| |
| |
| |
Dr. A. Kuyper.
Het Modernisme, een Fata Morgana op christelijk gebied. Lezing, door Dr. A. Kuyper.
Een ongenoemd, maar niet onbekend predikant van de oudliberale rigting in Nederland heeft indertijd voorspeld, dat de dusgenaamde moderne theologen al spoedig genoodzaakt zouden zijn, veel verder te gaan dan zij zelven wilden, en er van de christelijke geloofsleer onder hunne handen weldra niets anders dan zekere natuurdienst of natuurlijke godsdienst zou overblijven. Een Groningsch professor van dezelfde rigting ving die stelling op, breidde haar uit, en gaf niet lang geleden ook aan het buitenland kennis, dat de moderne theologie te zijnent bereids aan de gevolgen harer eigen buitensporigheden overleden was. Een Utrechtsch kollega, regtzinniger en dichterlijker dan de anderen, haalde het geruststellend gezegde van een kerkvader aan: Nubicula est peribit, en bouwde op dat: ‘Het is een wolkje, het gaat voorbij,’ de door hem aangekondigde verwachting, dat het opkomend onweder der nieuwe rigting eerlang blijken zou, slechts eene kortstondige verduistering van den kerkelijken hemel geweest te zijn.
Dit tot leiddraad voor diegenen, hier en elders, wien het geschrift van den heer Kuyper: Het modernisme, een fata morgana op christelijk gebied, in handen mogt komen. De stelling, welke daarin verdedigd wordt, is geen andere | |
| |
dan de zoo even genoemde, en van al de bezwaren, welke de schrijver tegen de moderne theologie aanvoert, is hare vlugtigheid ook nu weder het voornaamste. Heeft de herinnering aan bekwame voorgangers hem in den weg gestaan? Wilde hij tot iederen prijs oorspronkelijk schijnen? Vreesde hij, dat meer eenvoudigheid de navolging spoediger aan het licht zou brengen? Dit is zeker, dat het vertoon van geleerdheid, waarmede hij het beeld der Fata Morgana toelicht; de schoolsche wijze, waarop hij die luchtspiegeling in drieën kapt, ten einde zich zelven aan eene verdeeling zijner stof te helpen; het onophoudelijk herhalen der zelfde klanken tot verversching eener reeds niet nieuwe opmerking, - het geduld des lezers op eene zware proef stellen. En gelijk het bij zulk kwellen der natuur pleegt te gaan, heeft die splitsing van het ondeelbare ook hier ten gevolge, dat de indruk, in plaats van krachtiger, zwakker wordt. Hoe de auteur zich ook afslooft, om van de moderne theologie telkens iets nieuws te zeggen, steeds blijft hij draaijen om dezelfde hoofdgedachte. Niets gelijkt zoo zeer op het eerste gedeelte zijner rede als het tweede, niets zoo zeer op het tweede als het derde, niets zoo zeer op het geheel als de inleiding en de titel. Stel voor die pretentieuse kunsttermen in de plaats, dat de moderne theologie een vlugtig verschijnsel is geweest, en gij hebt de kern der verhandeling gevat. Al het overige beweegt zich om dat ééne denkbeeld. Een deun, met de woorden Fata Morgana tot refrein.
Een zwak betoog in een smakeloos gewaad, - zulks zou genoeg zijn om het zwijgen over dit geschrift te regtvaardigen, ware het niet, dat persoon en positie van den zamensteller tot eene andere en welwillender bejegening noopten. Zoo er namelijk weinig kennis en nog minder oorspronkelijkheid noodig is om de kerkelijke beweging der moderne theologie door eene vooringenomen schaar van hoorders en hoorderessen als doodgebloed te doen aannemen, er behoort in een tijd als den tegenwoordigen vrij wat geestkracht en opgewektheid toe, om met zoo veel vuur, als de heer Kuyper dit doet, voor het oude geloof in de bres te springen. Uit de jongste geschriften van den heer Groen van Prinsterer weet men, dat Dr. Kuyper een der anti-revolutionaire kandidaten voor de | |
| |
Tweede Kamer is; uit de statistiek der verkiezingen in Junij 1871, dat hij in meer dan één distrikt voor die betrekking in aanmerking is gekomen; uit den Heraut, dat hij zich met de hoofdredaktie van dat weldra in een dagblad te herscheppen kerkelijk weekblad belast heeft; uit de lijst der predikbeurten te Amsterdam, dat hij daar ter stede als leeraar bij de Hervormden dienst doet. Doch wie meent, dat zijne voorlezing het werk van een staatkundig ijveraar, een kerkelijk demagoog, een geijkt hoofdartikel-schrijver is, vergist zich. Ofschoon rijkelijk gekruid met theologische termen, gelijk het onderwerp dat medebragt, komt er in het boekje geene eigen schuld- of geloofsbelijdenis voor; geene dier pijnlijke bladzijden, waar men de openbare markt als biechtvertrek ziet gebruiken en de geheimste verborgenheden van leven of gemoed hoort uitmeten ten aanhoore eener gapende menigte. Het is in den goeden zin des woords geheel en al een wereldsch geschrift, van het begin tot het einde gewijd aan de kritiek van een door den schrijver misprezen verschijnsel op geestelijk gebied, doch waarin men tevens van de eerste tot de laatste bladzijde, zoo niet het hart, dan toch de geestdrift voelt kloppen van iemand, die blaakt van ingenomenheid met de protestantsche orthodoxie van den nieuweren tijd.
Had echter de heer Kuyper in zijne beoordeeling van hetgeen hij het modernisme noemt, aan dat verschijnsel hetzelfde regt laten wedervaren als van de zijde zijner tegenstanders ongetwijfeld aan zijn eigen optreden te beurt valt; had hij bij hen, evenals men zulks bij hem behoort te doen, met reden onderscheiden tusschen wetenschap en durven, tusschen studie en zedelijken moed, hij zou tot andere resultaten gekomen zijn en had zijne lezing, zoo al opgesteld en voorgedragen, vermoedelijk niet laten drukken. Nu hij de moderne theologie als kerkelijk verschijnsel voortdurend met de wetenschappelijke rigting van dien naam verwisselt; nu hij zelf onophoudelijk een anderen Sâber voor eene andere Fata Morgana in de plaats stelt, mist zijn betoog die eigenaardige kracht, waaraan ook oningewijden gevoelen, dat iemand het regt en de waarheid aan zijne zijde heeft.
Hetgeen de heer Kuyper met meer kanselwelsprekendheid | |
| |
dan noodig was beurtelings beschrijft als boeijend schoon, naar vaste wet verschenen, edoch van werkelijkheid ontbloot, is de eenvoudigste zaak der wereld geweest, en er hebben zich daarbij geen andere verschijnselen voorgedaan dan die, welke bij iedere andere zedelijke handeling kunnen waargenomen worden. Elke handeling van dien aard is krachtig van aanloop en kortstondig van duur, maakt op de toeschouwers denzelfden voorbijgaanden indruk, en gaat voort hare werking te doen gevoelen, nog lang nadat de trilling der eerste impulsie weggestorven is. Het populariseren der uitkomsten van de jongste onderzoekingen betreffende den oorsprong der christelijke godsdienst is niet geweest eene wetenschappelijke ontdekking, maar eene daad; en het verloop dier daad heeft volkomen beantwoord aan hetgeen schrandere lieden daarvan verwachten konden en de schrandersten werkelijk verwacht hebben. De heer Kuyper klimt tot de vroegste eeuwen der kerkelijke oudheid op, ten einde een tegenhanger en evenbeeld der moderne theologie te ontdekken; en zijne slotsom is, dat die hedendaagsche ketterij op niets zoo zeer gelijkt als op het Arianisme van het jaar 300 onzer jaartelling. Waarom niet veeleer op het Socinianisme uit den hervormingstijd, die zoo veel digter aan den onzen grenst? Waarom voor het bleeke beeld van Arius, wiens naam voor de meesten slechts een klank is, niet den levenden oom en den levenden neef, Lelius en Faustus, in de plaats gesteld? Doch ook al had de redenaar zijnen hoorders dat genot verschaft, het beeld der Fata Morgana zou er niet juister door geworden zijn. Daden worden niet bepaald door den wijzer van een uurwerk; en zoo het snelle rijden van Bürgers dooden een juiste maatstaf was, zou in de eerste plaats de Stichter der christelijke godsdienst zelve onder de efemeriden gerangschikt moeten worden.
Een Fransch recensent heeft onlangs de opmerking gemaakt, dat Corneille's Menteur, waarin de vermaarde versregel voorkomt:
Les gens que vous tuez se portent assez bien, -
eigenlijk in het geheel niet beantwoordt aan hetgeen wij gewoon zijn onder een leugenaar te verstaan, en de heden- | |
| |
daagsche tooneelschrijver, die dat zelfde karakter wilde schilderen, aan zijn stuk den veel minder aanstootelijken naam van le Vantard of le Fanfaron zou moeten geven.
Er is in de wijze, waarop de heer Kuyper met de moderne theologen handelt, iets wat aan den aldus opgevatten Menteur van Corneille herinnert. Omdat niet al die personen juist zoo gehandeld hebben als zij volgens hem hadden behooren te doen; sommigen onder hen zich zelven meer, anderen minder gelijk zijn gebleven; de uitkomst niet in allen deele aan hunne verwachting beantwoord heeft; de door hen opgewekte beweging al spoedig tot de geschiedenis is gaan behooren en daarin van de zijde des publieks als in eene van zelf sprekende en reeds te lang uitgestelde zaak berust is, - verklaart bij hen altegader voor dood, overwonnen, overvleugeld, op de vlugt geslagen. Dat is ongerijmd. De vraag is niet, hoe vele jaren die mannen noodig hebben gehad om in hun vaderland en onder de leden van hun kerkgenootschap de naar hen genoemde omkeering van denkwijze tot stand te brengen, maar of die omkeering inderdaad door hen bewerkt is. En nu behoeft men de voorlezing van den heer Kuyper slechts in te zien om zich te overtuigen, dat zij in die onderneming, van zijn standpunt geredeneerd, slechts al te goed zijn geslaagd. Hun werk is als de achtergrond van het tooneel, op hetwelk hij thans zijne oratorische wapenfeiten volbrengt.
En nu het wetenschappelijk beginsel! Het moge van karakter getuigen, zich openlijk aan de zijde van het mysterie te scharen en tegen de wijsheid der wereld voor eene goddelijke dwaasheid partij te kiezen, - in de wetenschap komt men daarmede niet verder. Deze vraagt alleen naar waargenomen feiten en juiste gevolgtrekkingen. De heer Kuyper ziet geheel en al over het hoofd, dat de moderne theologie in Nederland en elders niet slechts geweest is eene daad van moed, volgens de eenen; van overmoed, volgens de anderen; maar dat zij ook de geheele massa van geleerde onderzoekingen vertegenwoordigt, welke het nu levend geslacht van zijne voorgangers heeft overgenomen en naar vermogen heeft aangevuld. Tegen geheel dien bewonderenswaardigen arbeid | |
| |
niets anders over te stellen dan de lijfspreuk van een theosoof of een citaat uit Goethe's Tasso, is kinderspel. Waar is de van het standpunt van den heer Kuyper geschreven inleiding tot de boeken van Oud of Nieuw Testament, waar de kerk-, waar de dogmengeschiedenis, waar het christelijk leerstelsel, waar de christelijke moraal, die, getoetst aan dezelfde wetten en beginselen, van welke de menschelijke geest bij al zijne andere verrigtingen uitgaat, niet òf willekeur tot aanhef, òf onzin tot slotsom heeft? In Nederland zijn de lieden niet zoo haastig gebakerd, dat zij elke zich aanbiedende nieuwe ontdekking der wetenschap gretig overnemen; aan de Nederlandsche akademien worden geene heethoofden tot hoogleeraren aangesteld; van de Nederlandsche kansels zijn nooit ergerlijke ketterijen verkondigd. Integendeel, de oudkerkelijke zienswijze is daar gehandhaafd, toen zij in andere landen van Europa voor het opkomend geslacht reeds lang had opgehouden een voorwerp van vereering te zijn. Waarom is daarin eensklaps verandering gekomen? Omdat de orthodoxie magteloos is gebleken, de eischen van den tijd te bevredigen; omdat hare oude wapenrusting versleten was en zij zich geene nieuwe wist aan te schaffen; omdat zij op het gebied der wetenschap in niets voorging en steeds achteraan kwam hinken; omdat zij, in één woord, had opgehouden, de ware uitdrukking van het hooger onderwijs te zijn. Er is niet één reden, waarom zij, die op maatschappelijk en filanthropisch gebied meer gedaan heeft dan alle liberale rigtingen te zamen, het verloren terrein der wetenschap niet mettertijd heroveren zou. Doch dan zal het noodig zijn, dat zij met andere en duchtiger bewijzen optrede, dan tusschen de redekunstige bloemen van dezen Amsterdamschen kampvechter schuilen:
Wij zijn menschen, menschen van vleesch en bloed, en daarom, ook in wat zigtbaar, ook in wat tastbaar is, moet, nu Eden teloor ging, het ideaal ons zijn werkelijkheid toonen, of het vervlugtigt in zijn dansende nevelen zelfs de bewustheid van ons hart.
M.H.! zelfs voor een dichter als Goethe, die nooit den onvervalschten geur van het Christendom heeft ingedronken, werd soms de drang naar die ‘Openbaring in het vleesch’ te magtig. Gij weet hoe hij, | |
| |
in zijn Torquato Tasso, den gelauwerden zanger uit Italie's kunsteeuw ten tooneele voert, als door liefde verteerd voor Leonore van Este, de doorluchtige dochter zijns vorsten, die hij op Belriguardo ontmoet. Zacht en waardig wijst de princes hem terug, alsof zijn dichterhart slechts ydele idealen najoeg. En wat antwoordt nu Tasso haar? ‘Nein, was auch in meinem Liede wiederklingt, Ich bin nur Einer, Einer alles schuldig!’ Het zijn geen holle idealen die hij najaagt.
Es schwebt kein geistig unbestimmtes Bild
Vor meiner Stirne, das der Seele
Bald sich überglänzend nahte, bald entzöge.
En wat is hiervoor zijn bewijs? Hoor het in zijn eigen klanken:
Mit meinen Augen hab ich es gesehen,
Das Urbild jeder Tugend, jeder Schöne.
‘Eene openbaring van zijn ideaal in het vleesch,’ vraagt dus ook Tasso, om aan zijn werkelijkheid te gelooven. Hij vindt ze in Leonore. Dat is waanzin. Dat is afgoderij. Maar toch, ook Goethe's schepping toont ons, dat dan de schaduwen eerst wijken, als men uit de volle borst getuigen kan: ‘Mit meinen Augen hab' ich es gesehen, Ich weiss es, sie sind ewig, denn sie sind.’ Toch, Goethe phantaseerde slechts. Maar zie hier een ander dichter, met oneindig rijker geest dan Goethe begiftigd, en hoor hem, hoor Joannes, zoon van Zebedeus, niet uit spel, maar in den heiligsten ernst, u met de klaarste nuchterheid getuigen:
Hetgeen wij gezien hebben met onze oogen,
Hetgeen wij aanschouwd hebben
En onze handen getast hebben van het Woord des levens,
Daarin, en daarin alleen ligt onze kracht.
Van het Woord des levens zong Joannes, van een Woord Gods, dat ‘in den beginne was’ en eeuwig is. Dát, en dat alleen is het ideaal, want alleen daarin zien we schitteren wat eeuwig waar en goed is en eeuwig in zijn schoon. Niet waar? zóó jubelt het niet slechts van onze lippen, ook gij Modernen! zingt het ons na. Dusver gaan we dan saàm, maar hierin scheiden we, om elkaar nimmermeer te ontmoeten, dat gij wel het ideaal, maar ook slechts het ideaal hebt, waar de Kerk van Christus een ideaal belijdt, dat werkelijkheid van eeuwig was en getoond is in het vleesch. Of wilt ge, hierin gaapt de onpeilbare diepte, die u een andere dan de Kerk van Christus doet zijn, dat gij wel het Woord hebt, maar het slechts schitteren doet in boeijende Morgana's, terwijl de gemeente van Christus ingaat in een werkelijk heiligdom, in welks drempel God Drievuldig met diamanten griffel dit kalme woord der Eeuwige Liefde dreef:
| |
| |
‘Het Woord is vleesch geworden en heeft onder de kinderen der menschen gewoond!’
Nu, al kon uit die bladzijde, bij hetzelfde enthousiasme, meer innigheid spreken, het is reeds veel, dat op die wijze vrijuit gesproken wordt; en zoo lang de orthodoxie Goethe blijft lezen, zal zij het spoor der algemeene beschaving niet bijster worden. Doch wat vermogen al die fraaije woorden, zoo lang het verstand zich niet gevangen kan geven?
1871.
|
|