| |
| |
| |
J.J. Cremer. I
Emma Berthold, door J.J. Cremer.
Het tooneelspel van den heer Cremer, dat dezen titel voert, - tevens de naam eener hoofdpersoon, - is aan het lezend publiek nog niet lang bekend. Geschreven drie of vier jaren geleden, misschien langer, heeft het te Arnhem, te Rotterdam, ook te Amsterdam, geloof ik, eenige voorstellingen beleefd, naar aanleiding waarvan in de dagbladen over het stuk gesproken is. Maar wie de opvoering niet had bijgewoond, bezat geen middel om zich een eigen oordeel te vormen, want het handschrift was niet gedrukt. Daaraan is sedert verleden jaar een einde gekomen. Emma Berthold heeft in den jaargang 1869 van een nederig tijdschrift, - het Geïllustreerd Stuiversmagazijn, - bij gedeelten het licht gezien. Ook is in het voorjaar van 1870 het stuk op nieuw ten tooneele gebragt, en wel in den Hollandschen schouwburg van des schrijvers woonplaats. Voor het Haagsch publiek was het een vreemdeling; doch de kennismaking is, naar het schijnt, medegevallen. Op de eerste voorstelling zijn drie andere gevolgd, waarvan één buitengewone.
Emma Berthold is Cremer's dramatische eersteling niet; maar wel is zij de eerste zijner tooneelproeven, die, na eene tijdelijke verduistering, weder te voorschijn is getreden. Als proces tegen den laster heeft het stuk weinig waarde, in zoo | |
| |
ver ieder weet, dat de laster eene leelijke ondeugd is en anonyme brieven dikwijls veel kwaad stichten. Misschien heeft de schrijver dat gevoeld, en daarom aan zijn tooneelspel, dat naar den naam van den daarin geschilderden lasteraar eigenlijk Casper Baks moest heeten, den welluidender titel gegeven, dien het nu draagt. Welligt ook heeft hij door de keus van Emma Berthold's naam als doopnaam, willen doen doen uitkomen, dat zijne bedoeling vooral geweest is, een vrouwenkarakter te schilderen.
Met de rol van Baks zal een bekwaam tooneelspeler, die het beeld van Uriah Heep in David Copperfield goed bestudeerd heeft, eer inleggen. Van zijn eerste optreden af, kan hij door houding en kleeding, door oogopslag en stembuiging, bij den toeschouwer het vermoeden wekken, dat de brave en vrome Baks noch zoo vroom, noch zoo braaf is, als hij zich voordoet. Doch de lezer geniet daar niet van. Voor hem is Casper Baks een persoon, die in de eerste helft van het stuk een even ongelukkig minnaar als regtschapen volle neef en godsdienstig jongeling, in de tweede helft een aartshuichelaar en misdadig twiststoker is. Bij die ontdekking staat hij verwonderd, maar zij doet hem niet ontroeren. Hij vindt den overgang grillig, en daar blijft het bij.
Anders is het met Emma. Als men het stuk, dat naar haar genoemd is, aandachtig leest, leert men zonder sprongen of onnatuurlijke overgangen den aard van het meisje, zoo als de auteur dien heeft willen schetsen, van alle zijden kennen. Emma stelt niet alleen zich zelve voor, maar verschillende andere personen werken daartoe mede. De gepensioneerde majoor Van Wilsveld heeft een onderhoud met de oude mevrouw Berthold. Hij is verschooning komen vragen voor de onvoegzame handelwijze van zijn zoon Eduard, die, pas verloofd aan Laura, Emma's jongere zuster, dat meisje op losse gronden verdacht en beleedigd heeft. In den loop van het gesprek moet hij melding maken van ophelderingen omtrent Laura's gedrag, hem door Emma verstrekt, die met dat oogmerk hem een bezoek is gaan brengen. ‘Je weet wat er voorviel Mevrouw,’ zegt de majoor, ‘en sedert ik van uw oudste dochter... een prachtstuk van 'n meid! Ja waar- | |
| |
achtig... maak je mijn kompliment... Sedert ik alles van haar vernam, enz.’
Natuurlijk moet die zonderlinge lofspraak op Emma's schoonheid opgevat worden in verband met het geheele karakter van den majoor, een hardhoorig oud-militair die zichzelven niet altijd goed verstaat en de opwellingen van een warm hart doorgaans ruw en rond onder woorden brengt. Maar binnen die grenzen en in dien vorm drukt de enkele trek, waarmede hij Emma's uitwendig voorkomen teekent, de bedoeling des auteurs geheel en al zuiver uit. Even zuiver als wanneer de Geldersche boerenknaap en geïmproviseerde huisknecht Harmen, in een onderhoud met Hansje de kamenier, zijne beminde, van Emma zegt, dat zij het hek van des majoors woning is doorgegaan met iets buitengewoon fiers in hare houding: ‘Net precies zoo'n hert met 'et gewei in den nek.’ Dat is de gedaante, waaronder Cremer wil, dat men zich Emma Berthold voorstellen zal: eene statige schoonheid, die elke gemeenzaamheid, elke scherts op een afstand houdt, eene vorstin op het gebied van het sentiment.
‘Met je fieren maar onkreukbaren aard,’ zegt haar broeder Herman tot haar, bij gelegenheid van een terugblik op haar verleden. ‘Goed, maar vreemd en kortaf,’ beschrijft haar de kamenier in een onderhoud met Harmen. ‘Niet malsch als zij begint, m'neer Baks,’ voegt Hansje er bij, in een ander onderhoud met dezen. ‘Geen katje om zonder handschoenen aan te pakken,’ meent de huisknecht van den majoor, ‘altijd siniester en wispelturig.’ Volgens hem heeft zij ‘een stootkant aan de'r japon;’ waar bijkomt ‘een ingekankerde haat aan al wat een baard draagt.’ ‘En zuur ziet ze - zuur!’
Nogmaals, dit zijn dienstboden-praatjes, waaraan niet meer mag worden gehecht dan zij waard zijn. Maar men bemerkt er toch uit, dat Emma's inborst met haar voorkomen overeenstemt. Zij is eene menschen-, althans eene mannenhaatster, verkeert bij voorkeur in eene sombere of zwartgallige stemming, is even onvriendelijk ten aanzien van hare minderen als trotsch tegenover hare meerderen, en verraadt door dit alles, dat zij niet straffeloos, ongepaard, vijf-en-twintig jaren oud is kunnen worden.
| |
| |
De auteur, die zich zoo veel moeite heeft gegeven dat meisje door anderen te doen teekenen, draagt er het zijne toe bij om de schets op één na te voltooijen. Onder meer leent hij Emma de noodige spierkracht om in de groote ontmaskerings-scène van het vierde bedrijf, - eene der kapitale situatien van het stuk, - den huichelaar Baks, die haar een brief uit de handen wil rukken, van zich af te slingeren. En dat zij dat doet, wordt niet aan de verbeelding van den lezer overgelaten, maar staat uitdrukkelijk vermeld, tusschen de gebruikelijke haakjes: Slingert hem van zich af. Hoewel Emma voorts in den loop der handeling herhaaldelijk gelegenheid vindt, zich rustig neder te zetten op een gewonen stoel, gaat zij slechts eenmaal daartoe over, en blijft ook dan nog zichzelve gelijk: Zet zich op den stoel der moeder; slaat de beenen over elkaâr; leunt met den elleboog op de knie; laat de kin op de hand rusten. De twee andere keeren versmaadt zij den stoel en zijne bestemming geheel en al. Komt zij Baks opzoeken in zijne kamer, waar stoelen in overvloed voorhanden moeten geweest zijn, dan luidt de aanwijzing: Zet zich op de punt van de geldkist. Onderneemt zij een togt naar de kamer van Eduard Wilsveld, den bruidegom harer zuster, van wien zij zich in persoon overtuigen wil, dat hij geen losbol en niet aan den drank verslaafd is, de aanwijzing luidt: Eduard wenkt haar zich te zetten; Emma echter keert den stoel om, en blijft met een knie op de zitting rustend staan; wiegt met den stoel op en neer. Kortom, allerlei kleine hulpmiddelen om te voorkomen, dat men Emma houden zal voor eene vrouwelijke vrouw. De buitensporigheid zelve, waarmede zij hare studenten-manieren afficheert, dient om den indruk te versterken, dat zij een meisje is, die onder den schijn van ongevoeligheid een groot harteleed verbergt.
Waarin dat leed bestaat komt duidelijkst van al aan het licht in eene wisseling van gedachten in het derde bedrijf tusschen Emma en Laura, na het vieren van Laura's verlovingsfeest. ‘O Emma’, zegt Laura, ‘mijn Eduard bemint me zoo vurig’. - ‘Zóó! Vurig? Indien dat waar is, dan | |
| |
vrees ik’... - ‘Wat, lieve Emma?’ - ‘Niets! Is het mijn schuld dat ik nog altijd twijfel aan mannenliefde? (Slaat de hand aan het hoofd) O!’ - ‘Dat ik Eduard lief heb, 't heeft de oude wond weer doen opengaan, en’.... - ‘Nee! ik heb van nacht niet geslapen’. - ‘Juist, omdat de wond aan 't bloeden was, lieve zuster?’ - ‘Nee! omdat ze heelen wilde (lagchend). Ha wat een beeldspraak! (hevig) Maar de wond die genezen wil krabt men weer open; open! want haar jeuken is onverdraaglijk, onverdraaglijk!!’
Dat duldeloos jeuken is de getrouwe beschrijving, ditmaal met Emma's eigen woorden, van haar zielstoestand. Zes jaren geleden is zij verloofd geweest aan Hugo, den boezemvriend van haar broeder Herman, toen het uitgekomen is (maar dat waren altegader lasterlijke verzinsels van Casper Baks), dat Herman door Hugo op den verkeerden weg werd gebragt en Hugo van Herman een speler maakte, een nachtbraker, een dief. De twee jongelieden, schijnbaar overtuigd van schuld, waren naar Amerika geweken, beladen met den vloek van Emma's vader. Het engagement was verbroken, de oude man van verdriet gestorven, Hugo, (gelijk het heette) als soldaat in het leger van Lincoln gesneuveld, Emma doodelijk geschokt in haar geloof aan al hetgeen zij voorheen bemind en vereerd had. ‘Ware ik minder sterk geweest,’ zegt zij in het eerste bedrijf tot hare moeder, ‘misschien rustte ik dan reeds lang in 't koele graf.’ Want het behoort tot de eigenaardigheden van dit tooneelspel, dat de fiere Emma met moeder en zuster dagelijks spreekt over haar geheim verdriet; en tot de eigenaardigheden van Emma's karakter, dat zij zich voorstelt gedoemd te zijn tot het bezit eener buitengewone mate van zedelijke kracht. ‘O, als ik niet sterk was!’ roept zij uit, in een gemeenzaam onderhoud met Laura. Zoo zeer is zij voortdurend zich zelve meester, dat als Casper Baks haar op eene beweging van zwakheid meent te betrappen, zij elke aandoening loochent en beweert, geheel vervuld te zijn geweest met de zorg voor Casper's maaltijd. ‘Ik had je een ommelet willen bakken,’ houdt zij vol, ‘tien ommeletten.’ Bij de geringste aanleiding zegt zij bloedige waarheden aan de mannen in het algemeen, en verklapt daardoor wel is | |
| |
waar onophoudelijk haar geheim, maar bewijst tevens de juistheid der opmerking harer moeder: ‘Je woorden vallen niet zelden als hamerslagen, doeltreffend maar zwaar.’ Nu eens heet het: ‘De mannen, ze peilen een vrouwenhart niet.’ Dan weder: ‘Een mannenhart bloedt wel, maar breekt niet.’ Telkens krabt zij op die wijze, door hare eigen sarkasmen, eene wond open, wier jeuken bewees, dat zij genezen wilde. Vraagt zuster Laura haar in het eerste bedrijf: ‘Is het dan waar dat Emma eene liefdelooze is?’ onmiddellijk antwoord zij: ‘Waar is het zeker, dat mijne liefde verdorde.’ Kondigt broeder Herman in het laatste bedrijf haar aan, dat Hugo niet gesneuveld is, maar leeft, zij kan het niet gelooven. ‘Nee! Nee!’ roept zij uit, ‘deze borst is verwelkt! Nee! Nee!’
Gelukkig komt alles nog teregt, en is Hugo niet slechts in welstand met Herman uit Amerika teruggekeerd, waar beiden als twee Nederlandsche leeuwen voor de afschaffing der slavernij gevochten hebben en door Lincoln in het hospitaal toegesproken zijn, maar heeft Herman bovendien den als oppasser vermomden Hugo met zich medegenomen naar het Geldersch dorp, waar de familie Berthold woont en het stuk speelt. Hugo, van wien men zoo veel gehoord, die zulk een beslissenden invloed op de vorming van Emma's karakter gehad heeft, verschijnt slechts eenmaal ten tooneele en vervult dan nog - eene zwijgende rol. In de laatste scène van het laatste bedrijf staat hij eensklaps in de deur der tuinkamer, waar al de hoofdpersonen van het drama bijeen zijn: Vertoont zich met ernstig starenden blik op den achtergrond en blijft straks met geopende armen op eenigen afstand van Emma staan. Voor toeschouwer en lezer is dat zwijgen van Hugo eene teleurstelling; doch zijne verschijning houdt daardoor niet op, een gewigtig moment in de geschiedenis van Emma's leven te zijn. De auteur geeft er door te verstaan, - want Emma vliegt op Hugo toe en zinkt in zijne armen, - dat de tweede helft van dat leven gelukkiger zal zijn dan de eerste.
Men door- en overziet thans, onderstel ik, de geheele handeling. Zij beweegt zich om één persoon. Zoolang Casper | |
| |
Baks voor goed en edel doorgaat, leven al de leden der familie Berthold gescheiden en zijn zij rampzalig; van het oogenblik af dat de schurk ontmaskerd is, hereenigen zij zich en vinden elkander zedelijk terug; de brave moeder haar braven zoon, de twee brave meisjes haar brave bruidegoms. Het is de traditionele tooneelwereld, met haar scherpe tegenstellingen van deugd en ondeugd, smart en blijdschap. Alleen Emma maakt eene uitzondering op den regel, en die uitzondering is niet gelukkig. Men ontmoet in de Indische huizen katten met gewone staarten, katten zonder staart, en katten met een knoop in den staart. Voor wie er nog aan wennen moet, is die laatste speling der natuur een vreemd en onbehagelijk gezigt. Emma Berthold vertegenwoordigt op het gebied der menschenwereld eene soortgelijke afwijking. Nog te jong om voor een oude-vrijsterstype te kunnen doorgaan, is zij tevens te oud om zoo mal te mogen gevoelen en zich zoo dwaas te mogen aanstellen als zij doet. Een onnatuurlijk schepsel, opgevoed, zou men zeggen, in een kring van middelmatige tooneelisten, wier van buiten geleerd pathos haar bij fragmenten in het hoofd is blijven hangen; trotsch in woorden en gebaren, maar in den grond der zaak triviaal genoeg om te koop te loopen met eene smart, die de ware fierheid tot iederen prijs zoekt te verbergen; pogchend op hare ingebeelde kennis van mannen- en vrouwenharten, maar zelve zoo weinig eene vrouw, dat de liefde in haar gemoed met de beenen over elkander zit, en zoo kwalijk te huis in de kennis der mannen, dat zij door den eersten huichelaar den besten zich een eerlijken minnaar laat ontfutselen; vinnig en onverbiddelijk in het ten toon stellen van dien booswicht, maar zonder te bemerken, dat ook zij eene rol speelt en zij zeer noodig hebben zou insgelijks aan zichzelve ontdekt te worden; een schoon, maar zuur gelaat; gemaakte hoogheid, met vrijpostigheid gepaard; al het zelfbehagen van het egoïsme vereenigd in één hart met denkbeeldige bezorgdheid voor het ongeluk van anderen. Aktrices van den eersten rang kunnen bij de voorstelling zulk een karakter redden; doch onder het lezen bezwijkt het op den toets.
1870.
|
|