| |
| |
| |
F.C. Wilsen.
Lain Dooeloe, Lain Sakarang, of Voorheen en Thans. Schetsen uit Oost-Indie, door F.C. Wilsen. Twee Deelen.
In het voorjaar van 1868 zochten en vonden op een kerkhof buiten Arnhem twee vrienden en twee vriendinnen een grafgesteente, dat door een opschrift zich aanduidde als de laatste rustplaats van den majoor Heimes. Toen de vrouwen bemerkten, dat de stroom der herinneringen den mannen te sterk werd en er stille tranen langs hunne wangen vloeiden, verwijderden zij zich. Zwijgend drukten de twee vrienden elkander de hand, als vernieuwden zij bij dat graf eene gelofte. ‘Hij was een braaf mensch,’ sprak ten laatste de een. ‘Een edel karakter!’ riep de ander uit, en vervolgde met warmte: ‘Een volk kan niet te gronde gaan, dat zulke mannen de zijne mag noemen.’
Het is den schrijver der Schetsen uit Oost-Indie niet gelukt, het beeld van dien doode, in de dagen zijner kracht, op zoo sprekende wijze te schetsen, dat de lezer van het boek, aan de laatste bladzijde genaderd, met de lofspraak der twee nagebleven vrienden onwillekeurig instemt. En die onverschilligheid moet te meer verwondering wekken, omdat de heer Wilsen het er zigtbaar op heeft toegelegd, ter eere van den persoon, dien men in zijne gedenkschriften van luitenant bij den staf van het Indisch leger tot majoor ziet opklimmen, een blijvend aandenken te stichten. Zou het niet | |
| |
opgaan, dat waar het hart vol van is, de mond overvloeit? Of staat men hier voor eene uitzondering op den regel, dat de muze der welsprekendheid in het gemoed zetelt?
Ik begin met op te merken, dat zoo men uit Voorheen en Thans het beeld van den majoor Heimes wegneemt, er weinig degelijks overblijft. Voorheen en Thans is geen boek, dat behagen kan door zijnen stijl en nog minder door zijne spraak. De schrijver heeft gevoel voor het grootsche in de natuur, het stoute in de kunst, het ongemeene in sommige menschen; van gevoel voor het schoon der taal daarentegen is hij te eenemaal verstoken. Zijn eenig middel om belangstelling te wekken zijn de karakters, welke hij opvoert; en slechts bij uitzondering gevoelt men zich in dat gezelschap aangenaam te moede. Van Pieter Blijfman spreek ik niet; deze is er op aangelegd om al de schakeringen van het egoïsme te vertegenwoordigen. Een slecht vriend, een slecht ambtenaar, een slecht mensch. Doch men zal mij toestemmen dat Dirk Voortman, wien het goedgaat, omdat hij deugdzaam is, en die resident wordt, omdat zijne denkbeelden in den smaak des tijds vallen, zwaar te verteren is. Ook aan de dames, - mevrouw Voortman en mevrouw Benello, later mevrouw Werner, - is niet veel; en wie aan zijne illusien omtrent het vrouwelijk geslacht hecht, late de meeste brieven dier twee ongelezen. Het beste karakter is dat van Werner, den landmeter met officiersrang; doch Werner's denkbeelden en wijze van zich uit te drukken, hebben zoo veel overeenkomst met die van den majoor, dat men dezen niet loslaten kan, zonder tevens genen te verliezen. In zoo ver dus Voorheen en Thans niet is eene verzameling van anekdoten, waaronder hagchelijke, bestemd om aan gedesoeuvreerde lezers een glimlach te ontlokken, maar meer dan dat, een ernstig boek, een hoofdstuk uit eene geschiedenis der beschaving, kan de majoor Heimes daaruit bezwaarlijk gemist worden.
Waarom nu laat die persoon, van het begin af door den schrijver met liefde geteekend en aan het slot met ontzag en aandoening herdacht, op het netvlies van 's lezers voorstellingsvermogen geene scherp geteekende beeldtenis achter? Waarom, bij het sluiten van het boek, herinnert men zich | |
| |
hem veel minder levendig en staat hij u veel minder duidelijk voor den geest, dan bij voorbeeld de arme kontroleur De la Geneste, die in een boom klom, toen hij een troep olifanten zag aankomen, en bij het naderen van een hunner, toen er een schot viel, uit zijne verheven schuilplaats nedertuimelde in de bagage zelve, welke het monster aan haren voet gedeponeerd had? Uit uw geheugen kunt gij navertellen van den ingenieur en den luitenant, die aan den ingang van het smalle bergpad de dolzinnige weddingschap aangingen, wie van hen het snelste paard bereed, totdat de luitenant met paard en al in den afgrond stortte en alleen aan een toeval het leven te danken had. Of van den indigoplanter in de Vorstenlanden, die met zijne vrienden twee dagen te Solo feest kwam vieren, waar zij het middageten, dat slecht toebereid was, den eersten dag prijs gaven aan hunne bedienden, den tweeden dag aan hunne viervoeten. Waarom zijn die grollen goed verteld, waarom leven die personen van den tweeden rang, die paarden zelfs en die olifanten, - terwijl, als de majoor Heimes ten tooneele verschijnt, gij uit den mond van anderen moet vernemen, dat hij een man van meer dan gewone beteekenis was?
De beste verklaring dier teleurstelling zal wel zijn, dat in de bladen van Voorheen en Thans twee stroomen tegen elkander indruischen: een stroom van persoonlijke herinneringen, dusgenaamd naar het leven geteekend, en een andere stroom, ook wel voor een deel uit herinneringen bestaande, maar geklazifieerd, gedistilleerd, en daarna in de bokaal der fantasie gegoten. Voortman en echtgenoot, Blijfman en echtgenoot, Benello en echtgenoot, zijn geen historische personen, maar aangekleede denkbeelden, typen van toestanden, algemeenheden in den vorm van individuen. De majoor Heimes daarentegen, onderstel ik, is een portret. Tijdgenooten en kameraden moeten onder het lezen van Voorheen en Thans dien officier onmiddellijk herkend, zijn waren voor zijn geleenden naam in de plaats gesteld, en aan zijn droevig uiteinde een zucht van deelneming gewijd hebben. Met zijn beeld verrees aanstonds voor hunnen geest, gelijk voor dien van den schrijver, de herinnering aan een buitengewoon man | |
| |
met hooge aspiratien, wien het niet gegeven is geweest, datgene te volbrengen, waartoe zijn aanleg hem scheen te bestemmen, en wiens groote gaven ten slotte schuil zijn gegaan in de nevelen van den waanzin. Voor hen heeft het waarde, aan het eigenaardige in dien persoon herinnerd te worden; zij verstaan den schrijver, als hij van hem spreekt, of hem laat spreken, met een half woord; aan hen is zelfs de bijzonderheid besteed en welkom, dat de majoor, als hij in vuur geraakte, met zekere gracieuse beweging der linkerhand zijn manilla-sigaar uit den mond nam, en met de regter, wier duim en wijsvinger hij zacht tegen elkander drukte, eene beweging maakte van achteren naar voren en van voren naar achteren. Waar het een geliefden doode geldt, is geene herinnering nietig en voeden zich de persoonlijke vriendschap en vereering even goed met het kleine als met het groote. Doch de schrijver had moeten bedenken, dat hij niet voor een beperkten kring van vertrouwden, maar voor het publiek schreef; voor eene schaar van geheel en al onvoorbereide lezers en lezeressen in Holland en in Indie, die met den majoor Heimes nog voor het eerst kennis moesten maken, en wien die persoon geene belangstelling kon inboezemen zoo lang bij zich niet gelegitimeerd had. Een stafofficier, die van Batavia naar Padang komt en, na een weinig tegenwerking ondervonden te hebben, eenige afdeelingen van Sumatra in kaart brengt, kan een groot vernuft, maar kan ook een zeer gewoon mensch zijn. Zoo zijn naam en zijne afkomst niets zeggen, moeten zijne daden het doen. Doch men bemerkt niet, dat de majoor Heimes iets meer volbrengt dan hetgeen elk ander goed stafofficier in zijne plaats gedaan zou hebben. Ook wordt hij niet miskend of achteruitgezet. Wel bedillen sommige wijsneuzen zijn werk, doch zonder schade voor zijne carrière en zonder dat hij daardoor in iemands achting daalt. Eene onzigtbare magt te Batavia houdt hem de hand boven het hoofd; zijne promotie gaat haar geregelden gang; al spoedig wordt hij ridder van den Nederlandschen Leeuw. Is dat misschien genoeg voor een braaf mensch, het is te weinig voor een held.
Bedrieg ik mij derhalve niet, dan is dit de fout van den | |
| |
heer Wilsen, dat zijn boek voor de eene helft een werk der verbeelding is, en voor de andere helft uit gedenkschriften bestaat; terwijl, om den majoor Heimes regt te laten wedervaren, dit laatste karakter in al zijne gestrengheid had moeten gehandhaafd worden. Gelijk het daar ligt, is Voorheen en Thans een onzamenhangend geheel, met een hoofdpersoon, die in het eerste gedeelte veel belooft en in het tweede weinig houdt. Onder het lezen gaat de belangstelling zich verdeelen tusschen Heimes en Werner; en men zou eindigen met zich af te vragen, of de een welligt alleen als achtergrond van den ander heeft moeten dienen, zoo niet op de laatste bladzijde, bij die ontmoeting op het kerkhof in Nederland, Werner met den meesten eerbied voor Heimes op zijde trad en plaats maakte. Veel zou het boek gewonnen hebben, zoo de schrijver, de volledigheid opofferend aan de eenheid en Java aan Sumatra, eene zuivere biografie van zijnen vriend en voormaligen chef geleverd en, om dat middenpunt, al de nu hier en ginds verspreid liggende trekken van het Indisch leven uit vroeger en later tijd, gerangschikt had. Zelfs werd die vorm door ééne voorname omstandigheid, - de beginselen van krankzinnigheid, welke zich tegen het einde van zijn verblijf op Sumatra bij den majoor vertoonden, - mijns inziens gebiedend voorgeschreven. In eene zuivere levensgeschiedenis zou dat noodlottig verschijnsel, halverwege eene schoone loopbaan, deernis hebben opgewekt; als incedent van een roman wordt men er knorrig om of haalt er de schouders over op. De waanzin kan, hetzij als goedaardig aangeboren idiotisme, hetzij als geweldige ontknooping van bittere levenservaringen, de schoonste bladzijden inspireren. In de romans van Scott en van Dickens, om niet van anderen te spreken, vindt men daarvan voorbeelden in overvloed. Doch anders is het geval, wanneer een man in de kracht des levens, die nog niets heeft gedaan dan zich laten leiden door de omstandigheden, nog geen enkel groot werk volbragt heeft, slechts heeft gedroomd en gearbeid, geen enkele maal een grooten slag der fortuin heeft behoeven te trotseren, en wiens loopbaan om zoo te zeggen afgebakend is geweest door Koninklijke besluiten en Indische staatsbladen, - wanneer, | |
| |
zeg ik, zulk een persoon eensklaps aangegrepen wordt door den waan, dat de bewoners van den Indischen Archipel het altegader op zijn leven hebben gemunt; hij zonder noodzaak, zonder aanleiding of overgang, met al de grilligheid van den voorbestemden krankzinnige, in elken Javaan en elken Maleijer een op hem afgezonden moordenaar ziet, en die idée fixe hem rusteloos voortjaagt van Indie naar Holland, van Holland naar Indie, tot hij eindelijk in het moederland een ontijdig graf vindt. Er is daarin iets zoo ongemotiveerds, het staat zoo buiten elk verband met het leven der Indische maatschappij gedurende de laatste twintig jaren, draagt zoozeer het karakter van een accident, - dat men het den auteur ten kwade duidt, van zulk eene schoone stof zulk een averegtsch gebruik gemaakt te hebben. Hij had even goed kunnen verhalen, dat de majoor Heimes, gedurende zijn verloftijd in Europa, bij deze of gene spoorwegramp het leven verloor, of bij het beklimmen van den Mont Blanc onder een sneeuwval bedolven werd.
Wat heeft het verblijf in Indie bijgedragen tot vorming van des majoors karakter, en van welken invloed is wederkeerig zijn persoon geweest op den gang van zaken in Indie? Op die vragen heb ik in Voorheen en Thans vruchteloos naar een antwoord gezocht. Noemt men dien eisch willekeurig, ik doe tot mijne verontschuldiging een beroep op den blijkbaar met overleg gekozen titel van het boek. Wat ligt er tusschen Thans en Voorheen, zoo het niet zijn nieuwe menschen, en wat kunnen ons die menschen schelen, tenzij door hunnen invloed nieuwe toestanden in het leven treden? Mijne slotsom is dan ook, dat men de waarde van het geschrift van den heer Wilsen minder zoeken moet in de hoofdgedachte dan in het bijwerk, minder in hetgeen de schrijver met zelfbewustheid heeft gewild, dan in hetgeen hem keer op keer zijns ondanks is ontsnapt. Zijne schetsen van het leven der Europeanen in Indie kunnen de vergelijking met die van den majoor Van Rees en Dr. Jan ten Brink zeer wel doorstaan. Zij missen het klassieke, hetwelk aan die van Dr. Van Hoëvell eigen is, doch vergoeden die schade door meer losheid en levendigheid. Hoewel niemand zal be- | |
| |
weren, dat zij te veel offers brengen aan de preutschheid, zijn zij toch de sentimentaliteit nog niet geheel ontwassen. Om kort te gaan, Voorheen en Thans is een boek, dat in de bibliotheek der ligte lektuur over Indie eene eigen plaats inneemt. De schrijver heeft te goed Hollandsch geleerd om hem een Duitscher te mogen noemen; en toch geloof ik, dat zijn werk, zoo het door hemzelven of door eene bekwame vriendenhand in het Duitsch vertaald werd, op één voorregt zou mogen bogen, hetwelk het thans ontbeert: dat van niet alleen, gelijk de heer Wilsen in zijn Tot den Lezer zegt, te zijn gevloeid uit zijne ziel, maar van tevens met die kracht, welke alleen de moedertaal bezit, tot de ziel des lezers te spreken.
1870.
|
|