Nederlandsche bellettrie 1857-1876. Deel 2
(1876)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Ch. Boissevain.Geen Hollander in Indie, die tusschen Julij en September 1870 niet met genoegen en instemming van ver de beweging gevolgd heeft, waartoe het uitbreken van den Fransch-Pruissischen oorlog in Nederland den stoot gaf. Bij de natie politieke takt in het spitsen der voelhorens; bij de regering snelheid en vastberadenheid in het aankondigen eener gewapende neutraliteit; de vestingwerken in staat van tegenweer, de vloot op voet van oorlog; in minder dan veertien dagen een leger van 100,000 man op de been gebragt. Wie zegt, dat Nederland in dat gewigtig oogenblik geen enkelen misslag begaan en in alle hoofdzaken goed gehandeld heeft, bedient zich van eenvoudige woorden tot inkleeding eener uitgezochte hulde. Jammer dat de goede stemming slechts gedurende zoo korten tijd zuiver gebleven en het opgewekt vaderlandsch gevoel, na één flikkering van mannelijke inspanning, onmiddellijk weder in de oude woordenrijke grootspraak en vernederende nationale zelfverheffing vervallen is. In de dagen der Belgische omwenteling hadden wij de citadelpoëzie; daarna en herhaaldelijk werden wij door de dichterlijke watersnoodskoorts aangegrepen; thans is de neutraliteitspoëzie aan de beurt. Pas kunnen onze landgenooten weder eene veer van den mond blazen, of zij grijpen naar de lier en spreken Trompen- en De Ruyterstaal. Aan Hollands Vrijwilligers is de titel van een over acht kompres gedrukte bladzijden zich uitstrekkend gedicht | |
[pagina 84]
| |
in het Augustus-nummer van den Gids, geschreven door een jong en begaafd Amsterdammer van goeden huize, den heer Charles Boissevain, tot hiertoe alleen als prozaschrijver bekend, en gunstig bekend. Over de reden, waarom juist de lektuur van een dichtstuk over dat onderwerp, afkomstig van die zijde, bovenstaande verzuchting ontlokken moest, zou eene afzonderlijke verhandeling kunnen geschreven worden, en daar is het nu het oogenblik niet voor. Alleen stip ik aan, dat men dien lierzang aan de Hollandsche vrijwilligers te beschouwen heeft, niet als het produkt der tot handwerk verlaagde kunst van dezen of genen versleten vaderlandschen zanger van minderen rang, maar als de bloem der dichterlijke ontwikkeling onder de besten van den allerlaatsten tijd. Hoe vreemd het schijne, dat kreupelrijm is het meesterstuk van een nieuw geslacht. Ofschoon de gang van het dichtstuk bijna niet geschetst kan worden zonder den toon der parodie te naderen, dient dat ondankbaar werk toch verrigt: ‘Niemand die Holland niet kent; het land waar de duinroos bloeit, en dat zich door zijnen strijd voor de vrijheid eene schoone plaats in de geschiedenis veroverd heeft. De vrijheid is geene godin, die aangebeden, maar eene bruid van vleesch en bloed, die naar het echtaltaar gevoerd wil worden. Sedert de Hollanders met de vrijheid getrouwd zijn, hebben zij zich de huisvaderlijke slaapmuts over de ooren getrokken, en droomen nu nog slechts van de schoone, voor welke zij vroeger het zwaard trokken. Jan Cordaat dacht er indertijd anders en beter over; maar de tijden zijn veranderd, en met hen de eischen. Neêrland, dat eertijds zijne vleeschelijke tyrannen deed vlugten, behoort thans vooral vrij te blijven van het schandelijk juk der onwetendheid. Echter mag het de bruid zijner jongelingsjaren niet geheel en al vergeten. De eenen moeten haar bezingen, de anderen voor haar vechten, en uit hetzelfde hout, hetwelk de strijder tot eene boog kromt, snijde de kunstenaar zich eene lier. Vrijwilligers van allerlei soort, ook kooplieden en schippers, mogen bedenken, dat als het tij verloopt, de bakens verzet moeten worden en, nu de landengte van Suez | |
[pagina 85]
| |
doorgegraven is, men niet volstaan kan met om de Kaap naar Indie te blijven zeilen. Ook behoort verbetering te komen in de stoomvaart op Amerika. Doch dat betreft alleen de figuurlijke, niet de wezenlijke vrijwilligers. Dezen zijn de scherpschutters. God moet geprezen worden, dat eene den eeuwgeest begrijpende jeugd in Holland, eenigen tijd geleden op het denkbeeld gekomen is, zich onafhankelijk van de bestaande schutterijen in den wapenhandel te oefenen. Sommige ouderen en wijzeren misprijzen welligt dat oorlogsvertoon en vermanen tot hervatting van het niemand aanstoot gevend couponknippen. Doch die taal is noch wijs, noch regtvaardig. Kunnen de Hollanders hun zwaard niet meer met goed gevolg in de schaal van Europa's evenwigt werpen; wetten zij geen leeuwenklaauw meer, - de egel, zinnebeeld der borstelig en stekelig vooruitspringende bajonetten, blijft hun wapenschild. Als men hen aanvalt, zullen zij door altegader het zwaard te trekken en het musket van den kamerwand te nemen, door hunne dijken door te steken en hunne waterwerken te laten spelen, toonen, dat zij niet van zins zijn, al ware het slechts één bies hunner moerassen in 's vijands hand te laten. Door overmoed of eigenzinnigheid kan men zulk een resultaat niet verkrijgen; alleen door geduld. Hoewel het Jakob van Heemskerk indertijd niet gelukken mogt, door het Noorden eenen weg naar het Oosten te vinden, heeft hij op dien mislukten togt den moed en de volharding geleerd, noodig om naderhand bij Gibraltar eene Spaansche vloot te kunnen verslaan. Zoo oefenden zich in tijd van vrede de doorluchtige vaderen, ten einde in tijd van oorlog onverwinlijk te zijn. Zoo moet ook thans Hollands jeugd zich oefenen; bij 't voorvaderlijk gebeente trouw zweren aan den geboortegrond, en door mannelijke daden krachtig bewijzen, dat bij de zonen der Zeeleeuwen heldenmoed schuilt en oud Hollands banier nog altijd roemrijk verrijst.’ Driehonderd versregels, met niet veel minder dan driehonderd fouten tegen den klemtoon, zijn aangewend om die geringe hoeveelheid denkbeelden vlot te krijgen. Zijn die denkbeelden oorspronkelijk? Helaas, ze waren sedert lang op vele Hollandsche scholen, de bewaarscholen niet uitgezon- | |
[pagina 86]
| |
derd, gangbare munt. En de taal? Zij werd woord voor woord nageschreven uit het dichterlijk vocabulair van David Jacob van Lennep, Da Costa, en Potgieter. Toch is iets in dat dichtstuk het eigendom van den maker: de wildedans namelijk, die onder leiding en inspiratie van een onzigtbaren Offenbach of Strauss, daarin door suizebollende sylben en waggelende voetmaten wordt uitgevoerd. Nooit hebben de dichters, welke de heer Boissevain als zijne modellen roemt, op dergelijke wijze gestoeid met de geschiedenis, het gezond verstand, de spraakleer of de prosodie. Was zijn vers een opstel in proza en kwam een opgewonden student die stijloefening aan het oordeel van een leermeester onderwerpen: ‘Jongeling,’ zou het antwoord moeten luiden, ‘ga uwe roes uitslapen, en wacht u vooral, die ijdele woorden te laten drukken’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 87]
| |
Dat komt er van als men zich het hoofd warm maakt, waar het hart koel bleef; als men dichterlijk wil vinden wat in zichzelf het zoo weinig is als het begrip van neutraliteit. Weifelende sympathie voor den eenen nabuur, gekruist met heilzame vrees voor den anderen, - zulk een tweeslachtig gevoel kan nooit de bron van zuivere ingeving zijn. Het wortelt niet in een wezenlijk nationaal gevaar, en laat van de vaderlandsliefde alleen het verbiage tot zijn regt komen. Op grond van meer dan één opstel van de hand van den heer Boissevain durf ik beweren, dat zoo hij nu in vollen ernst dienst neemt als vrijwilliger en in zijn ransel eene handleiding bij de beoefening der Hollandsche versifikatie pakt, hij toekomend jaar, opgewekt door de versche herinneringen uit een nieuw leven - het soldatenleven in vredestijd - een geheelen bundel oorspronkelijke en geestige gedichtjes zal kunnen uitgeven, tooneelen schetsend en beelden teekenend, wier bonte rij allen verrassen en zelfs den effektenhoek niet mishagen zal. Doch hetzij hij dat plan ten uitvoer brenge of niet, hij hebbe te veel achting voor de lezers van | |
[pagina 88]
| |
den Gids en hunne regten, om zijne berijmde toasten voortaan niet voor zichzelven te houden en blijve, als weder eens voor een keer eene flinke trilling door de zenuwen der natie vaart, met zijne ongewijde vingeren van dat onderwerp af. Hij behoort tot het kritisch geslacht dergenen, wier specialiteit het is, met de eene hand Albrecht Beiling naar het gebied der legende te verwijzen, de snoeverij van Pieter van den Broek aan het licht te brengen, den vereerders van Lourens Coster de keus te laten tusschen een herbergier en een kaarsenmaker; met de andere hand Rembrandt en Frans Hals, Jacques Lemaire en Maria van Reigersbergen, Hendrik Brederode en Anna van Saksen, uit de schimmenwereld van fabel of traditie in het rijk der levenden terug te voeren. Dat is eers genoeg, en niet onbestaanbaar met eene voegzame mate nationaliteitsgevoel. Wordt daarentegen uit dien hoek de groote trompet van dat gevoel gestoken, dan geeft zij een valschen klank en doet de vaderlandsliefde verachtelijk of belagchelijk schijnen.
1870. |
|