hartstogt der zelfmiskenning of zelfkastijding zou willen noemen. Het is den heer Gunning | |
[pagina 212]
| |
niet genoeg, sedert jaren met de daad zijn eigen lievelingsbeweren te hebben gelogenstraft, dat hij geen schrijver is: hem drijft bovendien de behoefte, dat démenti onder woorden te brengen. Neem zijne studie over Dante, welke aan die over Schiller onmiddellijk voorafging. Reeds in de opdragt ontmoet gij het beweren: ‘Of onze litteratuur weinig of veel verheugende verschijnselen biedt, kan ik niet beoordeelen: ik ben te weinig er mede bekend en tot oordeel bevoegd’. Onbelangrijke mededeeling! zal iemand zeggen; en die uitspraak zou juist zijn, zoo niet de nadruk zelf, dien de schrijver op zijne inkompetentie legt, een belangwekkend zielkundig verschijnsel aan het licht bragt. ‘Onze geheele arbeid’, heet het eenige bladzijden verder, ‘zal meer de persoon dan het werk des dichters voor oogen stellen, ook dáár, waar wij uitvoerig over zijn gedicht zullen handelen. Eensdeels, omdat de schrijver zich tot aesthetische kritiek niet bevoegd acht. Ten andere, enz.’Ga naar voetnoot1) Bedrieg ik mij in den oorsprong dier bekentenissen, of getuigen zij van leedgevoel over eene miskende roeping? Wie het noodig acht, telkens in herinnering te brengen, dat hij niet datgeen is, voor hetwelk een ieder hem aanziet, schijnt in zijne eigen schatting den verkeerden weg te zijn opgegaan of een averegtsch deel gekozen te hebben. En zoo is het werkelijk, volgens mij, met den heer Gunning gesteld. In de wieg gelegd voor een man van letteren, hebben de kerkelijke vraagstukken van den dag hem zijne ware bestemming doen missen, en is uit den geboren schrijver een kunstmatig oefenaar gegroeid. Nog telkens evenwel herinneren de muzen hem aan zijne eerste liefde en lokken hem terug naar de dreven zijner jeugd. Dan wendt hij het hoofd af en wederstreeft, maar met een zucht. Dan schrijft hij boekjes over Dante en over Schiller, maar onder voorbehoud. Dan verloochent hij, als een ander gevallen apostel, een ander evangelie. Wat praat gij van litteratuur? roept hij wrevelig uit; ik heb (en werkelijk vervalscht menigmaal zijne theosofie zoowel zijn oordeel als zijn smaak), ik heb geen verstand van litteratuur! | |
[pagina 213]
| |
Tot staving dier beschouwing moge de schrijver zelf het woord nemen. ‘Korte dagen geleden’, verhaalt hij in eene noot, bladz. 87, ‘trof ik in Gelderland op een spoortrein 3de klasse een gezelschap arbeiders aan, die elkander door muzijk en druk gesprek in een onverstaanbaar patois den tijd kortten. Na gehoord te hebben, dat het Italiaansch was, sprak ik, als voor mij zelven, een paar terzinen van de Divina Commedia uit. Oogenblikkelijk keerde zich hun woordvoerder met een “Ah Dante!” tot mij en begon een gesprek. Ik kon niet nalaten met zekeren weemoed daarbij in stilte te vragen: indien iemand een paar van de uitstekendste verzen van Vondel of Bilderdijk citeert, zullen dan de kinderen onzes volks terstond hun hoofddichters herkennen?’ Keurt iemand die anekdote, met weglating misschien van de vraag aan het slot, eene levendige bijdrage tot kenschetsing van de verborgen idealen des auteurs, de laatste bladzijde van zijn geschrift, meer verheven, minder huiselijk van stijl, getuigt in andere vormen, bij dezelfde verwaarloozing, van denzelfden aanleg: ‘Van u scheidende, mijn lezer! stel ik naast den negenjarigen Dante die zijn Beatrice ziet en van nu aan een gansch lang leven dóór in strijd en lijden dat ideaal in zich draagt en ten hemel heft, een ander kind van gelijken leeftijd uit de heerlijke geschiedenis onzes vaderlands. Dat tienjarig kind zat op den bal van den toren eener zeestad, en hield zich met den eenen arm aan de hooge spitse vast. Terwijl het volk beneden met angst en ontzetting verbeidde, dat hij te pletter vallen zou, zwierf zijn blik in zorglooze verrukking over het kloekhartig worstelend vaderland aan de ééne zijde en over den onafzienbaren oceaan ter andere. In den kinderlijken geest sluimeren onbewust de hoogste ideën, gesluijerde profetien van des geestes aanleg en bestemming, hetzij het later leven die tot bewustheid en werkelijkheid zal brengen, hetzij niet. Wie dan verklaren kon wat er op dat oogenblik, hem onbewust, omging in de zwoegende borst van dien knaap, zou van een geschiedenis hebben kunnen profeteren, die tevens de schoonste poëzy was. Hij zou verhaald hebben hoe dit kind van den bier- | |
[pagina 214]
| |
brouwersknecht met nooit verwelkte lauweren als Admiraal en, zonder het te weten, als Hertog sterven zou: en hoe de hoofdstad van datzelfde vaderland dat hij van zijn hoogte ter regterzijde overzag, met tranen van onvergankelijke dankbaarheid op zijn graftombe zou beitelen dat hij de schrik was des onmetelijken oceaans, dien zijn kinderlijk verlangen nu ter linkerhand aanstaarde. Welnu, een dergelijke hoogte is de Divina Commedia. Een hoogte van waar niet land en zee, maar tijd en eeuwigheid overzien worden. De knaap te Vlissingen daalde af van zijn hoogte, en praktisch tot werkelijkheid makende wat hij in zijn gezigt had aanschouwd, vermeesterde hij het hart des vaderlands aan de ééne en het gebied des oceaans aan de andere zijde. En wat ons betreft, indien het afdalen van de torenhoogte van Dante's gedicht ons niet helpt tot praktisch overwinnen van de terreinen des hemels en der aarde, die hij ons, als een anderen eindeloozen oceaan ter regter, en een vaderland ter linkerzijde aanschouwen doet, tot overwinnen door de kracht der liefde en door den ootmoed en de geestdrift des geloofs, - zoo laat het ons wijten aan eigen kleinheid, maar niet aan den grooten Meesterzanger.’ Haasten wij ons, ook uit het andere geschrift bewijzen van onderdrukte litterarische roeping bij te brengen. Moest de vertaalde Duiker, dien een aanhangsel ten beste geeft voor hen, welke zelfs geen Duitsch genoeg verstaan om dien van Schiller te lezen, daarvan als specimen gelden, het ondernemen zou onbegonnen werk kunnen schijnen. Teregt toch verbaast het, dat kreupelrijm te zien aangeboden als eene vertolking van Schiller's fraaije ballade. Doch de volgende bladzijde, aan Gunning's eigen pen ontvloeid, vergoedt veel: ‘Zie, de gansche natuur is als het ware een slaapwandelaarster, die naar een onbewusten, inwendigen drang daar heen gaat, en wel dikwerf als bijv. in de bloementaal en het vogelenlied zeer liefelijke, maar somtijds ook als Lady Macbeth in herinnering aan gruwelen, die geschied zijn, huiveringwekkende woorden spreekt. Deze oorspronkelijk den mensch bekende natuurtaal, met welke de oudste volken nog een zekere vertrouwdheid toonen, die het bekoorlijke | |
[pagina 215]
| |
van hun poëzy uitmaakt, is ons grootendeels onverstaanbaar geworden. Doch daar sluimert in ieder onzer, en daar spreekt in den dieper gevoelenden mensch, een dichter, die deze taal verstaat: immers, de eigenlijke bodem onzer persoonlijkheid, en dus ook van de poëzy, die den bloesem onzer persoonlijkheid vormt, is het Geweten. En Eén is er, die ééns deze gansche natuur tot bezinning en alzoo tot verlossing zal brengen, door het éénige wat den slaapwandelende ontwaken doet, namelijk door haar naam te noemen.’ (Schiller's Taucher, bladz. 40). Behoef ik te herhalen, dat ook weder dit boekje over Schiller, gelijk het boekje over Dante, geschreven is onder zelfprotest? Het staat op bladz. vii der Inleiding met ronde woorden te lezen: ‘De schrijver is geen letterkundige.’ Ook geen letterkundig schipbreukeling? De aanhef der verhandeling zelve luidt als volgt: ‘In zeer bekende verzen heeft Schiller het verschillend doel geteekend, waarmeè men wetenschap oefent. Voor den één, zegt hij, is ze de hemelsche godin, die met eerbied wordt gehuldigd; voor den ander de degelijke koe, die hem van boter verzorgt. Evenzoo zou men van de litteratuur kunnen zeggen: den éénen is zij het strijdros dat hem door 't slaggewoel draagt, den anderen de aardige poney, tot een wandelrid opgetoomd. Maar die aldus van de litteratuur een tijdverdrijf, een ontspanning maken, ze mogen ons aan het lot van prins Agib uit de Duizend-en-Een Nacht doen denken. Laat mij herinneren hoe prins Agib, na vele avonturen, in een tooverpaleis komt, waar hij zich met veertig schoone vrouwen in volle stroomen van zingenot baadt. Daarna wordt hij op de proef gesteld. Van de honderd tot nog toe voor hem gesloten deuren van 't wonderpaleis mag hij er negen-en-negentig achter elkander ontsluiten, alleen de laatste niet. Maar als hij, na zich van de weelde van al die zalen verzadigd te hebben, eindelijk onvoorzigtig ook de honderdste opent, vindt hij een schoon zwart paard met gouden toom. Zoodra bij het bestijgt, verheft het zich pijlsnel in de lucht, daalt neêr, werpt hem af, en slaat hem het regteroog uit. | |
[pagina 216]
| |
Het is te vreezen dat er velen zijn die, als prins Agib, een leven lang hun onmatige nieuwsgierigheid betreuren moeten. Ook zij openen meer deuren van aesthetisch, van litterarisch genot, dan hun goed is. En wel worden ze ook door de lucht in de hoogte gevoerd, maar helaas! ze bekoopen het met opoffering der gezondheid van hun geestelijk gezigt, en levenslang naberouw. Zonder beeld gesproken, men moet vreezen dat er, tegenover de trage meerderheid die zich door veel lezen geen kwelling des geestes aandoet, een niet onaanzienlijke minderheid is van hen die in jagende nieuwsgierigheid te veel lezen en geestelijk genieten, en dit genot met verminking van hun geestelijk bestaan moeten bekoopen. Menschen wier geest, naar een treurigware vergelijking van Arthur Schopenhauer, aan een schoolbord gelijk wordt, waarop zoo veel is geschreven en weer uitgevlekt, dat men ten slotte alles onduidelijk leest. Menschen aan wie de verhevenste geestesprodukten slechts een aanleiding tot amusement geven. Amusement in te drinken uit hetgeen gedacht en geschapen werd onder den schedel der dichteren, of van wie ook met hooge heerlijke gedachten de menschheid hebben verrijkt, dat werk van zoogenaamd fijne beschaving, - inderdaad wat is het beters dan een Longobardische maaltijd, waarbij men dronk uit de schedels der helden van vorige geslachten? Neen, de litteratuur staat daartoe te hoog. Zij is, zij moet ons zijn, een zaak van den diepsten ernst. Wij moeten onze auteurs kennen, grondig hun leven, hun plaats in de historische ontwikkeling, hun bepaalde beteekenis bestuderen. Wij moeten elk hunner produkten in verband stellen met den geestelijken toestand waaruit zij, blijkens hun levensgeschiedenis, zijn voortgevloeid. Wij moeten, in een woord, in elk kunstwerk den mensch zoeken, den mensch die kroon en verklaring der gansche schepping is. Dan alleen is de litteratuur een waardige oefening des geestes, ook in tijden van zoo geweldigen ernst en zoo strakke spanning als welke wij beleven. Dan zal ze ons niet een aardig rijpaard zijn, over 't welk de blinkend geglaceerde hand met een badinetjen kwispelt, maar een strijdros dat tot kloeke | |
[pagina 217]
| |
daden voert, of een Pagasus als hem Schiller beschrijft, uw geest tot den reinen aether opheffende, hoog boven de gemeenheid des dagelijkschen bestaans!’ Op het gevaar af, des schrijvers stukjes onherroepelijk uit te brengen en den regtzinnigen volksleeraar geheel en al te doen verdwijnen in den oud-litterator, wijs ik op nog eene andere plaats. Het is die, waar hij het denkbeeld ontwikkelt, dat gelijk de Duiker in zijne soort een martelaar is geweest, men hetzelfde ook van Schiller heeft kunnen zeggen en nog op dit oogenblik zeggen kan. Het gelijkt een fragment uit eene preek, maar de preek is fraai: ‘Wij zeiden, dat hij het was en is. Hij is het nog. De Duiker was martelaar van de vermetelheid des Konings; maar ook de schare van ridders en jonkvrouwen bewonderden hem wel, maar namen aan zijn grootschen arbeid geen deel. Zoo is Schiller, ook nu nog, martelaar van het publiek, dat hem uit de verte bewondert, maar slechts zelden sympathetisch verstaat. Vooreerst deelt hij met andere groote geesten het lot, waarover Lessing voor zich en Klopstock klaagtGa naar voetnoot1. Daarbij leent zich Schiller naar den aard zijner oppervlakkigste en dus meest populaire poëzy, ja reeds naar de smachtende, ideale uitdrukking van zijn portret, bij uitnemendheid voor die laffe voorstelling van velen, volgens welk een “dichter” een man is met vliegende hairen, fantastische regelloosheid van voorkomen en leven, in dwaze verhevenheid door hooger sferen heen zwevende als Lafontaine's sterrekundige, die naar boven ziet en in den put valt. Zoo is hij dan een martelaar van u, dienaar van den cijfergeest, die geen erger schimpnaam voor iemand kunt bedenken, dan als gij hem een dweeper met onpraktische idealen noemt. Van u, bellettristisch litteraat, los van stijl en van leven, die bij den ontzettenden ernst onzer dagen met eenige holle algemeenheden en phrasen over de opper- | |
[pagina 218]
| |
vlakte dartelt, en die ook Schiller en dergelijke geesten als een der uwen tracht te doen voorkomen, omdat gij wel gevoelt dat gij eigenlijk ineenkrimpen moest onder het oordeel van zijn woord: Krieg führt der Witz auf ewig mit dem Schönen!
Van u, geblaseerd wereldburger, die met opgekrulde lip zegt: “Och Schiller is goed voor opgewonden jongelieden van achttien jaar, wij reëele menschen hebben dat ijdele dweepen afgeleerd!” Maar niet minder is hij martelaar van u, lieftallige jonkvrouw, die hem in een mooi bandjen verguld op sneê op uwe étagère hebt, maar ter nauwernood iets van zijn eerste gedichten kent; en van u, oppervlakkig jonkman zonder kern van studie en kracht van karakter, die met zijn portret of buste naast uwe floretten en pistolen uwe kamer versiert, doch niet anders dan tot uwe beschuldiging, omdat gij zulk een naam in uwe nabijheid stelt zonder u tot geestdrift opgewekt te gevoelen. O dat het anders met u worde, dat Schiller van u ontvange wat hem toekomt! Zoo gij hem kent in de beteekenis van zijn leven, zoo gij hem bestudeert gelijk hij het verdient, zoo gij aan dezen magtigen geest niet een verstrooid oogenblik van ontspanning, maar den ingespannen ernst van uw onderzoek wijdt, dan zult gij leeren verstaan waarom aan dien man, wien zoo menig oppervlakkig bel-esprit met schouderophalen durft voorbijgaan, waarom aan dien man niemand minder dan Wilhelm von Humboldt een jaar voor zijn dood kon schrijven: “Gij zijt de gelukkigste mensch, gij hebt het hoogste aangegrepen en bezit kracht om het vast te houden; het is uw hoogste vereering geworden. En niet alleen dat het gewone leven u daarin niet stoort, maar gij brengt ook uit de hoogere wereld een goedheid, een zachte klaarheid en warmte naar deze lagere over, wier hemelschen oorsprong men niet miskennen kan. Voor u behoeft men slechts om leven te bidden: kracht en jeugd zijn u van zelf verzekerd.”’ Doch hoe milder men is met het bijbrengen van plaatsen uit 's heeren Gunning's geschrift, waar hij op loffelijke wijze | |
[pagina 219]
| |
met zich zelven in tegenspraak komt, des te strenger moet het oordeel luiden over het geheel. Begrijp ik zijne orthodoxie, dan is hij zoo min een streng kalvinist als een vasthoudend lutheraan, of zwingliaan, of melanchtoniaan, maar een dier innige Zeister christenen, wier denkwijze omstreeks de eerste helft der 18de eeuw in Engeland door Wesley, in Duitschland vijftig jaren vroeger door Spener vertegenwoordigd is. Een verheven en innemend standpunt, hoor ik zeggen; maar ik verstout mij er bij te voegen; tevens volkomen ongeschikt om als toetssteen te dienen voor iemand als Schiller. En bewijzen niet de sprongen zelve, welke Gunning genoodzaakt is te maken, ten einde nu eens te doen uitkomen dat Schiller geen christen was of wezen wilde, dan weder dat allerlei finesses van den christelijken geest hem gemeenzaam bekend zijn geweest, - bewijzen zij niet, dat hier een verkeerde maatstaf aangelegd en het simplex sigillum veri tot schade der argumentatie verwaarloosd is? Loop heen met uw christendom! - deze is, geheel en al tegen de bedoeling des schrijvers, de uitroep, dien zijne haarkloverijen den lezers ontlokken; en onder hen wordt geen onbevooroordeelde gevonden, die, zoo er volstrekt gekozen moest worden, niet liever met Schiller aan de zijde der verworpenen, dan met Gunning aan die der uitverkorenen stond. 1872. |
|