Nederlandsche bellettrie 1857-1876. Deel 2
(1876)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
W.J. van Zeggelen.W.J. van Zeggelen. De Menschenhater (le Misanthrope), tooneelspel in vijf bedrijven, naar het Fransch van Molière. 1ste en 2de Druk.Ze hebben in Holland een tooneelverbond opgerigt, en die vereeniging een eigen tijdschrift, waarvan 1 Oktober 1871 de eerste aflevering is verschenen.Ga naar voetnoot1) Dat dit proefnummer geenszins naar meer smaakt, is de schuld der redaktie; maar geen redaktie is onverbeterlijk. De volgende afleveringen zullen welligt gelukkiger uitvallen en de indruk worden weggenomen, dat men in Nederland onder hervormen van het nationaal tooneel verstaat, openlijk te verkondigen, dat het nationaal tooneel niet veel bijzonders is. Doch wat te voorzien was, is gebeurd. Naauwlijks was het bekend geworden, dat er zich een tooneelverbond had gevestigd, of de boekverkoopers-spekulatie maakte van dat denkbeeld aanstonds eene melkkoe. Er zou eene verzameling meesterstukken van het buitenlandsch tooneel worden uitgegeven, vernam men, en die uitheemsche modellen, - altegader blijspelen uit de | |
[pagina 175]
| |
oude doos, - zouden veredelend werken op den bedorven smaak van onzen Nederlandschen schouwburgganger. Tot verontschuldiging diene, dat het tooneelverbond zelf dat wanbegrip in de hand werkte, en de boekhandel slechts volgde, waar de litteratuur voorging. De straksgenoemde eerste aflevering van het tijdschrift is voor twee derde gedeelten gevuld met de vertaling van Sheridan's School for Scandal. Geen lid der redaktie, geen medewerker, maar een uit de lucht gevallen persoon, R. Heeren genaamd, bezorgde die overzetting, welke noch van eene inleiding, noch van aanteekeningen is voorzien, den titel van het oorspronkelijk niet vermeldt, en zelfs het jaar verzwijgt, waarin het stuk geschreven werd. Aan die methode van het verbond is de konkurrentie getrouw gebleven. Van de hand van den heer Lindo verscheen, insgelijks zonder eenig blijk van voorbereidende studie, eene vertaling van Goldsmith's She stoops to conquerGa naar voetnoot1, en van dezelfde zijde is men voorbereid op eene van Goldsmith's Good natured man; twee blijspelen van ongemeene letterkundige waarde, als antiquiteiten beschouwd, maar te eenemaal ontbloot van dramatisch leven, en die dan ook in Engeland zelf, even als Sheridan's School for Scandal, alleen nog nu en dan als antiquiteiten worden opgevoerd. Dr. Lindo verstaat ongetwijfeld meer Engelsch dan noodig is om Goldsmith te waarderen; maar is hij ook genoeg doorgedrongen in de eigenaardigheden van het Hollandsch, om aan die schoonheden bij het overzetten regt te laten wedervaren? Ik moet dat betwijfelen. Niet alleen is bij hem het aroma van Goldsmith's proza geheel en al vervlogen, zoodat men nergens den indruk ontvangt een meesterstuk, zij het ook een ouderwetsch meesterstuk, te lezen; maar hetgeen hij voor het verlorene in de plaats geeft, is bovendien te eenemaal ongeschikt voor het doel. Het is een proza zonder maat of klank, zonder rhythmus of caesuur, zonder iets van hetgeen | |
[pagina 176]
| |
zich onwillekeurig in het geheugen van den tooneelspeler prent en hem zedelijk dwingt, zich voor te doen in het karakter zijner rol. Met zulk Hollandsch zijn de Nederlandsche planken niet gebaat. Onze goede tooneelspelers hebben te allen tijde in het blijspel ‘je’ weten te zeggen, waar in den tekst ‘gij’, of ‘jou’ waar ‘uw’ stond. Om dat te leeren, behoeft men niet bij de Engelsche dramatische kunst der 18de eeuw ter school te gaan. Het is eene verwonderlijke dwaling (ook de heer Heeren, die Sheridan overbragt, viel in dien strik) te meenen, dat ons nationaal tooneel aan niets zoo zeer behoefte heeft als aan tekstboekjes, waarin wordt afgedaald tot de vormen der dagelijksche spreektaal, en bij voorkeur tot de minder gelukkige daaronder. Voorwaar, zoo gemakkelijk hebben de groote tooneelschrijvers van het buitenland hunne lauweren niet verdiend! Waar zij goed zijn, en niet offeren aan den wansmaak hunner dagen, onderscheiden zij zich door degelijker eigenschappen dan wufte gemeenzaamheid. Is hun naam blijven voortleven en geniet nog de hedendaagsche lezer, die hunne taal magtig is, van hunne kunst, dat komt, omdat die taal zelve een kunstwerk, omdat zij eene galerij van harmonisch gevormde beelden, een koncert van welluidende toonen, eene schakering van met smaak gekozen kleuren, omdat hun proza poëzie is. Doch nu heeft er iets ongeloofelijks plaats gehad. Onder de tien of twaalf groote meesterwerken van Molière is er geen, dat zoo weinig dramatische waarde bezit en, in den algemeen gangbaren zin van het woord, zoo weinig een blijspel is, als le Misanthrope. Al de nieuwste kommentatoren zijn het eens, dat de dichter in dit stuk zijn eigen zieleleed geïdealiseerd, de wonden van zijn huiselijk geluk blootgelegd, en in den aandoenlijken zelfstrijd van Alceste, - waar hij Célimène's ligtzinnigheid verfoeit en haar zijns ondanks met hartstogt blijft liefhebben, - de geschiedenis verhaald heeft van zijn eigen magteloozen strijd tegen de schoone en geestige, maar onverbeterlijk ijdele vrouw, die hij, toen zij nog bijna een kind en hij reeds een man van rijpe jaren was, zich tot echtgenoot koos. In den spiegel dier bittere teleurstelling, zeggen zij, zag Molière op dat tijdstip de we- | |
[pagina 177]
| |
reld en de menschen; naar dien maatstaf beoordeelde hij de vreugden van het leven; bij het licht van dien fakkel, wiens vlammen allereerst over zijn eigen weedom opgingen, doorzocht hij de diepste schuilhoeken van het verraderlijk menschenhart en van de melaatschheid zijner eeuw. Van daar, volgens hen, die van verbolgenheid zwellende verzen, waarin Alceste, als een andere boetprofeet, aanklagt op aanklagt tegen zijne tijdgenooten indient; de verpletterende minachting, waarmede hij den markies en rijmelaar Oronte bejegent; de onbegrijpelijk scherpe omtrekken van Célimène's beeld, zoodat men in haar de koketterie beligchaamd meent te zien; de volkomen ernst van Philinte in het voordragen eener wijsgeerige en gematigde levensbeschouwing, maar wier stellingen zich, als golven aan den onwrikbaren voet van een rotsgevaarte, een voor een komen breken tegen den nog verhevener ernst van zijnen vriend. Ik laat die konjektuur voor hetgeen zij is, en erken alleen, dat Molière's Misanthrope een tooneelstuk is met twee aangezigten. Eenerzijds een bijna zuiver lyrisch gedicht in zamenspraken, meer antiek dan fransch, zou men zeggen, maar in elk geval zoo weinig geschikt om onder gewone omstandigheden vertoond te worden, dat heden ten dage alleen het publiek van het Théâtre Français te Parijs, dat al de schoonste fragmenten van buiten kent en zich om knoop noch ontknooping bekommert, in staat is, er de volle schoonheid van te beseffen. Aan den anderen kant een uit de volheid van het menschelijk zielelijden gegrepen en aangrijpend treurspel, tintelend van vernuft, maar zoo sober tintelend, dat ook waar de humor onwederstaanbaar losbarst, hij nergens de grenzen der ernstige werkelijkheid overschrijdt. Afgezien van elk dramatisch effekt, is Alceste de type van den deugdzamen mensch, wiens idealen schipbreuk lijden in zijne worsteling met de werkelijkheid; niet zoo deugdzaam, of hij betaalt tol aan sommige verheven zwakheden, maar meer dan deugdzaam genoeg, om bij de schrille tegenstelling van hetgeen hij van de wereld verwachtte en zij hem schonk, zich het gemoed vol wanhopige gedachten te voelen schieten en het geloof aan de mogelijkheid eener verzoening prijs te geven. Hij is Ham- | |
[pagina 178]
| |
let niet, hij is Alceste; geen twijfelaar, geen skepticus, maar een idealist van de edelste soort, wiens hart in den strijd met het leven eene ongeneeslijke wond bekwam en, liever dan zich door eene mindere soort van genegenheid te laten verbinden, in de eenzaamheid doodbloedt. Om kort te gaan, de Misanthrope bekleedt als dichtstuk, zelfs onder de werken van Molière, die telkens nieuw wist te zijn en zich nooit herhaalde, eene geheel eenige plaats. Op hetzelfde oogenblik dat ons gezond verstand Alceste's levensbeschouwing als onpraktisch veroordeelt, juichen wij hare verhevenheid toe, en als er gekozen moest worden, zouden wij in onze beste oogenblikken liever met hem de wereld verzaken, dan zonder hem het voorregt van haren omgang blijven genieten. En wat heeft nu de heer Van Zeggelen gedaan? Verheven Menschenhater, hebben wij daarom u liefgehad met geheel ons hart en al onze krachten; zijt gij daarom, met het borstkuras der deugd om de lenden en den helm des vernufts op het hoofd, levend en gewapend te voorschijn gesprongen uit het gekwelde brein, neen uit het verscheurd gemoed van uw dichterlijken vader; hebt gij ons daarom met geestdrift voor het edele bezield, met afschuw voor onnatuur en wansmaak vervuld, met uwen humor ons verkwikt, met uwe wanhoop ons van de onze genezen, - opdat twee honderd jaren na uwen dood Van Zeggelen zich met u meten, hij jijënd en jouënd uwe godentaal in kreupelrijm vertolken, en voor zijne Nederlandsche wanspraak een uitgever vinden zou! Helaas, Molière's edellieden zijn bij den heer Van Zeggelen winkelbedienden geworden, Molière's jonkvrouwen kameniers, Molière's hartstogt kwasternij, Molière's geest de geest van het Humoristisch Album, Molière's kunst een voetwisch. Verdoemde kerel, aanstonds breek ik u den nek,
Als jij niet beter spreekt dan door dit mal gekwek.Ga naar voetnoot1)
1871. |
|