| |
| |
| |
Dr. Acquoy.
Herman de Ruyter, naar uitgegeven en onuitgegeven authentieke dokumenten, door Dr. J.G.R. Acquoy.
Zich verlatend op Wagenaar, die zich naar Hooft gedragen had, hebben in onze eeuw de dichter Tollens en de romanschrijver Oltmans een beeld van Herman de Ruyter, den held van Loevestein, ontworpen, hetwelk den toets der historische kritiek niet doorstaan kan. Zoo Oltmans en Tollens deswege verontschuldiging behoeven, kunnen zij haar ontleenen aan het feit, dat Motley in zijne Opkomst van het Nederlandsch Gemeenebest zich niet alleen aan dezelfde overlevering gehouden heeft als zij, maar nog eene schrede verder is gegaan, en hij het van legendarische bestanddeelen reeds niet vrije verhaal van Hooft en Wagenaar, met een nieuw verzinsel heeft aangevuld.
Hun, die er belang in stellen nauwkeurig na te gaan in hoe ver de legende zich van de ware geschiedenis van Herman de Ruyter meester gemaakt en daarop geborduurd heeft, zij aanbevolen de lezing van het hierboven genoemd boekje. De schrijver, een protestantsch theoloog, tevens ijverig beoefenaar der vaderlandsche kerk- en staatsgeschiedenis, heeft in zijne Zalt-Bommelsche afzondering tijd en gelegenheid gevonden om al de dokumenten, betrekking hebbende op de overrompeling van het slot Loevestein door Herman de Ruy- | |
| |
ter, bijeen te verzamelen, te schiften, en daaruit voor het eerst eene zuiver historische voorstelling van het gebeurde zamen te stellen. Voor ons oogmerk is het voldoende, hier met terzijdestelling der pièces justificatives eene bladzijde te wijden aan de nagedachtenis van een vaderlandsch held uit de inleidingsdagen van den tachtigjarigen oorlog, die, al is hij niet werkelijk als een andere Reinier Claeszen met vriend en vijand in de lucht gevlogen, toch zijn leven heeft opgeofferd voor eene gedachte, welke hij als juist, en voor eene zaak, die hij als goed en heilig beschouwde.
Zeker zou die Noordbrabantsche veehandelaar, ofschoon een man in goeden doen en een gezeten burger van 's Hertogenbosch, niet zulk een vermaard persoon in de vaderlandsche geschiedenis geworden zijn, zoo hem het voorregt niet ware te beurt gevallen, door den Prins van Oranje als werktuig gebruikt en door den Hertog van Alva vernietigd te worden. Betwistbare onderscheiding! zou men willen zeggen; zoo het niet van algemeene bekendheid was, dat zij de gewone prijs is, dien de roem de kleinen laat betalen. Alva en Oranje - de worsteling van die twee reuzen was noodig, om door het voorbijgaand aandeel, hetwelk Herman de Ruyter daarin nam, dezen de onsterfelijkheid te verzekeren.
Geen soldaat van beroep, niet iemand die eene militaire opleiding had ontvangen, geen man doorkneed in het vak der vestingbouwkunde was hij, maar een Bosschenaar en burger van het derde lid; en zoo aan den eenen kant twee beroemde namen glans hebben moeten geven aan den zijnen, zelfs die magtige hulp zou niet gebaat hebben, zoo eigen gemoedsaandrang en de tijdsomstandigheden hem niet tevens tot een aartsgeus gestempeld hadden. Het bewijs ontbreekt, dat Herman de Ruyter in Augustus en Oktober 1566 een voorganger is geweest bij de Bossche beeldstormerij; en zelfs is er reden om te gelooven, dat mededoen met het gepeupel nooit in zijnen smaak gevallen is. Met dat al was hij een hartstogtelijk kalvinist; en naar mate hij minder sympathiseerde met de plunderaars van kerkgebouwen of kloosters hechtte hij des te meer waarde aan andere en blijvender | |
| |
maatregelen tot verzekering van het goed regt der nieuwe godsdienst, des noods met vernietiging der oude. In de keus der middelen bleef hij daarbij zich zelven gelijk. Zou er een oogenblik in zijn leven komen, - en het kwam in December 1570, - dat hij geene vermomming als Franciskaner monnik versmaadde om den slotvoogd van Loevestein te misleiden en des te zekerder van kant te helpen, in Februarij 1567 maakte hij zijne stadgenooten wijs, van den Prins van Oranje en den Graaf van Hoogstraten, in overleg met den Heer van Brederode, een lastbrief te hebben ontvangen, die hem als verbonden aan den edelman Antonie van Bombergen, gedurende twee maanden tot heer en meester van 's Hertogenbosch verhief. Zoo men aan die listen den dweeper herkent, wien in het belang van zijn kerkgeloof geen hulpmiddel der meest wereldsche staatkunde ongeoorloofd schijnt, - in de onbaatzuchtigheid, waarmede hij ter wille van zijn denkbeeld zijne geheele maatschappelijke positie op het spel zette; in den moed, waarmede hij na Bombergen's kortstondig bestuur de scheiding van vrouw en kind, de onvermijdelijke ballingschap en de verbeurdverklaring van al zijne goederen verdroeg, - zelfs zijn ledikant werd in het openbaar verkocht, in den katalogus beschreven als ‘een houten slaapkoets, open met gesneden werk’ en meer dan honderd gulden waard, - in die onbedriegelijke teekenen van een overtuigd gemoed en een vasten wil, ziet en bewondert men den waren revolutieman, die zich met lijf en ziel, met goed en bloed, aan eene nieuwe orde van zaken verpand heeft.
En nu de Loevesteinsche held! Bijna vier jaren zijn verloopen sedert de balling, vogelvrij verklaard, het vaderland verliet. Naar Dillenburg is hij getogen, naar den Prins van Oranje. De zaken in Noord Nederland hebben in dien tusschentijd geen gunstigen keer genomen. Geheel het land is spaanschgezind. Al noemt de Prins zich bij voortduring luitenant-generaal van Zijne Majesteit in Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht; al stelt hij Alva's overkomst als eene daad van geweld en willekeur voor; al beweert hij, in naam des Konings het land tegen Alva te willen beschermen, - men luistert niet naar hem. Alva's terrorisme heeft in alle steden, | |
| |
in alle vergaderingen van Staten, de overgroote meerderheid het hoofd doen buigen voor Alva's wil. Het is dan ook niet tegen Spanjaarden of Spaansche overheden, maar tegen Nederlandsche magthebbers, Nederlandsche burgers, Nederlandsche spaanschgezinden, dat 's Prinsen onrijp plan tot overrompeling van Loevestein, met de steden Woudrichem en Gorinchem, gerigt en de uitvoering daarvan aan Herman de Ruyter opgedragen is. De Noordbrabantsche vetweider is door den nood der tijden eensklaps in een anderen kapitein Héraugière herschapen. Met twintig volgelingen steekt hij zich in het monnikspak, klopt in den avond van 9 December op Loevestein aan, en vraagt om Godswil een onderkomen voor zich en de zijnen. Het wordt hem verleend en hij maakt er het bekende gebruik van. Tien dagen slechts mogt hij zich in het bezit van het slot verheugen. Alva, door den drossaart van Woudrichem, een Nederlandsch edelman, door de Nederlandsche gemeentebesturen van Gorinchem, van Zalt-Bommel, van Tiel, van Nymegen, door de Nederlandsche leden van den Koninklijken Raad te 's Hage, van het voorgevallene onderrigt; Alva gaf met zijne gewone vaardigheid in het besluiten en zijne bewonderenswaardige lokale kennis van alle belangrijke strategische punten in Noord-Nederland, aanstonds de noodige bevelen; en vóór men in Den Haag nog begreep, hoe de veldheer handelen zou, was te Antwerpen reeds alles beraamd en vastgesteld om het slot te bestormen en te hernemen. In den avond van 9 December namens den Prins overrompeld, werd het in den voormiddag van den 19den namens den Hertog weder aan Spanje gebragt. Zeventien van De Ruyters volgelingen vielen den vijand levend in handen en werden over Den Bosch naar Antwerpen gevoerd, waar tien zich naar de galg en twee naar het rad verwezen zagen. Hij zelf sneuvelde in den strijd. ‘De kapitein De Ruyter,’ zegt de Brabantsche kronijkschrijver, die tijdgenoot was en ooggetuige heeft kunnen zijn, ‘de voorzegde kapitein De Ruyter heeft zich niet levend in der Spanjaarden handen willen geven, maar heeft zich geweerd zoo lang hij staan kon. En hij, van de Spanjaarden dood geslagen zijnde, hebben hem de Spanjaarden daarna het hoofd | |
| |
afgehouwen.’ Zij namen het mede naar Den Bosch, waar het op de stadsgalg geplaatst werd en daar geruimen tijd staan bleef. Intusschen deed Alva De Ruyters kleederen doorzoeken en vond hij een open brief, eene kommissie en eene instruktie, alle drie onderteekend door den Prins van Oranje. Beijverde de Hertog zich, eene Fransche vertaling dier stukken op te zenden naar Madrid, aan den Koning, minder haast maakte hij met het versterken zijner militaire magt in Loevesteins nabijheid. Minachtend antwoordde hij den drossaart van Gorcum, die naar aanleiding van het voorgevallene om vermeerdering van manschappen in het kasteel der stad gevraagd had: ‘Wijl dat canaille op het kasteel van Loevestein is gedood en gevangen genomen, en wijl, naar 't geen wij vernemen, de zorg van 't gevaar grooter is dan de werkelijkheid, schijnt het ons vooralsnog niet noodig, groote kosten te maken, om soldaten te leggen op het kasteel van Gorinchem.’ Alva, naar men ziet, was het met Oranje niet eens, noch omtrent het gewigt van het aangetaste punt, noch omtrent de geschiktheid van het oogenblik. Werkelijk heeft het nog meer dan een jaar geduurd eer Den Briel, eerste in de rij der Noord-Nederlandsche steden, zich voor den Prins verklaarde.
Als Herman De Ruyter, de strenge kalvinist, de strijder voor puriteinsche deugd en verheven regt, zich als Franciskaner monnik verkleedt en hij den slotvoogd van Loevestein, een Nederlandsch edelman, een weerloos grijsaard, die hem uit medelijden in zijne binnenkamer had toegelaten, waar hij met zijne echtgenoot bij het vuur zat, met een pistool door de borst schiet, maakt hij een onaangenamen indruk. Dat zijn van die daden, welke het geloofelijk doen schijnen, dat bandieten van beroep somtijds in hunne nachtrust gestoord worden door benaauwde en bloedige droomen. Ook geeft het geen hoogen dunk van zijn krijgsbeleid, dat de Spaansche kapitein Lorenço Perea zich met behulp van ladders bijna zonder slag of stoot van een gedeelte van het verrast kasteel heeft kunnen meester maken. Als daarentegen in den ochtend van den tienden dag Perea eene bres in den hoofdmuur geschoten heeft en de Spaansche soldaten door de kleine | |
| |
opening een voor een naar binnen dringen; het dooden van een schildwacht aan de achterzijde den vijand gelegenheid geeft, de belegerden ook in den rug aan te vallen; er voor De Ruyter en de zijnen, voor zoo ver zij niet reeds gesneuveld zijn, alleen overschiet zich al strijdend terug te trekken in een afgelegen vertrek; de weg derwaarts op zijn bevel met kruid bestrooid wordt, zoodat de aanvallers schier stikken in den rook en hunne kleederen in brand vliegen, - als hij in die laatste wijkplaats een door ongelijkheid wanhopig tweegevecht aanvaardt en liever dan zich gevangen te geven, op de plaats zelve zich door de overmagt laat doorsteken, dan verraadt hij zijn aangeboren heldenaard, en staaft hij met zijn bloed, dat in welk opzigt hij voor zijne taak niet berekend moge zijn geweest, hoe hij uit een zuiver zedelijk oogpunt in de keus zijner middelen moge gezondigd hebben, hij voor het overige al de zeldzame eigenschappen in zich vereenigde, welke in moeijelijke omstandigheden den buitengewonen man maken.
Er is aan De Ruyter's geschiedenis eene mistroostige zijde. Ontijdig en nutteloos heeft hij zich opgeofferd voor zijn vaderland. Niet schrander genoeg, naar het schijnt, om te beseffen dat de Prins van Oranje op dat oogenblik eene onmogelijke staatkunde volgde; misschien gestreeld in zijne eerzucht door de gedachte, als kommissaris van den Prins terug te keeren naar het land, hetwelk hij als een vlugteling en berooide had moeten verlaten; dweepend, naar alle gedachten, met het vooruitzigt, aan Alva's schrikbewind een einde te helpen maken; door wraakzucht gesteund in het jagen naar een verheven doel, viel hij als het slagtoffer van eigen onbezonnenheid en anderer zelfzucht. Zoo iemand met het Loevesteinsche feit eer heeft ingelegd, het is noch Willem van Oranje, noch Herman de Ruyter, maar alleen de Hertog van Alva geweest, wiens militair beleid met éénen slag een plan verijdelde, op welks vervulling zijne tegenpartij de schitterendste verwachtingen gebouwd had. Daartegen staat evenwel over, dat in de geschiedenis der volken, welke voor het handhaven of veroveren hunner nationale onafhankelijkheid alles hebben veil gehad, De Ruyter's naam eene onverganke- | |
| |
lijke plaats inneemt. Geene zaak zoo populair als die, voor welke hij het leven liet. Uit de duisternis van den kleinen burgerstand te voorschijn getreden, scheen alles aan te duiden, dat vergetelheid zijn deel zou zijn. Toch zijn tien dagen van zijn schijnbaar onbelangrijk leven genoeg geweest om hem eenen rang in de historie te verschaffen en de sagezelve zich aan zijne nagedachtenis te doen hechten. Veel heeft hij te danken gehad aan de veerkracht van zijn fanatisme; veel aan den gloriekrans van Alva's en Oranje's namen; doch meest van al aan de gunst zijner zaak. De geschiedenis zwijgt over zoo vele Nederlanders, edelen, slotvoogden, drossaarts, burgervaders, staatsdienaren, welke in die dagen de Spaansche zijde hielden. Herman de Ruyter's aandenken daarentegen is onder zijne landgenooten en medeburgers van geslacht tot geslacht blijven voortleven; en ofschoon niemand ligt beweren zal, dat vermaardheid in zichzelve de hoogste orde van grootheid aanduidt, verheugt het ons nogtans ter wille van den man, wien het lot zoo veel weigerde, dat voor het minst die ééne lauwer hem niet ontgaan is.
1871.
|
|