Nederlandsche bellettrie 1857-1876. Deel 2
(1876)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Christine Muller.Lief en Leed uit eene kleine wereld, door Christine Muller.Vaak is de schrijver van een boek, roman of geschiedenis, een belangwekkender persoon dan zijne helden of heldinnen; en bijna altijd is dat het geval, als die schrijver eene schrijfster en het boek haar eersteling is. Hoe vele oefeningen heeft zij niet moeten doorworstelen, hoe vele teleurstellingen moeten verduren, hoe vele harde waarheden moeten aanhooren, naar hoe vele grooter en kleiner vernederingen zich moeten schikken, alvorens haar Lief en Leed, afschaduwing van haar eigen leed en haar eigen lief, ten laatste zijne intrede maakte in die kleine wereld, voor welke het bestemd was! Voor een jongeling of jongen man is dat geheel iets anders. Niet dat hij zijnen eersteling met minder liefde aan het hart drukt, maar zijn geslacht kan er beter tegen, of is gehouden er beter tegen te kunnen, dat het pasgeboren knaapje door het publiek een aapje genoemd wordt. Voor een man is het niets, met een uitgever te onderhandelen, op een honorarium te laten afdingen, drukproeven te korrigeren, coupures te moeten maken, zich bedektelijk of zonder omwegen te kennen te hooren geven, dat men voorshands stijl noch vinding heeft en alleen uit genade aangenomen wordt. Een man, vooral een jonge man, ontsteekt om al die dingen | |
[pagina 90]
| |
in regtmatigen toorn, beroept zich in zijne binnenkamer op zijn genie, troost zich met dat appèl, en waadt daar buiten, vol hoop op eene betere toekomst, door het dik en dun der vulgariteit. Maar eene vrouw, eene Hollandsche vrouw! Eene vrouw met misschien niet genoeg genie of genoeg relaties om geen oogenblik aan zichzelve of aan haar succès te twijfelen, maar nogtans toegerust met meer talent dan noodig is om zonder schroom de minachting of de verontschuldigingen van den populairsten uitgever te mogen trotseren! Advertentien in de Indische dagbladen en Nederlandsche tijdschriften, waarin het verschijnen van Lief en Leed 's tweeden druk wordt aangekondigd, bewijzen dat Christine Muller al die ontmoedigende hindernissen gelukkig te boven gekomen is. En hoe zou zij niet? Niet alleen wordt in haar verhaal geen enkel kwetsend tooneel geschilderd, geen enkele onvoegzame meening voorgedragen, geen enkel ruw woord gebezigd, maar het behelst vele bladzijden, die ook te midden eener minder doodelijke windstilte als tegenwoordig in de Hollandsche letteren heerscht, de aandacht des publieks zouden getrokken hebben door hunne frischheid, hunne aanschouwelijkheid, hun zuiver gevoel; bladzijden, welke gepatenteerde recensenten met hoogwijze goedkeuring tot elkander doen zeggen: ‘Cela promet!’, en die, aangenamer en degelijker hulde, aan de grooter schaar van minder pedante lezers en lezeressen een glimlach of een traan ontlokken. Echter blijf ik er bij, dat vooralsnog Christine Muller belangwekkender is dan haar boek, en de persoon van haar, welke zich achter dien aangenomen naam verbergt, den arbeid der waarneming krachtiger prikkelt en beter beloont dan haar Emma of haar Bruno, haar Céline of haar Sjoerd. Voor de kennis der zeden, gewoonten en denkbeelden van onzen tijd zal een volgend geslacht uit Lief en Leed meer dan één bijdrage kunnen putten; voor den tijdgenoot heeft die der kunstenares tot op dit oogenblik meer waarde dan die van het kunstwerk. Er zijn er die, uitsluitend afgaand op inwendige gronden en aanduidingen, hun pink zouden willen verwedden, dat Christine Muller, - wier waren naam zij nooit hebben | |
[pagina 91]
| |
hooren noemen en wier persoon zij niet tehuis zouden weten te brengen, al noemde men hun dien naam, - eene ongehuwde jonge vrouw van tusschen de vijfentwintig en dertig jaren is, zoo weinig misdeeld van schoonheid, zoo weinig groen in de ervaringen van het vrouwelijk gemoed, dat men integendeel met de geheimen van hare eigen levensgeschiedenis een roman zou kunnen zamenstellen en zij zelve daarin een zeer dragelijk figuur zou maken. Ik volg evenwel die konjekturaalpsychologen niet in hunne bespiegelingen, en zou dat ook dan niet doen, als de voorzigtigheid het niet verbood. Op grond van hetgeen voorkomt op bladzijde zooveel van het eerste of tweede deel, waar een rijp oordeel eene schier te juiste opmerking maakt, beweert gij dat Christine den leeftijd moet bereikt hebben, waarop de hartstogten der jeugd nog wel niet gestorven of voor altijd ingedommeld zijn, maar toch reeds, gelijk gij het noemt, zich tot hun namiddagslaapje gezet hebben. Elders daarentegen vindt gij eene bladzijde, welke Christine, volgens u, met haar levendig gevoel voor het belagchelijke en haar natuurlijken afkeer van het onbetamelijke, niet geschreven zou hebben, zoo zij eene gehuwde vrouw was; waaruit uwe logica de gevolgtrekking afleidt, dat zij het prilst der jeugd sedert lang voorbij en tegelijk nog altijd een jong meisje is. Elders ontmoet gij eene zoo onbaatzuchtige hulde aan de voorregten der vrouwelijke schoonheid, dat de persoon, welke haar brengt, u toeschijnt, daarvan niet verstoken te kunnen zijn en het vermogen dier tooverroede weleer bij ondervinding te moeten gekend hebben. Als vrouwen zonder schoonheid romans schrijven, redeneert gij, stellen zij die gave des hemels steeds als een bedriegelijk masker voor en vertoonen u de harde pit in de blozende kers. Op nog andere plaatsen vindt gij eene aanwijzing van Christine's maatschappelijke positie, en meent het bewijs te kunnen leveren, dat aangezien zij veel te beschaafd is om uit de volksklasse voortgekomen te zijn, en zij nu en dan met weinig sympathie over de groote wereld spreekt, hare bakermat uitgespreid moet zijn geweest in dat breede tusschenvak, hetwelk zij, die zelven daartoe behooren, met meer deftigheid dan bescheidenheid de kern der natie noemen. | |
[pagina 92]
| |
Doch is het niet reeds honderd malen gebeurd, dat telgen der aristokratie zich in een burgerkring het meest op hun gemak gevoelden, en evenzoo, in onze demokratische eeuw, dat uit de minst ontwikkelde standen der maatschappij karakters zijn opgestaan met zoo veel wilskracht, dat zij trots alle bezwaren de grootere verstandelijke beschaving van een hoogeren stand geëvenaard en, meer dan dat, overtroffen hebben? Gij maakt van Christine eene zeer rijpe jonge dame, eene oude vrijster bijna; doch is het u onbekend, dat het gemoedsleven niet bij jaren van drie honderd vijf en zestig dagen geteld wordt, en met name een gevoelig vrouwenhart in één slapeloozen nacht de wrange ervaringen van een half menschenleven kan opdoen? Opdat uwe scherpzinnigheid uwe beleefdheid niet in verdenking brengen zou, tooit gij Christine met de wapenrusting der Cyprische godin; doch zoo gij zelven, die een open oog beweert te hebben voor de harmonische evenredigheden van Apollo en de zware spieren van Herkules, op ver na geene Adonissen zijt, waarom zou dan in het ligchaam van een onaanzienlijk meisje niet eene ziel schuilen, groot en edel genoeg om de bevalligheid harer meer bevoorregte zusters met ingenomenheid te schilderen? Bij al uwe gevolgtrekkingen gaat gij van de onderstelling uit, dat Christine, oud of jong, mooi of leelijk, in elk geval eene vrouw, eene dame is; doch hoe dan, als die grond uwer hypothesen u ontzonk? als Christine's kunst u gefopt had? als de jonge vrouw uit de middenklasse, wier geboorte-akte gij zoo zorgvuldig ligttet, bij nader kennismaking een lid van uw eigen geslacht bleek te zijn? Buitensporig is het aannemen dier laatste mogelijkheid niet. Zoo eene beroemde Engelsche schrijfster onzer dagen, zich achter een mannelijk pseudoniem verschuilend, door de grootmeesters der Fransche en Britsche kritiek, op grond der deugdelijkste inwendige bewijzen, gehouden is kunnen worden voor een Anglikaansch geestelijke, gekleed in eene lange zwarte sluitjas en gewapend met eene goudgekopte rotting bij grijzende lokken onder een breedgeranden hoed, - waarom zou, omgekeerd, Christine dan niet het vrouwelijk masker van een ondeugenden Christiaan zijn?.... Daar men | |
[pagina 93]
| |
echter op die wijze tot in het oneindige met vragen zou kunnen voortgaan en de behoedzaamheid daardoor zonder noodzaak of aanleiding in een onvruchtbaar skepticisme ontaarden zou, kan die onderstelling achterwege blijven. Christine Muller is eene subjektieve schrijfster, die zonder regtstreeks te moraliseren of te theologiseren, zonder hare levensbeschouwing aan iemand op te dringen, daarvan nogtans voor niemand een geheim maakt. Als zij aan het slot van haar verhaal de jonge en zwaar beproefde heldin, met een gelaat waaruit volkomen zielevrede en geluk straalt, tot haren man, naar wien zij de betraande oogen opslaat, laat zeggen: ‘Sjoerd, ik weet het nu, God maakt zijne schepselen gelukkig, maar langs Zijn weg en niet langs den onzen!’ - dan drukt zij tevens in die woorden, gelijk gestaafd wordt door een aan de elegien van Alfred de Musset ontleend motto tegenover den titelGa naar voetnoot1), hare eigen overtuiging uit. ‘Gelukkig, niet langs onzen weg, maar langs den Zijnen,’ - ziedaar ongetwijfeld eene regt vrouwelijke theodicee. Dat zij niet stevig in elkander zit, behoeft naauwlijks te worden aangewezen. Wat de schrijfster eigenlijk zeggen en door de lotgevallen harer heldin aanschouwelijk voorstellen wil, is dat de onuitputtelijke schat van vergoedingen, welke in den loop der dingen besloten ligt, den niet ongezeggelijken mensch, als hij de idealen zijner jeugd wreedaardiglijk heeft zien vernietigen, vaak naderhand daarvoor een surrogaat verstrekt; een | |
[pagina 94]
| |
weduwnaar Sjoerd in de plaats van een jongen en schoonen Bruno. Als beweerd wordt, dat Emy's oogen met tranen gevuld waren en haar gelaat te zelfder tijd volkomen zielevrede en geluk teekende, dan gevoelt elk, dat aan de volkomenheid van dien zegen toch iets moet ontbroken hebben. Zelfs heeft men moeite het vermoeden te weren, dat de woorden ‘en geluk’ eerst op de drukproef zijn ingevoegd, opdat de bleeke roos van den zielevrede niet schijnen zou, de eenige bloem te zijn, welke op den bodem der menschelijke beproevingen wast. Een aanhangsel derhalve, iets bijkomstigs, een plaatsvervanger, is volgens die beschouwing het geluk; geen vol equivalent voor het verlorene of niet bereikte, maar een goed van minderen rang, bestemd om te troosten wegens het gemis van het meerdere. Over die tekortkomingen werpt de schrijfster den alles bedekkenden liefdemantel van het godsdienstig geloof, en paait zich met de gedachte, neen roemt in de voorstelling, dat het beste te ontberen en zich met op één na het beste tevreden te leeren stellen, eigenlijk het fijne van het menschelijk leven is. Zelfbedrog! roept de wijze uit; eigenwillige mystifikatie! Doch kan hetgeen hij Christine daarvoor in de plaats zou willen geven, beter dan hare zinsbegoocheling den toets van een naauwlettend onderzoek doorstaan? En zoo zijne analyse al dienstiger bleek voor een man, volgt daaruit, dat hare synthese niet passender kan zijn voor eene vrouw? Dat zou eene uiterst willekeurige gevolgtrekking zijn. Overigens hebben wij hier alleen het feit te konstateren, dat de schrijfster van Lief en Leed met al haar gezond verstand en haar aangeboren rationalisme, toch in den grond der zaak, blijkens hare mystieke antithese der beide wegen, een zuivere type is van haar geslacht. Ik weet niet, in hoever sommige Hollandsche schrijfsters het als eene voorwaarde van succès en dan ook als een onderdeel van hare roeping beschouwen, tevens zedemeesteressen te zijn. Zeker ware het onbillijk, recensenten die omtrent de zuiverheid dier ingeving eenige achterdocht koesteren, reeds daarom alleen niet ontvankelijk te verklaren. Het papier is zoo geduldig, de evenmensch door tusschenkomst der ty- | |
[pagina 95]
| |
pografie zoo spoedig teregt gezet, de kleur zoo bien portée, de gelegenheid zoo verleidelijk, het vleesch zoo zwak! Doch van Christine moet ik zeggen, dat hare moederlijke vermaningen nog al vertrouwen inboezemen en uit de volle borst schijnen te komen. ‘Den innerlijken vrede niet kennende, die een kinderlijk vertrouwen op God en zijne wijsheid tot oorsprong heeft en waarbij het droevigst hart nog een glimlach vinden kan, zou men verwacht hebben Emy [in het eerste half jaar na Bruno's vertrek] stil en teruggetrokken te vinden, onverschillig omtrent alles wat niet hare eigene belangen betrof, en in dat egoïsme had men de kenteekenen harer liefde meenen te vinden; maar het warme, hoopvolle, versterkende gevoel, dat werkelijk in haar leefde, dat haar dankbaar en tevreden voor het tegenwoordige maakte en de toekomst in een rozeroode wolk hulde, waarvan het schijnsel zich afspiegelde in haar opgeruimd gelaat, zulk eene liefde begrijpen maar weinig menschen, begreep men ook in Emy's omgeving niet,’ - wie halverwege het verhaal (II, 52) die lange zinsnede ten einde heeft gebragt, begint met eens adem te halen en legt dan het boek een oogenblik neder. Het is eene zinsnede van stavast, dat is zeker, en een bedeesd man ziet met schichtigen eerbied op naar de vrouw, in staat om met één pennestreek zoo vele en zulke gewigtige zaken voor goed in orde te brengen. Doch die opmerking betreft alleen den vorm. In den grond der zaak meent Christine het goed. Het is geen geestelijke hoogmoed, die haar aan zichzelve, en aan nog enkele uitverkorenen, in zekere verheven soort van liefde een inzigt doet toeschrijven, waar het gros der mannen en vrouwen niet bij kunnen. Het exceptioneel warme, hoopvolle en versterkende gevoel, dat zij beschrijft, is niet zoo zeer de schildering van een staat van zedelijke volkomenheid, dien zij zelve reeds bereikt heeft, als wel van een ideaal, waarnaar ook zij, evenals hare heldin, de handen uitstrekt. De gedachte bleef vrouwelijk; alleen de inkleeding was een weinig bazig. Ziehier iets, wat naar vorm en inhoud beide Christine tot eer verstrekt en even fijn gevoeld als welsprekend uitgedrukt is. Het is eene opmerking naar aanleiding van hetgeen voor- | |
[pagina 96]
| |
viel tusschen Emy en Bruno, die, als kinderen te zamen opgegroeid, na eene langdurige scheiding elkander terug hadden gezien en voor elkander eene vurige liefde waren gaan koesteren: ‘Het was gekomen, zoo als het te voorzien was, dat het komen zou, zoo als het komen moest. Het gevoel, dat in de kinderjaren was begonnen, had nu met den rijperen leeftijd en de meerdere vatbaarheid voor indrukken van twee warme jonge harten, op nieuw wortel geschoten en groeide thans met dagelijks toenemende kracht tot den eeuwigen wonderboom op, die slechts eenmaal bloeit in elk menschenleven, eenmaal het oog verblindt met zijne ongeëvenaarde geur en pracht.... en bloeijende of verwelkt, zijnen veredelenden invloed gelden doet door het geheele leven tot den laatsten levensdag’ (I, 104). Zoo die gedachte door Christine nageschreven is uit een boek, is zij goed nageschreven. Maar ik geloof niet, dat zij nageschreven is. Daartoe is zij te personeel en, in hare schoonheid, te eenzijdig. Het gaat niet aan, het groeijen van den eeuwigen wonderboom te beperken tot twee minnende harten. Ook de wetenschap, het talent, het genie is zulk een boom voor al degenen, weinigen of velen, in wier hof hij geplant werd. Ook van den wel besteden rijkdom kan men voor een deel hetzelfde zeggen. Doch zoo Christine, door het opnemen van dat alles in haren horizont, blijk gegeven zou hebben van meer menschenkennis, haarzelve (en dat is geene mindere winst) kent men beter uit de grenzen, binnen welke zij zich opsloot. Hare stelling van het slechts éénmaal bloeijend gewas is onvereenigbaar met hare leer van het pijnstillend surrogaat als een anderen en hoogeren vorm van geluk; doch ook dat is eene bijzaak. Men moge haar hoogachten, omdat zij zich zoo berustend leerde nederleggen bij eene willekeurige levensbeschouwing, haar liefhebben doet men alleen, in zoo ver het haar eenige moeite schijnt gekost te hebben, van andere gevoelens, minder schoolsch, meer uit het leven, ten slotte afstand te doen. En nu volgt de bladzijde, welke meer dan eene andere in den loop des verhaals Christine belangwekkend maakt. Haren held Bruno heeft eene vreeselijke ramp getroffen, die mis- | |
[pagina 97]
| |
schien voor altijd, maar stellig voor eene lange reeks van jaren, scheiding maakt tusschen hem en Emy. Hij moet voort, de zee over, naar Amerika; en Emy, die weet dat hij uit eerbied voor hare vrijheid hunne verloving als ongeschied aanmerken en zonder afscheid nemen zou willen vertrekken, komt met terzijdestelling van menschenvrees en preutschheid, alleen gehoor gevend aan het gevoel, hetwelk menig jong meisje vast doet gelooven dat sommige jonge mannen het onmogelijk hier beneden zonder haar tot een goed einde kunnen brengen, Bruno de verzekering geven, dat zij, wat ook gebeure, nimmer een anderen man hare hand, laat staan haar hart zal schenken (dat zij dit naderhand nogtans deed, was het gevolg eener noodlottige dwaling, bewerkt door de misdadige tusschenkomst van derden): ‘Eene laatste innige omhelzing, en zonder verder een woord te uiten, scheidden zij, tranen in de oogen, maar de jonge harten vol hoop en moed, zoo. als alleen de jeugd gevoelen kan, met haar argeloos vertrouwen op de toekomst en het geluk, dat geluk, dat op dien leeftijd ieder als zijn volgens regt en billijkheid toekomend eigendom beschouwt, dat ons, ja, voor een oogenblik verlaten kan, maar in de onbestemde toekomst toch eenmaal terugkeeren zal, terugkeeren moet. En heet dan, wat eenmaal toekomst was, alweder verleden, en heeft dit het geluk, het volmaakte geluk, waarvan wij droomden, nog niet gebragt; heeft het arme hart zoo dikwijls wrange vruchten geplukt van de zooveel belovende voorjaarsbloesems; heeft het hier eene blijde hoop in rook zien vervliegen, en daar een met zooveel zorg gebouwd luchtkasteel ineen zien storten, en ligt het geluk nog altijd aan den onbereikbaar verren horizont, - dan eerst, als zoo vele illusies zijn begraven, begrijpt het wat het vroeger niet begrijpen kon, niet begrijpen wilde, - dat het volkomen geluk de laatste der illusies is, die ons ontvallen moet. En toch zagen wij dat geluk, dat wij zochten, boven zoo vele woningen zweven, waar wij wisten dat verlangende harten het zaten af te wachten, en wij weten dan zóó goed, waarom het daar zijn intrek niet nam, waarom het daar niet | |
[pagina 98]
| |
nestelen kon in die ontevreden harten, tusschen twist en onmin, bij hoogmoed en verlagende hartstogten. Maar of de gedachte wel ooit bij ons opkwam, of de engel des geluks ook ons heeft voorbijgezweefd? of hij welligt voorbijging omdat ook ons gemoed hem geene woning bieden kon, dewijl het geen vrede had met zich zelf en een wanklank van zich gaf, die de harmonie van het geluk verstoorde en tot ons belette door te dringen? Maar eer wij dat inzien, kijken wij angstig zoekend rond naar den gelukkigen sterveling, die het voor ons onbereikbare goed in bezit heeft... En wij zoeken en zoeken en vinden het nergens; daar waar wij dachten dat het zetelde, was het schijn; daar waar wij het met eigen oogen meenden te zien, was het voorbijgaand of begoocheling. Dan zien onze oogen, die verblind waren; maar onze ziel is bedroefd en onze jeugd is voorbij!...’ Zal men op grond dier dichterlijke bladzijde Christine Muller de Hollandsche Louisa Siefert noemen, de tweelingzuster der dichteres van Lyon, wier Rayons Perdus slechts eenige maanden vroeger het licht zagen dan Lief en Leed en door hunne snelle vermaardheid krachtige afleiding schonken aan een groot verdriet? Zulke vergelijkingen hebben altijd iets, dat haar of hem, die er het voorwerp van is, verlegen maakt. En hoe zal men bovendien een uit het Hollandsch leven gegrepen roman, wiens doorgaande toon die der opgeruimdheid is, wiens knoop in een getemperd optimisme zijne oplossing vindt, waarin slechts hier en daar een weemoedige achtergrond doorschemert of een gesmoorde zucht de effen wateren der alledaagschheid rimpelt, voegzaam in één adem met een bundel elegien noemen, in wier donkeren stroom zich louter treurwilgen en cypressen spiegelen? Hoe zal men zonder onbillijkheid het kunsteloos proza van een lang vertelsel, welks stijl niet meer studie verraadt dan van eene gemiddelde korrektie geëischt wordt, naast de gegraveerde strofen eener dichteres kunnen leggen, die bij de beste meesters van een groot volk ijverig school ging? Louisa Siefert heeft alvorens op te treden voor het publiek, van hare binnenkamer een Conservatoire gemaakt en in de eenzaamheid hooger onderwijs ontvangen in de poëzie; de studeer- | |
[pagina 99]
| |
kamer van Christine Muller is eene huiskamer gebleven, en zij schreef haar roman tusschen een korfje met verstelgoed en de verspreide leerboekjes van jongere broeders en zusters. Dat verschil van omgeving en voorbereiding zal in het begin eener letterkundige carrière steeds een merkbaren invloed uitoefenen; het nadeel geheel en al aan de zijde der huiselijke beslommeringen zijn. Zoo sterk is die invloed, dat wie aan Christine's talent regt wil laten wedervaren, niet vragen moet of zij niet in veel te kort schoot, maar veeleer, of het niet van eene ernstige roeping en eene groote mate van geestkracht getuigt, te midden van zulke ongunstige omstandigheden als die, in welke zij den lezer herhaaldelijk een blik gunt, een zuiver gevoel bewaard en een onafhankelijk oordeel veroverd te hebben? Moed en gevoel, die twee sieraden der uitgeschreven bladzijde, stellen schadeloos voor vele te kortkomingen. Waar zij in het geschrift eener vrouw ontbreken, had zij het even goed ongeschreven kunnen laten; waar zij worden aangetroffen, drukken zij op het geheel een stempel, dien geen schrijver van het andere geslacht immer zal kunnen namaken. En wat hebben van Christine al die Hollandsche heeren gezegd, welke het tegenwoordig zoo druk hebben over de roeping der vrouw, deze schier met geweld wenschen op te heffen tot de duizelingwekkende hoogte van ontwikkeling, waartoe zij zelven het bragten, en door hunne vertoogen het vermoeden wekken, dat op dit oogenblik in Holland naar vrouwen van eene eenigszins toonbare beschaving met lantaarnen gezocht moet worden? Naar het schijnt, bewaarden zij daaromtrent met opzet het stilzwijgen, onzeker of zij Christine al dan niet als een na te volgen model zouden voorstellen. Veel was er, dat daartoe drong: hare veelzijdige kundigheden, haar helder inzigt in de zamenstelling der maatschappij, haar onvermoeide vlijt in het woekeren met aangeboren gaven. Doch legden zij, aan den anderen kant, op al dat goede te veel nadruk, zou het dan niet in het oog springen, dat ook vóór en zonder hen in Holland, en nog zeer kort geleden, zich uitnemende vrouwen gevormd hadden? Misschien hebben die overwegingen schade gedaan aan Chris- | |
[pagina 100]
| |
tine's succes in den kring der meest ontwikkelden, en heeft zij buiten hare schuld moeten boeten voor het misdrijf, eene streep te zijn door eene van te voren vastgestelde rekening. Die teleurstelling kan echter uit den aard der zaak niet lang duren, en ongetwijfeld zal Christine bij eene volgende gelegenheid hare schade ruimschoots inhalen.
1870. |
|