| |
| |
| |
Johan Gram.
De Familie Schaffels, door Johan Gram.
Men leest historische romans om met karakters van den voortijd, zederomans van den dag om met de wijze van denken en gevoelen van tijdgenooten bekend te worden. De Familie Schaffels van den heer Johan Gram is eene niet meer dan middelmatige novelle, niet zeer oorspronkelijk van kompositie, niet zeer keurig geschreven, met te veel pathos, te weinig geest, en zonder gedachten. Was zij een hoed, van haar zou gelden wat Hildebrand zeide tot regtvaardiging van het hoofddeksel, door Nurks gekritiseerd: ‘Goed genoeg om af te nemen voor een verstandig man, en op het hoofd te houden voor een gek’. Een boek, in één woord, om niets van te zeggen. En toch volgt de oordeelkundige romanlezer in dat verhaal met de meeste belangstelling één persoon, een jong mensch, Herman Meerkamp, den oppermanszoon uit de achterbuurt. Zijn beeld is niet bevalliger, niet dichterlijker, niet beter geteekend dan de andere; maar de schrijver heeft er eene geloofsbelijdenis van gemaakt, en daarom is het merkwaardig. De verdere hoofdpersonen zijn dat niet. Martha Saule is eene gediminueerde Klaasje Zevenster, papa Schaffels een tooneelheld uit het Haagsche Willemspark, de bode Kils een echo van sommige der beste novellen van Gerard Keller, de geheele mise-en-scène, met den suffen heer Lutten van Hopkerken en het personeel der provinciale gouvernements- | |
| |
bureaux inkluis, een gezelschap oude kennissen. Alleen de jood Markus zou eene eervolle vermelding verdienen, indien zijn beeld meer naar voren kwam. Echter zou nimmer uit hem een type van den tegenwoordigen tijd gegroeid zijn, en ook hij treedt in de schaduw voor het kind der eeuw, Herman Meerkamp.
Eerst eene charge! De edele Herman Meerkamp heeft eene karikatuur tot achtergrond, en die nabijheid is besmettelijk. Herman's karikatuur is niemand minder dan het hoofd der familie, wier naam op het titelblad prijkt. Zij is, om kort te gaan, de rijk geworden Indische suikerfabrikant Schaffels, H.C.S., gelijk hij zichzelven pleegt te noemen, die twintig jaren geleden, prokureursklerk zijnde, Marianne Lutten trouwde en met die goede vrouw en knappe huishoudster op avontuur naar Java toog. Herman Meerkamp is de zoon van een metselaarsknecht. Hij werd opgeleid voor schoolmeester, ontwikkelde zoo veel muziekaal talent, dat hem eene plaats in het orkest der opera ten deel viel, leerde daarna met voorbeeldigen ijver het noodige Latijn en Grieksch om te kunnen ingeschreven worden aan eene hoogeschool, promoveerde snel, hield de kennis aan met Martha Saule, eene natuurlijke dochter van den heer Lutten van Hopkerken, die negen ton in de chocolade verdiend had, bekwam dat meisje tot vrouw, trok op zijn dertigste jaar met Martha bij zijnen schoonvader in, liet een bordje met ‘Mr. H. Meerkamp, Advokaat’ aan den linkerdeurpost van diens woning bevestigen, en smaakte binnen de muren dier weldoortimmerde heerenhuizing een huwlijksheil, volkomener dan waarvan de meeste jongelieden droomen durven.
De auteur zou u uitlagchen, als gij hem wegens die mislukte tegenstelling een proces aandeedt. Doch mislukt is zij. Of is het eervoller, fortuin te maken door met de dochter van een rijken chocolade-fabrikant te trouwen, dan zelf, van prokureursklerk, een vermogend suiker-fabrikant te worden? Heeft papa Schaffels, om eene positie als de zijne te veroveren, in Indie minder hard moeten werken, met het ten toon spreiden eener mindere mate van schranderheid kunnen volstaan, dan Herman Meerkamp in Holland noodig had om van | |
| |
onderwijzer klarinettist en van virtuoos meester in de beide regten te worden? Er bestaat geen afdoende reden, men gevoelt het, waarom de schrijver den eenen homme de ses oeuvres voor het lapje houdt, den anderen op een voetstuk plaatst; waarom Schaffels belagchelijk moet zijn en Herman au sérieux genomen moet worden. Wel heeft de suikerlord zich laten beetnemen door Fransche intriganten en aan zijne woning in het Willemspark schatten verspild, eene nuttiger bestemming waardig; wel heeft mevrouw Schaffels niet geheel en al beantwoord aan de goede verwachting van haren bruidegom, twintig jaren geleden; wel komt het uit, dat hun eenig kind, de slanke Hélène, eene kokette is, en zelfs iets erger dan eene kokette, - maar wat bewijst dat? Als papa Lutten sterft, zal Herman Meerkamp dan de weelde zijner negen tonnen gouds kunnen dragen? Als Herman twintig jaren huwlijks achter den rug heeft, zal Martha dan nog dezelfde zijn, als toen zij hem hare hand aanbood? En zoo hun echt met dochters gezegend wordt, en eene daarvan, gelijk Hélène Schaffels, in het geval komt van te moeten trouwen omdat zij het welstaanshalve niet laten kan, zal de wereld dan billijk zijn als zij beweert: dat komt er van, wanneer oppermanszonen advokaat willen worden, en zij het hof maken aan wilde kinderen?
Helaas, evenzeer als een schouwtooneel, gelijk Vondel gezegd heeft, is het leven eene korenbeurs, en eerst bij het scheiden van de markt leert men er vaak de koopers kennen! Doch vallen wij den auteur niet harder dan nuttig of noodig is. Voor het onregt, door hem aan H.C. Schaffels gepleegd, is hij meer dan gestraft. Schaffels zou de paljas zijn, Herman de held; maar niets heeft kunnen verhinderen, dat de polichinellen-natuur van den suikerkontraktant zich aan den schoonzoon des chocoladehandelaars mededeelde.
Nu het portret, de uitwendige en de inwendige mensch! L'homme de ses oeuvres te zijn, die hersenschim van Schaffels was ook Herman's hersenschim, en wat de man van leeftijd zich beroemde veroverd te hebben, was tevens het voorwerp, waarnaar de eerzucht van den ander, den jongeling, | |
| |
zich driftig uitstrekte. ‘'t Kostte Herman moeite, om zijne studien niet te verwaarloozen. Als er repetitie der opera was, wier campagne théàtrale nu juist weêr was begonnen, dan had hij 't verbazend druk. De colleges, die hij te Leiden moest bijwonen, de lessen in de meetkunst, die hij in de stad gaf, en dan nog studeren: 't was bijna ondoenlijk. Zijn ijzeren wil alleen maakte dit alles mogelijk. Willen is kunnen, was zijn devies. Aan de omstandigheden, alvermogende factoren in 't leven, kende hij in zijn overmoed misschien te weinig invloed toe: bij hem hing alles af van de geestkracht van het individu.’ Zoo beoordeelt hem de auteur, en dat oordeel is juist. ‘Ik erken,’ zegt Herman, als een aanzienlijk man van jaren hem een edelmoedig en verstandig aanbod doet, hetwelk hij van de hand wijst, ‘ik erken en breng hulde aan uw edele bedoeling; maar dan zou 't aantrekkelijkst van mijn pogen verloren gaan, dat namelijk, van het verkregen resultaat aan niemand verschuldigd te zijn dan alleen aan mijne eigen geestkracht en persoonlijke opofferingen. Ik ben gevoelig, mijnheer de baron, voor uwe belangstelling in mijn persoon, maar laat mij 't genot, van zonder iemands hulp toch tot mijn doel te geraken. Wat ik daar straks zei van de adellijke jongelui over 't algemeen, houd ik vol en zeg ronduit: als zij, natuurlijk met eenige eervolle uitzonderingen, voortgaan hun leven door te brengen in vadzigheid, met beuzelarijen en straatslijpen, spelen en schandalen, dan is de tijd niet ver af meer, dat zoo eenmaal de magt van 't fortuin door dien invretenden kanker verdwenen is, alleen kennis en talent den scepter zullen zwaaijen; dan zal men niet meer vragen: welken titel voert gij? maar: wat kent en weet ge?’
Zwaar op de hand, zal men zeggen, die zoon der eeuw. Doch wij zijn nog niet aan het einde. Als Herman ‘geplombeerd’ is, zoo als zijne moeder het gepromoveerd-zijn noemt, wordt hij nog zwaarder.
‘Herman Meerkamp stond in zijn overhemd voor zijne eenvoudige schrijftafel: hij had een visitekaartje met beide handen vast, en met een gezigt, stralend van geluk, las hij luide, heel opgewonden: Mr. H. Meerkamp!
| |
| |
‘Zijne moeder zat vóór die tafel met beide handen op haar knieën; haar oogen glinsterden van vreugde, en staarden op 't gelukkige gezigt van haar jongen. ‘Mr. H. Meerkamp!’ herhaalde Herman, en hij hief 't kaartje in de lucht, en sprong een paar maal allerdwaast in 't rond.
- ‘Morgen vertellen we 't aan al de buren, moeder, en dan houd-je koffijpartij hoor!’
- ‘Neen, Herman, dat niet; je bent nu advokaat en je moet’ -
- ‘Ik ben een kind uit het volk, niet waar moeder, en dat hoop ik altijd te blijven. Zou ik mijn oude speelmakkers en vrienden verwaarloozen? Neen, neen, hoor!’
‘Wederom nam Herman 't kaartje in de hand en las luide, met een voor heden vergefelijke ijdelheid, voor de derde maal: Mr. H. Meerkamp.’
Sommige kleine trekken voltooijen de schets van dat karakter. Als Van Hoolen, de saletjonker, Herman een vertrek ziet binnentreden, ergert hij zich aan Hermans bruine jas, witte zeemleeren handschoenen, zwart krulhaar en burgerlijk bakbaardje; ofschoon, zegt de schrijver, een ander en minder oppervlakkig beoordeelaar, ‘om de scherpe, ontwikkelde trekken van het sprekend gelaat, om de donkere kijkers, die zoo flink open waren en er zoo schrander uitzagen, 't burgerlijk voorkomen der figuur over 't hoofd zou hebben gezien.’ Als Herman's oom, de bode Kils, op spijtigen toon voorspelt, dat deftige burgers en lieden van adel het advokaat geworden neefje nog eenmaal als huns gelijken zullen beschouwen, antwoordt Herman: ‘Ik heb daar niet over gedacht; om rang of stand bekommer ik me niet - wel om den persoon.’ Als hij de hollende paarden van den heer Lutten van Hopkerken tot staan heeft gebragt en men hem deswege den volgenden dag een kompliment maakt, wordt hij wrevelig: ‘Laat ons er asjeblieft geen woord meer van reppen. Ik kom hier uit belangstelling, niet om den lof te hooren verkondigen van eene daad, die een ieder in mijne plaats zou verrigt hebben. 't Is al ellendig genoeg, dat de courant van heden morgen mij een brevet van heldenmoed heeft uitgereikt, om nog bovendien op andere wijze overstelpt te worden met | |
| |
loftuigingen.’ Als Martha's onechte vader van Herman weten wil hoe hij denkt over het verloochenen dier onschuldige, vat Herman vuur: ‘De wereld zal 't u niet als een fout aanrekenen; natuurlijke kinderen worden verstooten. Zij worden beschimpt door de kinderen van denzelfden vader, die op 't stadhuis en in de kerk zijn huwelijk, uit eigenbelang of convenance, gesloten heeft. Natuurlijke kinderen hebben geen regten; zij worden door iedereen veracht en eene fatsoenlijke familie zou meenen zich te compromitteren, wanneer zij een onecht kind in haar schoot opnam. Met drogredenen heeft die ellendeling [de schijnheilige Kils] u trachten te bewijzen, dat gij zoo handelen moest. Ik begrijp dat volkomen. Hij heeft misbruik gemaakt van uw zwakken geest en u tot een daad aangezet, die eigenlijk onmenschelijk is.’ Als dezelfde heer Lutten, dien gewetensangsten tot een naauwgezet Christen gemaakt hebben, met smart bemerkt dat Herman zoo min Luthersch als Gereformeerd is, verdedigt Herman zich op staanden voet tegen elke verdenking: ‘Bij mij ontspruit het volstrekt niet uit ligtzinnigheid of onverschilligheid, dat ik tot geen kerkgenootschap behoor, maar hoofdzakelijk, omdat bij de meeste het dogma alles beheerscht en de eigenlijke godsdienst op den achtergrond geschoven wordt. Godsdienstige polemiek en kritiek, in plaats dat zij de beginselen bevestigen en allen twijfel doen verdwijnen, doen de meesten wankelen en vermenigvuldigen den twijfel in het oneindige. De ware godsdienst bestaat, naar mijne meening, in regtschapen te leven, naar billijkheid te handelen, God lief te hebben, en zijn naasten als zich zelven te beminnen. U ziet dus, dat ik mij vasthoud aan de groote zedelijke waarheden die het Christendom leert. Voor 't overige zal ik alles afwachten. Is dat nu zoo te laken?’ Als eindelijk Herman één oogenblik meent, dat Martha Saule niet het smetteloos meisje is, waarvoor hij haar altijd gehouden heeft, grijpt hem een gevoel van droefheid en moedeloosheid aan: ‘Ik dacht dat ik een grooten stap verder was! Een tweede klarinettist der opera, die les in de wiskunde geeft, en het tot student aan de Akademie bragt, - dat, dacht me, mogt me eenigszins trotsch doen zijn. Een student van dertig jaren, een man van 't A B C regiment | |
| |
die met klarinet en driehoeksmeting heeft gemanoeuvreerd, en nu tusschen die losse, jolige, onbezorgde jeugd zit, als een tuinstok tusschen levende bloemen!... Zonder me aan iemand vast te klemmen, of op den titel van den een of 't fortuin van den ander te bouwen, heb ik willen werken en worstelen, om later mijn onafhankelijkheid uitsluitend aan mijzelven te danken te hebben...’
- ‘Nu, jongen, is je dat alles dan tot heden niet gelukt?’
- ‘Maar ge weet toch wel, moeder, hoe dikwijls ik u al gesproken heb over... Martha’.
Dat weinige is genoeg om eene voorstelling te geven van hetgeen de auteur met het schilderen van dat karakter, zoo niet bereikt, althans bedoeld heeft. In een der latere en zwakkere romans van George Eliot wordt een jongeling geteekend, die insgelijks, even als Herman Meerkamp, tot de volksklasse behoort en zich door eene groote mate van verstandelijke ontwikkeling onderscheidt, insgelijks inwoont bij eene oude moeder, welke van zijn doen en laten weinig of niets begrijpt, en insgelijks ten slotte de echtgenoot wordt van een meisje van onzekere geboorte, voor wier bezit hij zwaar heeft moeten strijden. Het doet er weinig toe, of dat gegeven van George Eliot's Radical al dan niet door den heer Gram is nagevolgd. De punten van verschil zijn in elk geval veel talrijker dan die van overeenkomst. Meer van pas is de opmerking, dat indien zelfs een auteur van Eliot's rang niet veel belangstelling heeft kunnen wekken voor een karakter, hetwelk afstootte door hetgeen er bijzonder in was, en alleen aantrok voor zoo ver het met alle andere goede karakters overeenstemde, het geene verwondering kan baren, dat mindere krachten bij het volvoeren eener soortgelijke taak te kort geschoten zijn. Ik deed reeds uitkomen, dat in het verhaal van den heer Gram de eene parvenu den anderen benadeelt, de oudere den jongere, de onafhankelijke Schaffels den onafhankelijken Herman. Om in zijne rol te blijven, had de laatste iets ongemeens moeten zijn, een nieuw verschijnsel, een produkt van den allerjongsten tijd. Doch uit het voorbeeld van den suikerfabrikant blijkt, dat Herman met zijne droomen, een self-made man te worden, achteraan | |
| |
kwam en slechts volgde waar de ander hem was voorgegaan. Herman Meerkamp staat beneden Felix Holt, die stelselmatig de armoede liefhad, ten einde des te nuttiger te kunnen zijn voor de minst bevoorregten onder zijne medemenschen. Felix was bereid om af te dalen; Herman wil rijzen, en rijzen uit ijdelheid. De titel van doctor in de beide regten streelt alleen zijne persoonlijke eerzucht, en hij is even kinderachtig blijde met zijne akademische bul als een nieuwbakken edelman met zijn jonkheersdiploma. Felix Holt zou advokaat hebben willen worden, om des te beter de regten der volksklasse te kunnen bepleiten en een einde te helpen maken aan de zedelijke en maatschappelijke slavernij van een groot aantal handwerkslieden. Herman Meerkamp schijnt met het leed en de gebreken van den stand, waaruit hij voortgekomen is, onbekend te zijn. Het aantrekkelijke en verhevene der betrekking van advokaat ligt allermeest voor hem in den meesterstitel op het visitekaartje en in het naambordje aan den linkerdeurpost. Als Martha Saule, in het vermoedelijk bezit der negen ton getreden, Felix Holt bij zich ontboden en tot hem gezegd had: ‘Ik heb u begrepen, Felix! Uw daad van gisteren en uw blik heeft me alles gezegd. Ik begrijp, dat gij Martha Saule uw hand zoudt hebben aangeboden, maar jufvrouw Lutten niet. Daarom doe ik 't. Ik vraag u; ik bied u mijn hand aan. Gij hebt altijd de emancipatie der vrouw gepredikt: welnu, pluk dan de vruchten van uw leering, meneer!’ dan zou Felix zich met droefheid en weêrzin van haar afgewend hebben. Met weêrzin, omdat zulke studentikooze taal hem in de vrouw zijner keus mishagen moest; met droefheid, omdat hij bemerkte, dat al zijne pogingen om haar tot deelgenoot van zijn eigen onbaatzuchtig streven te vormen, vruchteloos gebleven waren. Herman Meerkamp niet alzoo. Hem is het alleen, als hij Martha's toespraak verneemt, of hij 't te Keulen hoort donderen. ‘Herman wist niet meer waar hij was. Er toog een wolk over zijn gelaat en hij vreesde neêr te slaan.’ Toen hij echter Martha's gevoelvol oog zag, dat zoo innig en teêr op hem was gerigt, werd de Schaffelsnatuur helder bij hem wakker. Hij drukte hare hand, sloeg zijn arm om haar ranke leest, en mompelde: ‘Voor eeuwig de uwe!’
| |
| |
Dat minder verhevene komt echter alleen bij vergelijking aan het licht en vormt in zich zelf geen misstand. Er zijn in Herman's karakter sommige waarlijk beminnelijke trekken. Hij is een opregt mensch, een goed zoon, een ridderlijk wreker der zwartgemaakte onschuld. Werd uit zijne geschiedenis een tooneelstuk getrokken, hij zou in elk dier karakters zeer voldoen, vooral aan een gemengd publiek. Alleen zoo vaak hij optreedt als kind der eeuw, mishaagt hij onvoorwaardelijk. Zelfs zijn uitwendig voorkomen maakt dan een ongunstigen indruk. Als kind der eeuw is hij eigenzinnig, bekrompen, vol vooroordeelen, zeer ingenomen met zichzelven, en zeer breedsprakig; eigenschappen, welke nimmer goed te maken zijn, doch die dubbel onaangenaam treffen in iemand met witte zeemleederen handschoenen en een burgerlijk baardje. Men stuit hier, bij het gemis van elke vergoeding door schoonheid van details of frischheid van voorstelling, op hetzelfde bezwaar als in George Eliot's roman. Het goede in Herman Meerkamp is van alle eeuwen, terwijl datgene in hem, wat alleen van het jaar 1870 is, u in stilte doet wenschen, met hem en zijns gelijken zoo min mogelijk in aanraking te komen.
De menschen van den tegenwoordigen tijd zijn in zichzelven niet uit ondichterlijker stof vervaardigd dan zij, die vóór ons geleefd hebben. Onze natuur verandert niet, en het heden kan even goed het licht der poëzie verdragen als het verleden. Alleen ontbreken bij het schilderen van het eerste de groote hulpmiddelen van tijd en afstand, en wordt door de nabijheid der voorwerpen de illusie moeijelijker gemaakt. Datgene wat de kinderen van het nu levend geslacht van hunne onmiddellijke voorgangers onderscheidt, is niet gewigtig of aangrijpend genoeg om afzonderlijk in beeld gebragt te worden. Het lost zich op in misverstanden, begripsverwarringen, katechismus-kwestien, nietigheden. Alleen het onveranderlijke en telkens terugkeerende in de menschelijke natuur kan stof leveren voor karakterschildering. Men ziet het aan de werken der meesters en, bij terugslag, aan die der scholieren. De laatsten verschaffen alleen tijdverdrijf, de eersten voeden den geest en vormen het gemoed. Dat verschil | |
| |
zou zoo groot niet zijn, indien niet werkelijk tusschen het toevallige en het blijvende in den menschelijken aard, uit het oogpunt der kunst gezien, eene kloof gaapte, en een onbedriegelijk instinkt ons niet aanstonds leerde onderscheiden, welke boeken eene toekomst hebben, en welke andere slechts mode-artikelen zijn.
1870.
|
|