| |
| |
| |
Multatuli. I
Duizend- en eenige hoofdstukken over specialiteiten, door Multatuli.
- ‘Hebt ge wel eens zien straatvegen?
- Niet zoo vaak als ik in 't belang der zindelykheid wenschen zou. Maar toch nu en dan.
- Voeldet ge niet soms den lust in u opkomen zoo'n hem of haar den bezem uit de hand te rukken, en eens te wyzen hoe men behoort te vegen?
- Dikwijls.
- Veegden alzoo, naar 't ideaal dat gy u schept van straatvegen, die menschen goed?
- Met de hand op 't hart, by myne ziel en zaligheid, op eer en geweten, in tegenwoordigheid van goden en menschen... neen!
- Zeer wel. Dit geconstateerd zynde, vraag ik u, of ge zoo'n straatveger in staat oordeelt u een regtskundig advies te geven, uw kinderen van kinkhoest te genezen, de schulden van den Staat te delgen, boekdrukkunsten uit te vinden, Amerika's te ontdekken, enz. enz.?
- Met hand, hart, ziel, enz.... alles als voren: neen!
- Welnu zoo'n veger die niet vegen kan, en geen ander vak verstaat dan niet te kunnen vegen, is eene specialiteit.’
Dat is het thema (bladz. 25), op hetwelk Multatuli in een uit Wiesbaden gedagteekend boekje (April 1871), vaak ge- | |
| |
heele bladzijden achter elkander, geestig doordraaft. De gelegenheid om met eene of meer daarvan deze aankondiging op te vrolijken, zou als zij niet reeds gevonden was, ligt gezocht kunnen worden. Zal het nageslacht het gros der tijdgenooten toestemmen, dat Multatuli in Max Havelaar alles, of voor het minst al het beste gegeven heeft, wat hij had? Zou het niet kunnen gebeuren, dat een klein getal lezers, geduldiger dan de groote menigte, in de massa zijner verdere geschriften aderen ontdekte en waardeerde, die den toets van een geoefend oordeel vooral niet minder goed kunnen doorstaan dan de koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij? Nog een paar van die vragen, een paar bedenkingen daarnevens, en wie zich voorgenomen had de stelling vol te houden, zou de bewijsplaatsen voor het grijpen hebben.
In dit nieuwe geschrift, dat even als enkele vorige den gang van een betoog aanneemt, stelt de schrijver zich voor, eene eerlijke begrafenis te bezorgen aan een van de meest gebruikelijke uitheemsche stoplappen onzer journalistiek. Hij had kunnen kiezen: Cassio, I love thee; but never more, be officer of mine; of wel: Nourri dans le sérail, j'en connais les détours. Doch in verband met zijn onderwerp gaf hij de voorkeur aan de formule, welke insgelijks als bestorven ligt in den mond onzer dagbladschrijvers: The right man on the right place. Zeer ondeugend beweert hij daarvan: ‘Men zegt - maar hier moet ik ernstig aandringen op geheimhouding - men zegt dat ergens in ons land een redacteur bezig is met het schrijven van een hoofdartikel, waarin dat testimonium van hedendaagsch savoir faire maar driemaal zal voorkomen’ (bladz. 4). Op den bodem dier telkens terugkeerende spreuk vindt hij de vergoding der specialiteiten, en gaat dan aantoonen hoe vooral in de staatkunde, bij het doen van keuzen voor de Tweede Kamer, de specialiteiten-jagt op verwaarloozing van 's lands algemeene belangen uitloopt.
Gelooft Multatuli, dat die betoogvorm tot lezen uitlokt? Gelooft hij, dat een parlement zonder specialiteiten, eene wetenschap zonder specialiteiten, een goed parlement of eene | |
| |
wetenschap zou zijn? Vermoedelijk hecht hij zoo min waarde aan de stelling zelve, welke hij zich voornam te verdedigen, als aan hare inkleeding. Deze herinnert te zeer aan de zwakke zijde onzer ouderwetsche nutsverhandelingen om fraai te kunnen heeten; gene is, tenzij men haar karikaturiseert, zoo onomstootelijk waar, dat zij geen betoog behoeft. Doch een schrijver, die veel op het hart heeft, gevoelt somtijds behoefte aan een kader; en als hij in zulke oogenblikken vruchteloos bij de fantasie heeft aangeklopt, gaat hij heen en behelpt zich met de logica. Geheel en al ongestraft blijft zijne eigenzinnigheid niet, en met hoe veel geest hij zijn opstel ook kruide, de betoogtrant is van nature een tweelingbroeder der langwijligheid. Maar daar staat tegenover, dat zoo men ondanks Minerva vruchteloos beproeft te profeteren, het toch niet aangaat te vergen, dat Apollo's boog steeds gespannen zal zijn. Er zien in Holland zoo weinig boeken het licht, welke van oorspronkelijkheid getuigen, dat men zich aan Multatuli's geschriften ook dan verkwikt, als hij slechts haken blijkt gezocht te hebben om zijne invallende gedachten aan op te hangen. Of wie onzer tijdgenooten is in staat, eene boutade als de volgende te verbeteren? Eén zulk een hoofdstukje geschreven te hebben is meer waard dan vele kaders:
A. is de herder en mishandelt z'n schapen. Dat komt van die alleenheersching!
L'histoire nous apprend qu'en de tels accidents,
On fait... wat? Wel, 'n revolutie! Alle schapen liepen te-hoop, en maakten een grondwet. Of 't in '48 geschiedde, weet ik niet, maar 't jaar doet niet tot de zaak. Volgens die grondwet zouden A. gedegradeerd worden tot schaap, en alle schapen verheven tot herders. Niet één zou voortaan de kudde leiden, maar allen zouden allen... Dat ging niet! Ieder wou voorgaan. Ieder 't eerst drinken, of liever nog, alleen. Ieder had lust in scheren. Niemand wou geschoren worden. Bovendien, alles blaatte door elkaar, en de ooien konden haar eigen lammeren niet verstaan. Men had de regeering van dien eenling A. allerdrukkendst gevonden, maar bevond zich niet veel beter onder de tyrannie van allen over allen. Hier volgt het vertegenwoordigend stelsel. ‘Indien we niet allen te-gelijk blaatten, doch dat regt slechts toekenden aan... zeventig?’
| |
| |
- Reactie! riep een opgewonden lam dat niet vry was van carbonarisme.
- Geenszins, antwoordde de eerwaardige hamel van wien het voorstel was uitgegaan, en die veel wol was kwyt geraakt onder 't regime der panarchie. Ik verzeker u op myne republikeinsche eer, dat het niet in myne bedoeling ligt terugtekeeren tot de alleenheersching. Eens-vooral, weg met A.! Hy is en blyve ontherderd...
- Weg met A.! blaatte de kudde.
- Ik ben 't volkomen met u eens. Dit is dus afgedaan. Maar... indien we eens...
Zie verder het kiesreglement in alle beschaafde weiden. Het werd onder 't uiten van ontelbare weg met A.'s en Leve de constitutie's aangenomen. Men kuipte, adverteerde, beval kandidaten aan, telkens werd deze of gene byzondere hoedanigheid van een schaap onder de aandacht der kiezers gebragt. Mooi blaten en veel wol waren de gewone gronden van voorkeur.
Maar ach, de kudde prospereerde niet. Ieder was ontevreden. Roulette en hamelbel gingen gedurig over van den een op den ander, en men begon in te zien dat niet elke verandering...
- Terugkeeren tot A.? Nooit!
- Nooit, nooit, nooit!
- Weg met A.!
- Zeker, dit blyft zoo! We houden vast aan 't vertegenwoordigend stelsel. Maar wy moeten anders kiezen. Ik stel voor, geene schapen aftevaardigen dan die byzonder geacht zyn in hun distrikt.
Acclamatie.
- Voorts...
- Weg met A.!
- Zeker, weg met A.! Maar we moesten ons doen vertegenwoordigen door iemand die verstand heeft van scheren. Er zijn leden in ons parlement die nooit 'n schaar in de poten hebben gehad. Dat is een groote fout, waarde medeschapen. Sedert de dagen van dien vervloekten A...
- Weg met A.!
- Precies, weg met A.! Sedert den tijd van dien tyran, worden er veel zaken niet behoorlyk behartigd, 't Eene schaap wordt in 't geheel niet geschoren, en 't andere alle weken. Ja zelfs worden er sommigen tegen alle regt en rede... gevild. Van waar komt dit, geachte medeschapen? Doodeenvoudig hierdoor, dat we in onze Vertegenwoordiging gebrek hebben aan... deskundigen, aan schapen van 't vak. Op die wyze voortgaande, zouden we niets gewonnen hebben sedert het verdryven van den geweldenaar...
- Weg met A.!
- Tot in alle eeuwigheid, weg met A.! Om alzoo in ons parlement | |
| |
het ware, echte, oude, onvervalschte scheersysteem gehandhaafd te zien, heb ik de eer u een kandidaat voor te stellen, die van 't scheren een bepaalde studie heeft gemaakt. In de dagen der dwingelandy...
- Weg met A!
- Gewis. Onherroepelyk weg met A.! Dit ben ik volkomen met u eens... doch laat ons voortgaan, de stembus wacht. Myn kandidaat heeft overvloediglyk bewyzen gegeven dat hy scheren kan. Bovendien is hy zeer geacht in zyn district. Maar dit is nu byzaak. Hoofdzaak is dat hy uwe Vertegenwoordiging zal kunnen voorlichten by elke épineuze scheerkwestie. Hy zal de wankelende overtuigingen steunen, de verdwaalden teregtbrengen, de styfhoofdigen overreden, de onwetenden onderrigten, den weerspannigen ontzag inboezemen... alles door 't prestige zyner eigenaardige kunde. Wat allen te-zamen niet weten, weet hy-alleen. Wat der algemeene aandacht ontsnapte, is zyn byzonder eigendom. Wat anderen duister is, ligt hem klaar voor oogen. Kiezers, bedenkt het gewigt uwer stemming! Erkent dat onze weide dringend behoefte heeft aan zulk een schaap in de Vertegenwoordiging. Op dus, op! Allen ter stembus, en kiest blatend uit onbeklemde borsten: leve de constitutie...
- Weg met A.!
- Voorzeker... weg met A.! Kiest als uit éénen bek, onder 't aanheffen van weidelievende kreten, tot uwen parlements-belhamel...
Wien denkt ge, lezer? Wel, den ouden weggejaagden A. die de voorpoort was uitgeworpen, maar in hoedanigheid van Specialiteit weder wordt binnengesmokkeld door 'n achterdeurtje. (Bladz. 78-81.)
Wie naar welgevallen over tijd en ruimte beschikken kon, zou dat schetsje tot motto eener studie over het komische willen kiezen. De humor, de satire en het blijspel raken elkander op menig punt, al hebben zij elk een eigen gebied. De humor is het komieke met iets zonderlings, de satire het komieke met iets bitters er bij. Volkomen zuiver wordt het alleen in het blijspel aangetroffen. Multatuli's allegorische voorstelling van den konstitutionelen regeringsvorm is een klein blijspel, omdat zij vrolijk is zonder bitterheid en vermaakt zonder singulier te willen zijn. De komische ader is eene der beste eigenschappen van dezen schrijver. Hij dankt haar niet slechts geheele hoofdstukken, die zijnen naam te allen tijde in onze litteratuur zullen doen voortleven, maar ook korte, onbetaalbare anekdoten. ‘Ik herinner my hoe in 1842 de vriendin eener dame te Padang die over hare geringe afkomst werd gehekeld, - haar vader was trompet- | |
| |
ter, had men beweerd, - hoe de vriendin party trok voor de gehoonde afwezige, met een heftig: Ja, maar... 'n engelsche trompetter!’ (bladz. 8). In het opvangen van dergelijke trekken ligt voor een deel het geheim der zonen van Molière.
Een groot aantal lezers kunnen of willen, als het een nog levend auteur en landgenoot betreft, geene scheiding maken tusschen de sympathie of antipathie welke zijn persoon hun inboezemt, en het genot hetwelk zijne werken hun verschaffen; en vaak derven zij het laatste, liever dan zich te verzoenen met den eerste. Hoe veel beter zijn te dien aanzien de dooden en de vreemdelingen er aan toe! Alleen beoefenaars der litteratuurgeschiedenis geven zich moeite, tot de kennis van dier karakter- en levensloop door te dringen; het groote publiek leest en bewondert hen met onverdeelde aandacht. Van daar dat een schrijver als Multatuli, zoo lang hij in het leven en zich zelf blijft - wat wenschelijk en waarschijnlijk is, - nimmer op zijne regte waarde geschat zal worden. Recensent der Nederlandsche maatschappij, ontsnapt geene instelling, geen volksgebruik, geene algemeen verbreide meening, geene klasse van personen, aan zijne beoordeeling; doch ofschoon hij keer op keer den vinger op onmiskenbare gebreken legt, gevoelen lezers, wien het om positieve kennis en niet om kunstgenot te doen is, zich door zijne voorstellen tot verbetering doorgaans van hem vervreemden. Hij zal eene noot schrijven over de Nederlandsche volksschool en zeggen: ‘In principe ben ik tegen de onderwys-wet. Maar ik erken, dat zy de scholen verbeterd heeft. Zy zal waarschynlyk bewerken dat wy haar na twee, drie, geslachten kunnen ontberen. Edele zelfmoordenaarster!’ Nu goed; maar in den tekst volgt al spoedig: ‘Meent men dat het de moeite niet beloonen zou aan kinderen te vragen wat er aan 't onderwijs ontbreekt?’ In eene andere noot - weder eene noot - wordt algeheele afschaffing van census en inkompetentie, bij de verkiezingen van de Tweede Kamer aanbevolen; en hier behoeft de lezer, die door het vorige reeds niet tot ingenomenheid met den schrijver gestemd werd, den tekst niet in te zien. Welspre- | |
| |
kend genoeg zegt de noot zelve: ‘Ik ga in dit beginsel verder dan iemand, daar ik beweer dat ook aan tuchthuisboeven en publieke vrouwen het recht van stemmen moet worden toegekend. De toelichting dezer meening is niet hujus loci.’ Is de schrijver inkonsequent? Integendeel; hij die meent dat het de moeite loonen zou, aan kinderen te vragen wat er aan het openbaar onderwijs hapert, moet ook gelooven dat in de huizen van tucht en van ontucht belangrijke wenken tot verbetering van het gevangeniswezen en van de wetgeving op de prostitutie zouden te bekomen zijn. Doch de groote menigte kan zulke denkbeelden niet verdragen, en voor den kleinen kring van hen, die sedert korter of langer het onderwerp meester zijn, hebben zij geene waarde. Welke klasse van lezers schiet dan over? Men zou bijna geneigd zijn te antwoorden: geen andere dan de lezers der toekomst. Eerst zij zullen den schrijver regt laten wedervaren en erkennen, dat dezelfde in- en uitvallen, welke thans den eenen de schouders doen ophalen en in het brein der anderen slechts verwarring stichten, voortgesproten zijn uit een juist instinkt en meer als parabelen dan als leerstukken willen beschouwd worden. Welke verpligting zulks aan de kritiek van den tijdgenoot oplegt, is duidelijk: handhaving van den schrijver tegen de vakmannen, die uit de hoogte op hem nederzien; tegen kleingeestige gildebroeders, wier ijdelheid gekwetst wordt door zijne meerderheid; tegen den bijval van volgelingen, die bij zijne woorden zweren zonder hunnen zin te verstaan; tegen den wansmaak van bewonderaars, die in plaats van zich door den gezonden Multatuli te laten inspireren, den ziekelijken op de planken brengen. Evenmin kan het twijfelachtig zijn, welken weg de schrijver te volgen heeft. Onbekommerd om lof of blaam, ga hij steeds voort, zich zelven te geven, en koestere geen andere vrees, dan zich zelven niet te voldoen. Stelt het eene aan verzoekingen bloot, aan afdrijven op den stroom der valsche sukjektiviteit; het andere is te allen tijde voor het talent een onbedrieglijk kompas en eene veilige haven geweest.
1871.
|
|