| |
| |
| |
H.J. Schimmel.
Het gezin van Baas van Ommeren. (Voor dertig jaren), door H.J. Schimmel. Twee Deelen.
Als de benaming ‘burgerlijke roman’ nog uitgevonden moest worden, - doch dat is sedert honderd jaren overbodig, - zou men hem op de volgende wijze kunnen omschrijven: In tegenstelling met den middeneeuwschen ridderroman en in onderscheiding van den historischen roman van den nieuweren tijd, omvat de burgerlijke, die een onderdeel is van den socialen, al de voornaamste uitingen van het leven van den derden stand, anders gezegd de bourgeoisie; onder dit voorbehoud, dat de derde stand daarin opgevat wordt, eenerzijds als de zegevierende plaatsvervanger van het ancien régime, en aan den anderen kant als de onzigtbare standaard van ońtwikkeling, waartoe de misdeelde volksklasse zich heeft op te heffen. In één woord, de burgerlijke roman is dè roman van de dusgenaamde kern der natie.
Men gevoelt onder het lezen dier definitie, dat het hier niet om eene scherpe grenslijn of eene krachtige tegenstelling van kleuren, maar alleen om eene schakering te doen is. De heerschappij der bourgeoisie is zoo zeer het kenmerk van den tijd, waarin wij leven, dat niemand heden ten dage een roman kan schrijven, zonder daarvan willens of zijns ondanks den invloed te ondergaan. Van algeheele scheiding of afzondering kan geene spraak zijn; hoogstens van eene min | |
| |
of meer levendige reaktie in de eene of de andere rigting, de socialistische of de aristokratische. Byron, Heine en Musset kunnen als geschikte vertegenwoordigers worden aangemerkt eener terugwerking in laatstgenoemden zin. Die schrijvers hebben nooit sympathie aan den dag gelegd voor den derden stand; doch tevens hebben zij, als er gekozen moest worden tusschen het socialisme en het oude régime, zich steeds voor het laatste verklaard. Balzac daarentegen, George Sand, Alexander Dumas vader en zoon, Eugène Sue, Victor Hugo, en ook Lamartine na 1848, behooren tot de socialistische schakering; in zoo ver men bij hen, naast een gelijk gevoel van vervreemding ten aanzien der bourgeoisie, eene doorgaande neiging opmerkt om de beslissing der nieuwere maatschappelijke vraagstukken bij de eigenlijk gezegde volksklasse te zoeken. Aangenomen dat Engeland als het vaderland van den burgerlijken roman moet beschouwd worden, komt men tot de volgende klassifikatie: Richardson werd, na de door Walter Scott bezorgde afleiding, opgevolgd door Bulwer, Thackeray, Charlotte Bronte, Miss Mulock en de schaar dier begaafde Engelsche vrouwen, wier namen men op het omslag van elk nummer der Tauchnitz-Edition vermeld vindt. De traditie van Fielding, die tegen Richardson in verzet kwam, is gedeeltelijk voortgezet door Dickens, hoewel de laatste voor een ander gedeelte bij Victor Hugo en Eugène Sue behoort. Hetzelfde geldt van George Eliot en in nog sterker mate van Charles Kingsley. Echter komt bij geen dier Engelsche schrijvers en schrijfsters het reagerend element sterk uit, vooral het socialistische niet. Als men Byron uitzondert, wortelt de geheele Engelsche bellettrie van den nieuweren tijd in den bodem van hetgeen de Engelschen zelven respectability noemen; en die eigenschap is zoo na verwant aan hetgeen wij Hollanders onder burgerlijk verstaan, dat men er als van zelf toe komt, den Engelschen roman als den type van den burgerlijken aan te merken.
Nu zouden deze opmerkingen aan het boek van den heer Schimmel slechts half besteed zijn, zoo men het Gezin van Baas van Ommeren uitsluitend naar zijne innerlijke waarde te beoordeelen had. Innerlijke waarde zal men in dat | |
| |
verhaal vruchteloos zoeken. Het zijn twee volgeschreven boekdeelen, welke bijna even goed ongeschreven hadden kunnen blijven, daar zij noch van de zijde des gunstig bekenden auteurs in eenig opzigt van ontwikkeling getuigen, noch met den besten wil iets tot verhooging van het levensgenot des lezers kunnen bijdragen. Te veel aandacht aan zulke boeken te wijden, zou den goeden smaak slechts nog verder van het spoor brengen. Zoo er echter lezers gevonden worden, die als al het andere bij hunne lektuur hun ontvalt, zich weten te vergenoegen met het scherpen van hun eigen oordeel, zullen zij zoomin dit verhaal der lotgevallen van baas Van Ommeren en de zijnen, als zoo menig ander verhaal van die soort, geheel en al onvoldaan uit de handen leggen.
Reeds voor zoover deze roman naar de bedoeling des schrijvers Nederlandsche toestanden van dertig jaren geleden wil schilderen, behoort hij in de hierboven aangeduide klasse, en heeft hij zelfs meer aanspraak daarin opgenomen te worden dan volstrekt noodig is. Aan het slot van het 13de Hoofdstuk des eersten deels brengt de auteur-zelf ons met zijne eigen woorden op de gedachte, dat zijn doel geweest is, zoo niet opzettelijk dan toch ter loops, den strijd van twee maatschappelijke standen in beeld te brengen en den opkomenden daarbij te laten zegevieren over den aftredenden, den lageren over den hoogeren. Het is, waar hij na de tamelijk onbeduidende gesprekken te hebben medegedeeld, welke ten jare 1839 aan een somptueusen maaltijd op het buitenverblijf van zekeren jonkheer Meester Henrick Reaal van Spaarnwou gevoerd werden, zijn oordeel over dat gebeuzel, waarbij de binnenlandsche politiek van den dag, - de politiek van koning Willems I's tweede periode, - eene hoofdrol vervulde, aldus zamenvat: ‘Wie de verschillende gesprekken als onzijdige had mogen aanhooren, zou niet alleen het gehalte der verkondigde meeningen en gevelde vonnissen niet hoog hebben aangeslagen, maar tevens verrast zijn geworden door de waarlijk Babylonische spraakverwarring, die er mede gepaard ging. Geaffekteerd, zelfs gebroken Hollandsch, Zwitsersch-Fransch en Engelsch met een zeer verdachten tongval werd door elkaâr gehutst. Had die onzigtbare hoorder tot de jon- | |
| |
geren van dagen en de deftige bourgeoisie behoord, hij zou voor de toekomst van zijn vaderland hebben gevreesd. Of neen: hij zou veeleer het bewustzijn van eigen kracht hebben voelen toenemen en de overtuiging bevestigen, dat het zwaartepunt van het gezag zich eerlang zou moeten verplaatsen. De onvruchtbare kritiek van Mr. Ilp, die op het gister steunde of eigenlijk eer eene bloote negatie was en wel afbreken maar niet opbouwen kon, - een geslacht, dat ten onzent nog in het geheel niet uitgestorven is, - de tradities der oude regerings-families, hier in velerlei schakering aanwezig, zouden de ontwikkeling der nieuwe toestanden juist verhaasten. De aristokratie was veroordeeld den heerschersstaf aan de bourgeoisie over te geven en mogt zich zelfs niet vleijen met een traan van sympathie bij haar nederlaag.’
Bij meer kunst van zamenstelling en bij een grondiger onderzoek der menschelijke natuur, dan de schrijver aan dit boek te kosten heeft gelegd, zou hij middel hebben gevonden om te doen uitkomen, hoe die wisseling van standen in de maatschappij, waarvan hij spreekt, dat overgeven van den heerschersstaf door den eenen aan den anderen, toch eigenlijk slechts schijn is en alleen de groote schare zich daaraan vergapen kan. Zij, die uitmaken hetgeen men als eene versleten en op één na verachtelijk aristokratie beschrijft, zijn les satisfaits de la veille; de anderen, die men als krachtige en levenslustige erfgenamen dier verwijfden voorstelt, vormen de klasse der satisfaits du lendemain. De laatsten streven niet naar iets nieuws of iets beters, maar wenschen slechts voor zich zelven de plaatsen te veroveren, van welke zij beweren dat de eersten ze zich onwaardig hebben gemaakt. Dat verschijnsel, hetwelk men eeuw aan eeuw heeft kunnen waarnemen, wortelt in den menschelijken aard, in het streven naar bezit en genot, hetwelk daaraan eigen is, maar vertoont geen enkelen trek, waardoor het eene tijdperk der geschiedenis zich kenmerkend van het andere onderscheidt. Elke dertig jaren later bieden in dat opzigt hetzelfde schouwspel aan als elke dertig jaren vroeger, en niet het afwisselende dier vertooning maakt het waardig voorwerp der studie van den historischen romanschrijver uit, maar het blijvende en | |
| |
telkens terugkeerende. Door de zaken zoo voor te stellen als de heer Schimmel doet en den lezer aan eene definitieve overwinning van den nieuwen heerscher over den ouden te doen gelooven, verzaakt men ter wille van den eigen koteriegeest dat breede en algemeene standpunt der menschelijkheid, welks bodem de eenige is, waarin de ware kunst tieren wil.
Doch die maaltijd op Spaarnwou, ik herhaal het, is slechts een incident, bestemd om de lokale kleur van het verhaal, die over het geheel bleek genoeg is, ditmaal iets sterker te doen spreken. De eigenlijke geschiedenis van het gezin van Baas van Ommeren komt op het volgende neder. De vader, die vroeger bloemkweeker en bollenhandelaar voor eigen rekening was, maakte bankroet en moest, ten einde in het onderhoud van vrouw en kinderen te voorzien, tuinmansbaas worden op eene heerenbuitenplaats. Dat werkte nadeelig op zijn karakter en deed hem, half uit schaamte, half uit verslagenheid, tegenover zijnen meester eene zeer onderdanige, bijna slaafsche houding aannemen. Blind gehoorzamen, ook aan onredelijke bevelen; nooit tegenspreken; zwijgend allerlei uitbarstingen van slecht humeur verdragen; met den hoed in de hand zich de vernederendste dingen laten zeggen. De moeder en de dochter eerbiedigden het zieleleed, waaronder de vader gebukt ging; doch de zoon, onafhankelijk van aard en eerzuchtig, kwam er tegen op. Hij verachtte in zijn binnenste den ouden man, en wilde niet voor tuinmansknecht, maar voor eene administratieve betrekking worden opgeleid, zoo mogelijk voor notaris. Bovendien had de drieëntwintigjarige Kornelis het oog laten vallen op de dochter van een rijken zaakwaarnemer, die een volleerde schurk was, maar dien hij, Kornelis, voor een eerlijk man hield; zoodat hij het als een groot voorregt beschouwde, door hem als klerk in dienst genomen te worden. Nu beginnen de rampen en beproevingen, en daarmede de zedelijke vorming van het gezin der Van Ommerens. Klara, de eenige dochter, een buitengemeen schoon en daarbij hoogst onschuldig meisje, wordt door Jonkheer Reaal bijna van hare eer beroofd; hetgeen ten gevolge heeft, dat haar vader zich uit zijne onderdanigheid opheft en de | |
| |
dienst verlaat van een edelman, wien zelfs de dochters van zijne eigen onderhoorigen en huisgenooten niet heilig zijn. Eene vermogende burgervrouw van jaren, eigenares van eene welvarende bleekerij, helpt hem aan eenig geld, en baas Van Ommeren wordt huurder van een huisje met een lap grond, waarop hij voortaan groenten teelt. Klara, die zich eerst bijna nergens durfde vertoonen, wordt na niet langen tijd de vrouw van een braaf en oppassend burgerzoon, die in weerwil van het voorgevallene nooit aan hare deugd getwijfeld heeft. Haar broeder Kornelis koestert wraakzuchtige plannen ten aanzien van Jonkheer Reaal, die zijne zuster van haar goeden naam beroofde. Jonkheer Reaal wordt door eene geheimzinnige hand doodgeschoten en Kornelis voor den moordenaar gehouden. Te zelfder tijd wikkelt de aanstaande schoonvader van Kornelis dezen in eene strafbare spekulatie; waarvan het gevolg is, dat men Kornelis komt arresteren als opligter eener kredietbank voor de som van ƒ 30,000. Verpletterd door de valsche beschuldiging neemt Kornelis, voortgeholpen door zijne geliefde, die Lize heet en, hoewel het bedorven kind van een gewetenloozen vader, echter een voortreffelijk meisje is, de vlugt. Na eenig omzwerven in Belgie en Frankrijk treedt hij in dienst bij het Afrikaansche vreemdenlegioen en wordt in den tijd van zes of zeven jaren majoor bij dat korps en ridder van het Legioen van Eer. De strenge krijgstucht heeft een zeer gunstigen invloed op de vorming van Kornelis' karakter. Hij leert gehoorzamen en begint in te zien, dat hij zijnen vader indertijd verkeerd beoordeeld heeft. Onder het Fransche leger in Algerie breekt eene cholera-epidemie uit; Kornelis wordt aangetast, maar doorstaat den schok; gedeeltelijk doordat de gedachte aan Lize hem steeds voor uitspattingen heeft behoed en zijne konstitutie dien ten gevolge krachtig gebleven is. In 't eind, nadat Lize's vader krankzinnig geworden en onder kuratele gesteld is, Lize de geroofde ƒ 30,000 aan de kredietbank terugbetaald heeft, eene erfenis Lize schadeloos is komen stellen voor hare edelmoedige offers, zij haren intrek bij de ouders van Kornelis genomen heeft, de positie van dat waardig echtpaar aanmerkelijk door haar verbeterd is, en zij altegader eene poos in den waan verkeerd hebben, | |
| |
dat Kornelis aan de cholera is gestorven, keert de denkbeeldige doode gezond in het vaderland terug, maakt zich na vele voorzorgen bekend aan ouders, zuster en beminde, wordt gezuiverd van het vermoeden als zou hij de moordenaar van Jonkheer Reaal zijn, en treedt met Lize in het huwlijk.
Hoewel dat vlugtig overzigt het vermoeden kan wekken, dat de auteur zich minder ten doel gesteld heeft een burgerlijken roman, dan wel eene satire op dat genre te schrijven, zou men hem onregt doen door aan zijnen ernst te twijfelen. Volgens hem is werkelijk, dertig jaren geleden, de maatschappij in Nederland zamengesteld geweest gelijk hij dat voorstelt: bij de hoogere standen eene mate van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling als die van Jonkheer Reaal, die de dochter van zijnen tuinbaas verleidde en wiens vrouw zich uit ergernis over de minnarijen van haren echtgenoot in de armen der steile regtzinnigheid en der medische fakulteit wierp; bij de eigenlijk gezegde volksklasse eene verdierlijking als die van zekeren Hein, strooper van beroep en de ware moordenaar van Jonkheer Reaal, en die van zekere Griet, moeder van een half dozijn vieze en verwaarloosde kinderen, Hein's echtvriendin, wier laatste ziekte eene indigestie was, welke zij zich aan de klieken van het Spaarnwousche gastmaal at; en daartusschen het gezin van baas Van Ommeren, in welks schoot het worstelen met den tegenspoed, als door de kracht eener natuurwet, tot zedelijke en stoffelijke welvaart leidt. In den persoon van Jonkheer Reaal spant de aristokratie tegen dat huisgezin zamen; in den persoon van Lize's vader, den zaakwaarnemer Stufken, dreigt het in eigen boezem gekompromitteerd te worden; in den persoon van Hein, den strooper, staat de volksklasse er tegen op en laat er jaren lang de snoodste verdenking op rusten. Doch Hein wordt ten laatste tot bekentenis gedwongen, Stufken vegeteert in een krankzinnigengesticht, Jonkheer Reaal bekomt een kogel in het achterhoofd, - en naarmate die struikelblokken allengs uit den weg geruimd worden, gaat het den Van Ommerens meer voor den wind: de oude lui krijgen een eigen optrekje, Klara een man, Lize eene erfenis, Kornelis eene dekoratie en de majoors-epauletten, - alles tot regtvaardiging van het gods- | |
| |
bestuur en als blootlegging van de grondslagen, op welke de zedelijke wereldorde rust.
Reeds zeide ik, dat voor het tegenwoordig geslacht een verhaal als dit, uit het oogpunt der kunst beschouwd, geenerlei waarde bezit. Doch zoo de nakomelingschap wijs is en zij in het wezen van ons denken en gevoelen wenscht door te dringen, zullen dergelijke bijdragen niet door haar versmaad worden. Zij geven haar, bij gebrek aan beter, den maatstaf onzer bekrompenheid in handen.
1870.
|
|