| |
| |
| |
Mr. J. van Lennep.
De Lotgevallen van Klaasje Zevenster, door Mr. J. van Lennep. Vijf deelen.
Er is in het doen en laten van den heer Van Lennep als auteur, hoe zal ik het uitdrukken? iets vrijpostigs, iets familiaars, iets ongegeneerds, waardoor hij zijne recensenten zeer in verlegenheid brengt. Eenerzijds wekt hij den lust bij hen op, een loopje met hem te nemen, hem voor zijn sans-gêne met gelijke munt te betalen, en het publiek voor hem te waarschuwen. Verbeeldt u toch niet, dwingt hij hen bijna te zeggen tot die schare van bewonderaars, verbeeldt u in 's hemelsnaam niet dat Van Lennep een ernstig schrijver is; hij heeft de kunst niet waarlijk lief; het is hem niet te doen om het boetseren van een schoon en blijvend werk; zijn eenig oogmerk is, u tijdelijk te vermaken en in den bijval eener glimlagchende menigte voedsel te vinden voor zijne eigenliefde. Doch wie beseft niet dat diezelfde beoordeelaars, door aldus te spreken, gewaagd spel spelen? Met een man als den heer Van Lennep steekt niemand straffeloos den draak; zijne kunst is niet ligtzinnig genoeg om onvoorwaardelijk verworpen te worden, en zelfs te midden zijner afdwalingen vertoonen zich de natuurlijke sporen van een wezenlijk talent. Dit blijkt op nieuw uit de Lotgevallen van Klaasje Zevenster. Voorzigtigheid en billijkheid maken het u tot een pligt dit boek met onderscheiding te bejegenen, terwijl gij tevens, ten | |
| |
einde de auteur u niet in zijne vuist uitlagche, zorg moet dragen dit zijn jongste kunstgewrocht niet al te zeer au sérieux te nemen.
De teedere vondeling dan, van wier kort leven deze vijf boekdeelen ons het lang verhaal aanbieden, - en Nederland weet van ouds dat men een vondeling moet zijn om in de oogen van den heer Van Lennep als hoofdpersoon eener belangwekkende geschiedenis te kunnen dienen; de arme Klaasje Zevenster, die in haar prilste jeugd, op een laten Sint-Nikolaasavond van het jaar 1820 en zoo veel, in een ‘engelsch’ riekende doos, te Leiden aan huis bezorgd werd bij den student Bol, kandidaat in de theologie en weldra tot de H. Dienst; die door het op de kamer van Bol vergaderd studenten-gezelschap om godswil aangenomen werd als pleegkind; door hen voor eenige guldens in de week besteed werd in de schamele woning van Mie Lammertsz, courtisane uit de volksklasse; op zes- of achtjarigen leeftijd met dit vrouwspersoon naar Amsterdam trok en zich aldaar naar ligchaam en geest ontwikkelde in een kelder; vervolgens door hare pleegvaders op eene kostschool werd gedaan, waar zij fransch leerde spreken en piano leerde spelen, totdat één hunner, de heer Van Zirik te 's Hage, haar bij zich aan huis nam als goevernante zijner kinderen; die door den inspekteur van politie Pedaal uit de woning van den heer Van Zirik overgebragt werd naar die van mevrouw de wede Mont-Athos, eigenares van een kosthuis voor genumeroteerde jonge jufvrouwen; in dien tempel der ontucht eene geheele maand opgehouden werd en aldaar ten doel stond aan de snoodste aanranding; als door een zamenloop van providentiële toevalligheden gered werd uit dien strik; na eene overhaaste vlugt uit 's Hage, alweder uit genade, te Amsterdam opgenomen werd door eene oude kennis, de wede Hermans; ten huize dier weduwe genoodzaakt was, even als deze, met handenarbeid in haar onderhoud te voorzien, tot zij ten slotte een eigen onderkomen vond bij made Puri, modemaakster van beroep: dit deerniswaardig schepsel, deze vrouwelijke verloren zoon, die een prijs uit de loterij meende getrokken te hebben toen zij als winkeljufvrouw een droog stuk onafhankelijk brood verdienen | |
| |
mogt, was van moederszijde vermaagschapt, en van zeer nabij vermaagschapt - aan de Van Doertoghe's!
De burgermeisjes op onze naai- en breischolen, in wier kring Klaasje Zevenster overigens grooten opgang gemaakt heeft, hebben misschien niet aanstonds diep genoeg gevoeld wat het zeggen wil eene Van Doertoghe te zijn en hoe oneindig veel in dien éénen naam opgesloten ligt. De ontsluijering van Klaasje's ware afkomst is daardoor voor haar eene grooter verrassing geweest dan voor ons, die door het lezen van de werken van den heer Van Lennep in hunnen zamenhang eenige kennis opgedaan hebben aangaande een oud zwak van hem. De brood- en havelooze Klaasje was schoon, was begaafd, was een model van aangeboren schranderheid en onvergankelijk fatsoen: derhalve, dit wisten wij van te voren, stamde Klaasje uit een patricisch geslacht. Den heer Van Lennep te kennen, en te weten dat volgens hem bloed niet liegen kan, is een pleonasme.
Heeft Klaasje, alvorens afscheid te nemen van deze wereld vol proletariers, geweten dat zij eene uitverkorene was? Geweten dat haar overgrootvader van moederszijde, als Gedeputeerde te velde, plagt te blijven zitten in zijn leunstoel, terwijl zes en dertig europesche prinsen de bevelen uit zijnen mond stonden op te vangen in hunne hoeden? Heeft Klaasje de zaligheid beleefd van dat besef? Dat heeft zij, en schier meer dan dat. Van vaderszijde kleindochter van een indisch millionair, bezitster van zeven tonnen gouds en nog van een aantal andere tonnen gouds in hope, heeft zij op naauwlijks twintigjarigen leeftijd den adem uitgeblazen in een der liefste vertrekken van een grafelijk slot; is zij gestorven met eene gravin aan haar hoofden- en eene gravin aan haar voeteneinde; met een jongen graaf geknield voor hare legerstede, en een eenigszins ouderen graaf schreijend in een hoek der kamer. Zoo sterven de Van Doertoghe's, indien zij sterven.
Dit is het vermakelijk stramien waarop Klaasje Zevensters droefgeestige lotgevallen geborduurd zijn. Zijn uitgangspunt nemend in een van zijne gemeenzaamste vooroordeelen, heeft de heer Van Lennep zich het volgend probleem gesteld: Ge- | |
| |
geven eene vondeling van het vrouwelijk geslacht, in wier aderen het bloed eener Amsterdamsche burgemeesters-familie vloeit uit den goeden ouden tijd; gegeven eene opvoeding die elke andere vrouwelijke vondeling zedelijk te gronde zou hebben doen gaan; gegeven zeven of acht pleegvaders, waarvan niet één zijn pligt betracht en waarvan de weldenkendste bovendien te Batavia woont; gegeven aan den eenen kant, onder den vorm der liefde van een rijk en adellijk en welgemaakt artillerie-officier, de sterkste verleiding waaraan eene jonge goevernante, schoon en teerhartig, blootgesteld kan zijn; aan den anderen kant, in de gedaante van een publiek huis en van een verblijf van eenige weken daarin, de gruwzaamste verdenking welke op het karakter van een onschuldig meisje geworpen kan worden: dit alles gegeven zijnde, zal die vondeling falen? Antwoord: zoo weinig zal zij dit doen, dat er integendeel eene tweede Pamela uit haar groeijen zal, een toonbeeld van deugd en goede zeden; zoo weinig, dat wijlen de boekverkooper Richardson in het schimmenrijk zal loopen peinzen over een regtsgeding wegens nadruk.
Werkelijk zijn Pamela en Clarissa Harlowe van Richardson, Willem Leevend en Sara Burgerhart van de dames Wolff en Deken, Suzanna Bronkhorst en Hillegonda Buisman van Adriaan Loosjes, de modellen waarnaar Klaasje Zevenster gevormd is. Klaasje Zevenster gelijkt op die boeken, in zoover men er bij hetzelfde gepreek en hetzelfde gemoraliseer, dezelfde langdradigheden in aantreft. Zij verschilt er van gelijk een boek uit de tweede helft der 19e eeuw noodwendig verschillen moet van de vertegenwoordigers van een genre, geschapen in de tweede helft der 18e; door minder geest en minder stijl; door iets heterogeen-tooneelmatigs, herinnert aan die melodrama's van la Porte St. Martin, waarvan gij in de maandagsche feuilletons der Parijsche dagbladen analyse op analyse vinden kunt. Wie in één adem Zevenaer en Hoogenberg noemt, heeft een tooneel-dokter aan een tooneel-advokaat gekoppeld. Jufvrouw Hermans is eene moeder met ingewanden uit den souffleursbak; de oude Flinck een tooneel-grootvader, Bleek een tooneel-bankroetier, de man Puri een tooneel-echtgenoot, wiens | |
| |
gebroken hollandsch tot niets anders dient dan om de fransche répartie's van zijne vrouw behoorlijk te doen uitkomen. In vergelijking van al dit wufte en oppervlakkige verkrijgt de daareven aangestipte bloed-theorie, ofschoon de lof betrekkelijk is, inderdaad diepte.
Ernstige mannen, waaronder godsdienstleeraars, hebben in Klaasje Zevenster eene geheel andere hoofdgedachte meenen te vinden. Volgens hen moet deze roman niet aangemerkt worden als eene apologie van het patriciaat, maar als eene oorlogsverklaring aan de prostitutie. Een hunner heeft, in zijne opgetogenheid en zijnen leerlust, den wensch geopenbaard, dat de heer Van Lennep aan dat onderwerp een geheel boekwerk mogt willen wijden, in twee deelen, maar dan onder een titel die zwijgend zeggen wilde: ‘Alleen voor heeren’. Door een ander, die het kwaad der prostitutie sedert jaren tot een onderwerp van naauwlettend onderzoek gemaakt heeft, is in Klaasje Zevenster eene lijvige, doch welsprekende bijdrage voor den Magdalena-almanak gezien, en zoo goed als officieel heeft de direktie van het Asyl Steenbeek den heer Van Lennep dank betuigd voor zijn gewaardeerd hulpbetoon. In dit een en ander is ongetwijfeld iets vreemds, iets dat tot meesmuilen stemt; doch het bewijst in elk geval hoe voorbarig men geweest is met den schrijver van Klaasje Zevenster, op grond van zijns derden deels tweede stuk, het verwijt van zedeloosheid naar het achtbaar hoofd te slingeren. Wat mij betreft, ik heb het alleen opmerkelijk gevonden dat juist de ruwste en aanstootelijkste partijen van dezen roman het best geschilderd waren. Het middagmaal ten huize van Van Zirik is, in weerwil van het vele ongezoutene, aldaar over tafel verkondigd, inderdaad karakteristiek; de tooneelen in het etablissement Mont-Athos zouden door een teekenaar van beroep slechts even nagezien behooren te worden, om blijvende litterarische waarde te bekomen. Het overige is meerendeels marionettenspel uit de oude doos.
Het element Van Doertoghe, daar blijf ik bij, is het eigenaardigste van den geheelen roman. Jammer slechts dat de schrijver daarbij zoo subjektief geweest is in zijne opvatting en voorstelling. De onwillekeurige indruk toch dien men van | |
| |
zijne patriciërs ontvangt, is die van een aangestoken of voos geslacht, zich van het gros der menschen door niets degelijks onderscheidend, zonder kundigheden, zonder talenten, zonder hart, en alleen kenbaar aan den aanleg van hunne buitenplaatsen of het merk van hun tafelzilver. De oude mevrouw Van Doertoghe, op hare hofstede Doornwijck, wier overleden man ten slotte neiging blijkt gehad te hebben tot zeer plebeesche tekortkomingen in het uitbetalen; die oude deftige dame met haar dorpspredikant en haar plattelands-heelmeester tot biechtvader en lijfarts, haar idioten generaal tot mannelijke gezelschapsjufvrouw, haar kelder vol franschen wijn en haar pseudo-aristokratischen afkeer van fransche truffels, is in den grond der zaak weinig meer dan eene statige malloot. Of liever, want ook oude zottinnen kunnen meesterlijk geschetst worden, de schrijver is zoo zeer vervuld van de herinnering aan zijne eigen familie-relatien met de Van Doertoghe's, die gedachte streelt hem zoo en doet hem zoo goed, dat hij met het schepsel zijner verbeelding zich langzamerhand vereenzelvigt en de kleingeestigheden waaruit het gekneed is van lieverlede tot de zijnen maakt. Waarlijk, zegt gij onwillekeurig bij uzelven, indien de nederlandsche patriciërs der 18e eeuw over het algemeen even groote mediokriteiten geweest zijn als de personen van dien rang waarmede de heer Van Lennep ons in Klaasje Zevenster kennis doet maken, dan wordt de val van het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden slechts al te verklaarbaar; dan kon die flaauwe en wormstekige maatschappij onmogelijk langer blijven voortbestaan; dan is geene omwenteling regtvaardiger geweest dan die waaraan de Bataafsche Republiek, met hare talentvolle kruideniers, het kortstondig aanzijn te danken heeft gehad; dan is het maar goed dat een onhistorisch koningschap zich op die bouwvallen weldoend is komen vestigen. Doch het ligt volstrekt niet in de bedoeling van den heer Van Lennep dat gij die gevolgtrekking maken zult. Integendeel; ofschoon hij in de gedaante van den heer Van Bassen, van den heer M. en den heer W., u sommige zijner patriciërs present geeft, hij blijft van oordeel dat alleen de lieden van die kaste goede manieren hebben. Zij-alleen | |
| |
weten hoe het in de wereld behoort. Tot in hunne zonderlingheden toe straalt zeker hooger maatschappelijk leven door.
Een vooroordeel noem ik deze zienswijze, omdat hetgeen 's heeren Van Lenneps verbeelding tot eene kwestie van patricische afkomst maakt, in de werkelijkheid alleen eene kwestie is van fortuin en goeden smaak. Volgens den schrijver van Klaasje Zevenster bestaan er geen andere parvenu's dan lieden zonder kunstzin of beschaving, kapitalisten geworden in den handel of in de aannemerij, voormalige suiker- of beetwortelplanters, naar den geest ondergegaan in zaken. Doch neem een onzer deugdelijke vaderlandsche kunstenaars van den tegenwoordigen tijd, mannen die bijna zonder uitzondering tot de opkomende burgerklasse behooren; geef dien artist tot echtgenoot een welontwikkeld meisje van zijn eigen stand in de maatschappij; laat dat schrander paar, na aan het hoofd van een wassend huisgezin gedurende eenige jaren den nood des arbeids ondervonden te hebben, onverwachts in het bezit komen van eene overvloedige erfenis; laat hen de stad en hare bekrompen burgerwoningen vaarwel zeggen en eigenaars worden van een stichtsch of geldersch landgoed; laat den man in de kracht zijns levens daar bouwen en vertimmeren naar zijne keus, de jonge vrouw aanleggen en planten naar hartelust: zij zullen u eene buitenplaats doen verrijzen, grootscher en eleganter dan het 18e-eeuwsche Doornwijck, waar mevrouw Van Doertoghe woonde, fashionabler vooral dan Groot Hardestein, van mevrouw Van Eylar, de moeder. Met opzet gebruik ik den overtreffenden trap. De oude gravin Van Eylar toch doet, in weerwil van hare aanzienlijke geboorte en haar nog aanzienlijker huwlijk, door haar zwak voor vette schoothonden altijd nog eenigszins aan eene tot hofjesjufvrouw bevorderde baker of keukenmeid denken. De smaakvolle vrouw van den smaakvollen kunstenaar daarentegen zal dat hinderlijke en triviale weren uit haar huis. In overleg met haren man zal zij alles in haar nieuwe woning liefelijkheid weten te doen ademen, terwijl hij van zijnen kant zorg zal dragen, niet slechts voor goeden wijn en goede sigaren, gelijk graaf Louis, niet slechts voor jagthonden en rijpaarden, gelijk graaf Maurits (heb geld | |
| |
en fantasie, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden), maar ook en in de eerste plaats voor meubelen en sieraden die het schoonheidsgevoel weldadig aandoen. Op Groot noch Klein Hardestein ontmoet de bezoeker, of het moesten eenige stijve familie-portretten zijn, één enkel voorwerp van kunst of smaak, één marmergroep of schilderstuk, één fraai gebonden lievelings-auteur. Hij beweegt er zich ja in een kring van heeren en dames die hem van den ochtend tot den avond schijnen toe te roepen: Bemerkt gij wel hoe voortreffelijk wij opgevoed zijn? Doch op den langen weg wordt ook die onderhoudende vraag eentoonig. Men zou haar wenschen te beantwoorden met de wedervraag: Die parvenu's uit de groote wereld, hebben zij een ziel?
Na de Van Doertoghe's is er voor den heer Van Lennep niets verheveners op deze aarde dan de Van Eylars: na de patriciërs de adel. Het onderscheid tusschen deze twee klassen van personen bestaat bij hem voornamelijk hierin (want de dames der eene zoowel als der andere orde mazen kousen en rekken tafellakens) dat de oude mevrouw Van Doertoghe bij sommige plegtige gelegenheden met vier paarden rijdt; de Van Eylars, onder alle omstandigheden, met niet meer dan hoogstens twee. Bovendien bezitten de Van Doertoghe's, behalve eene buitenplaats, ook een eigen huis in de stad; terwijl wanneer de Van Eylars boodschappen komen doen te Amsterdam of te 's Hage, zij even als commis-voyageurs in het Keizershof of in den Doelen logeren. Heeren en meesters zijn de Van Eylars alleen op hun landgoed. Voor het overige is de graaf Van Eylar, Nicolette's pleegvader, het model van een edelman. Daarover is in den geheelen roman slechts één stem; en in dat koor zingt, als naar gewoonte, de schrijver mede. Intusschen is er reeds in de doopnamen van dien heer, afgezien van zijn karakter en zijne gedragingen, iets dat onaangenaam treft. Of hoe is deze edelman van oudnederlandsche afkomst, wiens geslacht reeds sedert onheugelijke tijden tot de bloem onzer gentry behoord had, hoe is hij aan die twee fransche namen gekomen - Louis Napoléon - waaraan hij den hollandschen van Peter paarde? De reden is eenvoudig, maar niet eervol. De ouders van den | |
| |
graaf, die in hunne jeugd het hof gemaakt hadden aan Prins Willem V en in hunnen ouderdom aan Koning Willem I, waren in den vollen bloei hunner jaren dienstdoende geesten geweest ten hove van den zetbaas eens magtigen Broeders; en als loon voor die buigzaamheid, voor die verloochening van het Huis van Oranje, had de Lamme Koning zich tusschentijds verwaardigd, hun oudste zoontje tot peetvader te verstrekken. Fraaije adeldom voorwaar, en loffelijk intermezzo! Of sedert wanneer is ontrouw aan de nationale dynastie een karaktertrek van edellieden, van wie het heet dat zij van ouder tot ouder aanzienlijke eereposten aan het nationale hof bekleed hebben?
Die graaf Van Eylar is over het geheel een tamelijk bekomzaam persoon. Iets minder flaauw dan zijn jongere broeder Maurits of zijn kapelaan Gerlof Bol, schijnt hij voor 't overige, en eenigszins uit de hoogte gezien, een volmaakte nul. Ook zou hij zijn leven lang wel in de schaduw gebleven zijn, had niet onze toenmalige Koning, nadat graaf Louis als figurant in een Kabinet van overgang gedurende korten tijd geschitterd had door zijne onbeduidendheid, hem geheel ten onregte tot Minister van Staat benoemd. Graaf Louis was in dien kring misplaatst. Zijn levensdoel lag niet op het gebied der staatkunde. Het was een doel, doch van minder omvang of vlugt. Zijn vader, die een doorbrenger was geweest, had op zijn ouden dag, tot reparatie van zijn fortuin en misschien ook tot herstel van zijne gezondheid, een tweede huwlijk aangegaan met eene jonge en rijke west-indische erfgename van lager adellijken rang dan den zijnen; doch de dood was hem komen verrassen toen hij met het geld dier dame nog slechts een gedeelte zijner eigen schulden betaald had. Die schulden zijns vaders verder te delgen met het fortuin van zijne stiefmoeder; het landgoed Hardestein langzamerhand vrij te maken van de hypotheken waarmede het bezwaard was; met kreoolsch goud, goud waaraan een weinig negerrinnenbloed kleefde, weder eenig relief te geven aan zijn min of meer verloopen geldersch geslacht - aan deze Shylocktaak zien wij Z. Exc. Louis Napoléon Peter grave van Eylar, Minister van Staat enz., in Klaasje Zevenster de tien | |
| |
of twaalf beste jaren zijns levens wijden. Wat zijne omgeving betreft: de gelaatskleur zijner stiefmoeder verhaalde nog altijd van de ongebondenheid haars vaders of grootvaders; zijne vrouw was in het jeugdige eene even groote zottin als mevrouw Van Doertoghe in het bejaarde; zijn broeder en oogappel Maurits de karakterloosste der artillerie- en ordonnans-officieren, die in eenig tijdperk onzer geschiedenis tot oneer verstrekt hebben aan het nederlandsche leger.
Ja maar, zegt gij, de heer Van Lennep teekende deze menschen naar het leven. Kan hij het helpen dat zij zulke stumperts waren? Met uw verlof, antwoord ik, de heer Van Lennep gaat integendeel in deze lieden op; het is tusschen hem en hen ‘louter amour en inklinatie’; en daarom mist zijne karakterteekening objektieve waarde. Hij beklaagt u bijna dat gij niet even als hijzelf op Hardestein gelogeerd hebt, en doet u tevens in den persoon van den ongemanierden ontvanger Snel gevoelen, hoe kwalijk gij in dien kring op uwe plaats zoudt geweest zijn.
De zedelijke strekking van Klaasje Zevenster, daarop wilde ik komen, is gemankeerd; gemankeerd doordat het volle licht hier op bijzaken, niet op de hoofdzaak valt. De eigenlijke springveer toch van Klaasje's lotgevallen, Klaasje's kwestie van leven en dood, is geweest de jaloezie van mevrouw Van Zirik; aan welken leerzamen hartstogt, in toepassing op Klaasje, gelegenheid tot ontwikkeling gegeven is door de onverschoonbare handelwijze van den predikant Bol, in overleg met graaf Louis van Eylar. Waarom werd, toen het uitgekomen was dat Maurits het hof aan Klaasje maakte, die knaap en minnaar niet van Hardestein verwijderd? Waarom moest Klaasje in overijling als goevernante worden uitbesteed ten huize van eene dame, van wier bedenkelijke zeden Bol en Eylar kennis droegen? Omdat die twee dappere ridders de weerlooze vondeling van het teedere geslacht wel aandurfden, maar opzagen tegen eene scène met den verliefden en grafelijken Maurits. Doch in den roman komt dit berispelijk gedrag in het geheel niet uit. Veeleer schijnt het daar dat Bol en Eylar, toen zij de jonge Hagar meedogenloos de woestijn inzonden, aan eene deftige en hoogere noodzakelijkheid ge- | |
| |
hoorzaamden. Van mevrouw Van Ziriks jaloezie, de naaste aanleiding tot Klaasje's ondergang, wordt melding gemaakt, dit is zoo; doch in een roman is het niet om melding maken maar om in beeld brengen te doen. En dan, wij zien mevrouw Van Zirik wel eene enkele maal toegeven aan haar booze lusten; doch juist omdat wij dit en niet iets anders en beters zien; omdat het overspel dezer dame van eene zoo vulgaire soort is, gaat de moraliteit van haar wangedrag volstrekt verloren. Een jong gemoed, nog onkundig van de wereld en niet verzekerd van eigen kracht, kan sidderen bij de kennismaking met eene Medea, kan de bede slaken: Bewaar mij, o God, van immer te vallen in de handen eener vrouw als deze! Die indruk is zedelijk en tegelijk bestaanbaar met echt schoonheidsgevoel. Doch voor eene vrouw als mevrouw Van Zirik, die in de tegenwoordigheid van haar zoontje zich door den goeverneur van dat zoontje laat omhelzen en in haar boudoir aan dat manspersoon verdachte rendez-vous geeft, voor zulk eene vrouw gevoelt het onbedorven gemoed slechts walging. Instinktmatig beseft het dat mevrouw Van Zirik alleen bij vergissing een hôtel op den Vijverberg bewoonde, en zij eigenlijk te huis behoorde in den kring der pensionnaires van made Mont-Athos.
Ook in den breeden episode van Drenkelaers dingen naar de hand der freule Van Doertoghe is het morele doel gemist. Ik zwijg van de hoogst gebrekkige wijze (eene nachtelijke alleenspraak) waarop de auteur ons voor het eerst met 's heeren Drenkelaers onheilspellende binnenborst kennis doet maken. Van dat paardenmiddel in zake van karakterteekening kan men alleen zeggen, dat ook de jonge Albert Flinck er gebruik van maakt om ons bij kaarslicht den roman zijns levens te openbaren. Twee monologen van dien aard, twee bekentenissen van beeldend onvermogen. Doch dat freule Bettemie, na op Drenkelaer verliefd geworden te zijn door het fascinerende in den blik van dien substituut-griffier; na hare liefde voor hem gevoed te hebben met de karbonkels in het basilisken-kopje aan het boveneind van zijn flakon; dat freule Bettemie van haren hartstogt voor Drenkelaer genezen wordt, niet door eene overwinning van haar beter op haar minder ik, zelfs niet door het toenemen van haar ver- | |
| |
standelijk inzigt in Drenkelaers feilen, maar enkel en alleen door het breken van den wonder-flakon ten gevolge van het stooten van haar tante's rijtuig tegen een steenen paaltje aan den openbaren weg - ziedaar iets wat geheel en al buiten het gebied der zedelijkheid ligt. Elke soort van hoogachting voor het karakter der freule, eene lieveling van den schrijver, wordt door die ontknooping onmogelijk gemaakt. Geen soliede man zou Bettemie voor zijne vrouw begeeren, en men begrijpt niet regt waarom de auteur zich zoo veel moeite geeft, haar aan Drenkelaers lagen te doen ontkomen. Die twee, zou men zeggen, waren juist aan elkander gewaagd. Even goed als Drenkelaer naderhand zijne idealen over boord geworpen en een huwlijk met de van haren man gescheiden mevrouw Van Zirik gesloten heeft, even goed had freule Bettemie in vervolg van tijd, hare antecedenten in aanmerking genomen, aan Drenkelaers zijde eene goede vrouw van de wereld en eene vermaarde kokette kunnen worden. Jonge dames, wier deugd aan het breken van een reukfleschje hangt, zijn met te vertrouwen. Zulk volkje is tot alles in staat. In geen geval verdienen zij dat de eene of andere onergdenkende Albert zich om harentwil bootstelle aan het gevaar, naar aanleiding van een tweeden of derden flakon, te eeniger tijd verraden te worden voor een ondernemend minnaar.
Vruchteloos zoekt voorts de auteur onze belangstelling te wekken in het voordeel van zijn jeune premier, Maurits Van Eylar, en door die belangstelling-zelve ons gemoed te vormen. Het karakter van Maurits Van Eylar, ik herhaal het, bestaat in geen karakter te hebben. Alleen is bij hem tot tic geworden soortgelijk gebrek, of soortgelijke deugd, als eigen was aan Van Alphens kleinen Kornelis, die een glas gebroken had en zijne mama niet wilde bedriegen. Waarom Maurits in den aanvang eigenlijk zoo veel zwarigheid maakt om Klaasje Zevenster ten huwlijk te vragen, is niet duidelijk. Even als de gelaatskleur zijner moeder, verklapte ook de zijne, bovendien gekompliceerd met een verdachten negerkrullebol, dat het in zijne aderen stroomend bloed juist niet van onvermengd europeschen of vranken oorsprong was. | |
| |
Eene echtverbindtenis tusschen dezen afstammeling eener west-indische slavin en de vondeling Klaasje, zou inderdaad niets onbetamelijks gehad hebben. Daarbij bezat Klaasje alléén meer verstand en meer talenten dan de oude en de jonge gravin te zamen, terwijl men den wensch niet onderdrukken kan dat het wel wat verkamerheerd en verstalmeesterd geslacht op Hardestein, eens verfrischt geworden ware door de gezegende gevolgen van een zuiver menschelijken hartstogt. Doch een huwlijk van Maurits met Klaasje, toen er aan Klaasje nog iets was, zou, naar de eigen verklaring van graaf Louis, een nagel geweest zijn aan de doodkist van madame mère, de kreoolsche; en Maurits, die noch in zijne geboorte, noch in zijn fortuin (integendeel!) eene voldoende reden zag om van Klaasje afstand te doen, die Klaasje hartelijk beminde en ook zeer gaarne bij Klaasje kinderen zou gekregen hebben, graaf Maurits van Eylar, luitenant bij de rijdende artillerie en ordonnans-officier des Konings in den dop, kon zijne mama niet bedroeven. Daarom hield hij Klaasje aan haar woord, toen zij met voor zijne lafhartigheid beschamenden heldenmoed tot hem zeide: ‘Ik heb u niet lief;’ daarom steeg hij te paard en reed weg in galop, toen Klaasje haar afscheidsbezoek op Hardestein zou komen brengen; daarom liet hij het arme kind, dat hem zoo betooverd had, door broeder Louis en famulus Bol als bonne-goevernante stillekens wegmoffelen in een gezin, waarvan men niets anders wist dan dit eene, dat mevrouw niet pluis en mijnheer een zoutelooze grappenmaker was. Niets in het later gedrag van Maurits is in staat ons te verzoenen met dit jammerlijke; en hoe meer gij u tracht te verplaatsen in de voor geene kwalifikatie vatbare behandeling, door Klaasje Zevenster op het geparfumeerd Hardestein ondergaan, hoe sterker voor u de verzoeking wordt te vragen, of er inderdaad verwantschap bestaat tusschen het adellijke in menschen en het onwelriekende in adellijk wild. Amusant is het dat Maurits na den door hem en de zijnen aan Klaasje gepleegden moord, omdat hij wist ‘hoe zijn moeder er op gesteld was, hem vóór haren dood getrouwd te zien’, in het huwlijk trad met Ernestine Van Marsden. De artillerie-officier is derhalve in zijne rol gebleven. Op zijn graf zal | |
| |
men kunnen schrijven: Hij leefde, nam eene vrouw en stierf, ten einde genoegen te geven aan zijne mama.
Klaasje Zevensters zedelijke strekking, gelijk men ziet, wordt door mij niet geloochend, maar beperkt. De in dien roman ten tooneele gevoerde personen zouden een heilzamen indruk op ons kunnen maken, indien de auteur ze niet uitgemonsterd had met zijne onzuivere maatschappelijke begrippen en zij door hem niet ingespannen waren om als vehikelen daarvan te dienen. De heer Van Lennep is niet een dier moralisten wier kunstenaarsoog, in de wetten waardoor onze maatschappij beheerscht wordt, het relatieve en willekeurige opmerkt. De mechaniek der menschelijke zamenleving wordt door hem niet doorgrond. Wanneer in dien gedenkwaardigen nacht made Mont-Athos van Klaasje zegt: ‘Laten ze voor mijn part snurken; zij zal nu in allen gevalle een heer bij zich gehad hebben, om 't even wien, en dat is genoeg’, resumeert de koppelaarster in één sprekenden volzin de moraal van den heer Van Lennep. Voor het vulgus en voor made Mont-Athos is het inderdaad ‘om 't even’ slecht te zijn en slecht te schijnen, zich te bezoedelen en voor bezoeldeld door te gaan. Even zoo neemt de heer Van Lennep geen onderscheid aan tusschen goed zijn en goed heeten, tusschen in aanzien zijn en werkelijk uitmunten. Gelijk de schare denkt over goed en kwaad, denkt ook hijzelf daarover. Het feit dat de mensch alles verschuldigd is aan zijne geboorte, zoodat rang noch rijkdom iets anders van hem maken kunnen dan tegelijk met zijnen aanleg gegeven is, dat feit wordt door hem, in bondgenootschap met eene zelfzuchtige en tot verachten geneigde wereld, getravestisseerd. Aan het begrip van geboorte verbindt hij dezelfde vooroordeelen als zij; is met haar dupe van schijn en konventie; scheert, even als zij, alle menschen en alle dingen over dezelfde kam; toont zich haar dienaar, in stede van haar meester, en boet voor die ondergeschiktheid met het verlies der gave, haar voor te stellen gelijk zij waarlijk is. Het plooibare in zijnen aanleg levert den sleutel tot zijne litteratuur. Hij is een onderhoudend schrijver, doch een schrijver van wien geene kracht, maar alleen tijdverdrijf uitgaat.
| |
| |
De zoo even bedoelde zedelijke strekking van Klaasje Zevenster is dan ook eene geheel andere dan die waarvan de heer Van Lennep zelf gewaagt in dat apologetisch gesprek op den spoortrein, halverwege het derde deel door hem ingelascht. Aan mij, en aan velen met mij, zijn zulke pleidooijen niet besteed. Wij geven toe dat het uitschilderen van het huis Mont-Athos zijne nuttige zijde hebben kan. Het is mogelijk, zeggen wij, dat er reine jonge meisjes met weinig verbeeldingskracht gevonden worden, die noodig hebben dat men haar leere:
Comment font les deux mains d'un homme qui viole; -
meisjes wier ouders verstandig handelen zouden met het voorbeeld van dien nederlandschen huisvader te volgen, die onlangs in de Haarlemsche Courant eene fransche goevernante vroeg om zijne dochters onderrigt te geven in les ouvrage du sexe. Doch wij zijn niet onnoozel genoeg om te gelooven dat de heer Van Lennep met dat goevernante-oogmerk Klaasje Zevenster geschreven heeft; en zelfs beweren wij, indien men ons dwingt onze geheele meening te zeggen, dat hij zich dergelijk doel niet voor oogen heeft kunnen stellen zonder zich illusiën te maken omtrent zijn gezag. Wij zoeken de moraliteit van dezen roman en, het zij gezegd tot lof van den auteur, wij vinden ten deele die moraliteit, in de door hem voorgestelde karakters. Deze zijn echter te onvolkomen om aan de eischen van gene te kunnen voldoen. De heer Van Lennep wil dat wij in den predikant Bol een belangwekkend persoon zullen zien, wel een weinig zonderling en een vriend van paradoxen, maar voor het overige een edeldenkend man, en daarbij, zoo geen genie, dan toch een vernuft. Doch onze geheele inwendige mensch komt daartegen op. Ware Gerlof Bol door den auteur goed geteekend en hadden de elementen van dit karakter de vereischte bewerking ondergaan, wij zouden reeds in Gerlofs studenten-tijd, toen hij zoo schrikkelijk bang was om voor den vader van Klaasje te worden aangezien, de kiem hebben ontdekt van eene menschenvrees die later in pligtverzuim ontaarden zou; in zijne predilektie voor Louis van Eylar de kiem zijner toe- | |
| |
komstige zwakheid ten opzigte van heeren en dames van geboorte; in de breedsprakigheid zijner jeugd de kiem der eindelooze dissertatien van zijnen mannelijken leeftijd. En het besluit onzer indrukken zou de gulle uitroep zijn geweest: moge eene edelmoedige Voorzienigheid ons vaderland bewaren voor eene vermenigvuldiging van deze predikantensoort! Doch bij den heer Van Lennep gaat de eenheid van Bols karakter even reddeloos verloren als die van het karakter der freule Van Doertoghe. De Gerlof Bol, dien hij ons geeft, moet van het begin tot het einde gelden voor denzelfden waardigen type, terwijl hij in de schatting van den lezer voortdurend daalt en achteruit gaat. Aan de akademie zei Gerlof inderdaad nog wel eens eene aardigheid, ook al plunderde hij daartoe bij voorbaat sommige fransche auteurs, die hun eerste boek destijds nog moesten uitgeven. Doch in stede van zich te blijven ontwikkelen, hetzij in overeenstemming, hetzij in strijd met de denkbeelden zijner dagen, verslikdorpt hij gaandeweegs te eenemaal, ook en vooral op Hardestein. Ten laatste wordt zijne konversatie duldeloos langdradig, en schijnt hij alleen nog maar te deugen om de gasten van mevrouw Van Doertoghe, in wier kring hij te zelden ontbreekt, voortegaan in het tafelgebed. Toen hij nog proponent moest worden was zijne vrees voor het oordeel der wereld, hoe zwak en afkeuringswaardig in een aanstaand godsdienstleeraar, ten minste verschoonbaar; doch wanneer wij hem naderhand zien bezwijken voor den aandrang zijner zuster, hem zien dulden dat de inhalige Leentje hare beurs spekt met bijna het geheele bankje van honderd gulden, door Eylar voor Klaasje's ontvangst op de pastorij bestemd, keeren wij ons van den flaauwert met weerzin af. Toen hij als eerstbeginnend predikant de vlag moest strijken in zijn onderhoud met Mie Lammertsz, de onbesnedene van harte, kon men sympathie gevoelen voor dien misplaatsten en naar verdienste gestraften, doch voor het overige welgemeenden zendelingsijver. Treedt hij daarentegen in het laatste deel, bij gelegenheid der groote tooneelvertooning ten huize van Hoogenberg, met alle deftigheid toe op den bekeerden Galjart en drukt hij dien verloren en door Klaasje teregtgebragten wijnkooper op veelbeteekenende | |
| |
wijze de hand, dan is van den ouden Gerlof Bol niets overgebleven dan een officieel predikant, die vreezen zou uit zijn emplooi te vallen indien hij onder zulke omstandigheden niet met eene felicitatie ad hoc voor den dag kwam. En terwijl de zedelijke en intellektuële verbastering van den president der rederijkerskamer de Dorstige Pleïaden zich aldus ontwikkelt en voltooit, doet de heer Van Lennep het voorkomen, alsof die geheel en al oogendienaar en wereldling geworden priester bij voortduring dezelfde aanspraak bleef behouden op onze hoogachting. Zoo valt, door gebrek aan kunst, de les der kunst in het water.
Dit is mijne hoofdbedenking tegen Klaasje Zevenster, en de voorname reden waarom het mij voor den goeden naam van onze Leeuwendalers spijt, dat deze roman zoo gretig door hen gelezen is. Had men een blijk van eigen oordeel willen geven en tegelijk den schrijver van Ferdinand Huyck een welverdiend kompliment willen maken, men had Klaasje Zevenster onopgemerkt voorbij moeten laten gaan; een boek, dat noch zijnen schrijver, noch de letterkunde van zijn vaderland tot eer verstrekt, en waarmede men geene eenigszins levendige ingenomenheid betuigen kan zonder in verdenking te komen van aan wanbeschaving te lijden. Zullen wij dan altijd kinderen blijven en ons vermaken met speelgoed? Zie hier een roman, de slordigste dien de heer Van Lennep ooit geschreven heeft, een aan de genade van den zetter overgeleverd brouillon, een ellenlang verhaal met niet één weldoordacht hoofdstuk er in, niet één fijne of welsprekende bladzijde, krielend van onwaarschijnlijkheden, krakend aan den gang gehouden door de grove mechaniek eener poppenkast-intrigue, voor de eene helft gestoffeerd met monsters en duivelinnen, voor de andere helft met huisbakken engelen van beiderlei geslacht, een roman uit de werkelijkheid, doch waarin de werkelijke dingen en de werkelijke menschen te eenemaal gemist worden, vijf deelen vol onbeduidendheden en gemeenplaatsen. Ook met de beste voornemens is het niet mogelijk, voor de in dit boek opgevoerde personen de geringste belangstelling te koesteren. De hoofdpersoon is een wassen beeld, gekneed uit niets dan deugden | |
| |
en niets dan talenten, doch zonder een zweem dier spontaneïteit waaraan het specifiek-menschelijke herkend wordt. Men zou van Klaasje Zevenster kunnen zeggen dat de natuur haar voortgebragt had in een oogenblik van distraktie, en dat dit meisje eigenlijk bestemd geweest was het schoothondje der oude gravin Van Eylar te worden. Klaasje's grootvader en medehoofdpersoon, de oude Flinck, schijnt door eene soortgelijke vergissing het aanzijn bekomen te hebben. Deze izegrim is geen mensch, maar eene friesche klok. Aan zijne inborst ontbrak niets van hetgeen noodig was om een hartelijk schepsel van hem te maken. Zijne ruwheid, zijne achterdocht, zijn menschenhaat, - met geen dezer gebreken was het hem ernst, en de auteur heeft ze hem slechts geleend ten einde Klaasje eene gelegenheid te openen hem voor de leus tot inkeer te brengen. Klaasje komt, Klaasje windt grootvader op, Klaasje draait een weinig aan den wijzer op de plaat van grootvaders ziel, en krak, daar wordt grootvader in zijne soort een der beminnelijkste menschen die gij u denken kunt. Zonder één uitzondering gaat het met de andere karakters evenzoo; en wanneer Klaasje zelve het werk niet afkan, of de roman anders te spoedig uit geweest zou zijn, komt de Voorzienigheid tusschenbeide. Den predikant Bol, iemand met niet den minsten aanleg voor de ziekte der geleerden en die ook het herderswerk kalmpjes opnam, bezoekt de Voorzienigheid met eene zenuwzinkingkoorts, juist op het oogenblik dat die pleegvader zich met vrucht naar Den Haag zou hebben kunnen begeven ten einde zich omtrent Klaasje's fabelachtig wangedrag te vergewissen. De Voorzienigheid maakt den weduwnaar Galjart tot een habitué van het koffijhuis Mont-Athos, juist in den tijd dat Klaasje daar vertoefde en zij hem noodig had om den baron Tilbury van de trappen te werpen. De Voorzienigheid doet Klaasje, Juist toen deze de dringendste behoefte gevoelde aan eenige kontanten en aan eene vriendin, een rolletje dukaten in den zak van een vergeten japon en in den persoon van hare zoogzuster Trui eene onbetaalbare helpster vinden. Zoo is het. De schepselen van 's heeren Van Lenneps verbeelding doen niets en worden niets; het gaat hun alleen, al | |
| |
naar mate zij de moraal der wereld, die tegelijk de moraal van den schrijver en van made Mont-Athos is, versmaden of in acht nemen, naar den vleessche of tegen den wind. De huichelaar Bleek verdrinkt zich in eene sloot; de intrigant Drenkelaer ziet Bettemie en haar patricischen bruidschat zijn neus voorbijgaan; de wellusteling Tilbury wordt gestraft met een eenzamen en verachten ouderdom. De verloopen Galjart daarentegen, die geluisterd heeft naar de psalmen en gezangen hem door Klaasje voorgelezen, komt maatschappelijk weder teregt; hij krijgt een baantje bij eene Amsterdamsche courant en tot tweede vrouw een Amsterdamsch meisje met een liefhebbend hart en een ruim geweten. Eene uitzondering op den regel vormt alleen mevrouw Van Zirik. Als overspeelster en zielverkoopster had deze dame een uiteinde verdiend in den trant als dat van Bleek, en de strop is dan ook reeds toegehaald geweest om haar schuldigen hals. Doch de aannemer Klabbe schoot toe en sneed haar af.
In deze laatste omstandigheid vindt men iets van de bijzondere tournure d' esprit van den heer Van Lennep terug. Een zoo geoefend schrijver als hij kan het publiek bedienen naar zijne keus, en al naar mate de omstandigheden het eischen weet hij teeder, pathetisch en innig te zijn. Doch die innigheid en die pathos zijn bij hem slechts aangenomen manieren. Op den bodem zijner ziel ligt eene geheel andere gedachte: dezelfde welke hij in den persoon der afgesneden mevrouw Van Zirik met veel talent weet te doen oprijzen voor onzen geest. Als denker behoort namelijk de heer Van Lennep tot de klasse van hen die het menschelijk leven noch geheel en al materieel, noch geheel en al tragisch, maar min of meer als een blijspel en bij voorkeur als eene klucht opvatten. Hij is de wederga van dokter van Zevenaer in zijn gesprek met mijnheer en mevrouw Bleek over den berooiden en lijdenden Galjart. ‘Ja, hoe dan?’ vroeg Bleek, ‘ik kan mij voor Galjart toch niet uitkleeden’. ‘Wel neen,’ zeide mevrouw, die naar ligchaam en ziel het evenbeeld haars echtgenoots was, ‘wij kunnen ons niet uitkleeden’. En hoe deed en dacht dokter Van Zevenaer, geboren Van Lennep, toen de leelijke mevrouw Bleek zich van deze beeldspraak bediende? | |
| |
‘Van Zevenaer’, lezen wij, ‘keek haar eens even aan, mat haar van 't hoofd tot de voeten, en dacht bij zich zelven, dat hij volstrekt niet gesteld zou wezen op het spektakel, 't welk zij hem in zoodanig geval zou aanbieden.’ De heer Van Lennep, dit is duidelijk, heeft het kwaad niet lief; immers het echtpaar Bleek vindt geen genade in zijne oogen. Doch zijn haat voor het kwade is even verdeeld als zijne liefde voor het goede en verhevene. Op het oogenblik zelf dat de schraapzieke echtelingen ons de verdorvenste zijde van hun gemoed vertoonen, heeft hij, in den persoon des dokters en door de kleederen heen van mevrouw Bleek, een geopend oog voor de wangestalte dier vrouw. Dit teekent, dunkt mij. Zoo kan niemand denken of gevoelen die het menschdom eert, niemand die het veracht, maar alleen iemand die in den grond van zijn hart het leven als eene farce beschouwt, en overal hier beneden, in het gemeene zoowel als in het aandoenlijke, speelruimte overlaat voor het snaaksche.
Dit partikuliere doet u den heer Van Lennep hoogstellen; veel hooger en op eene oneindig veiliger plaats dan de schare zich verbeeldt. Ook zou hij zelf, vertrouw ik, indien deze bladzijden bestemd waren onder zijne oogen te komen, de laatste zijn die zich over mijne vrijmoedige aanmerkingen vertoornde. Zeker, hem lezend geraakt gij somwijlen in eene zwartgallige stemming, en is het alsof de verzuchting u van de lippen moet:
O Fille d' Euripide, o belle fille antique,
O Muse! qu'as-tu fait de ta blanche tunique? -
doch weldra onderdrukt gij die opwelling en wordt het besef van Thalia's regten, hoe welsprekend Melpomene pleiten moge, vaardig over u. Nogtans is de blijvende indruk niet sympathetisch, en met al uwe goede bedoelingen kunt gij niet nalaten het te bejammeren, dat zulke schoone en zeldzame gaven voor de litterarische vorming van den landgenoot zoo weinig vruchten afwerpen.
Klaasje Zevenster, het hooge woord moet er uit, is beneden het middelmatige. In elk ander land van Europa zou een roman als deze door het toongevend gedeelte des publieks met eenparige stemmen gerepudieerd zijn; en voor geen | |
| |
zegen is de heer Lennep, als schrijver van dit verhaal, de natuur grooter dank verschuldigd, dan voor het beschermend predikaat van Nederlander. Doch hiermede is alles niet gezegd. De futiliteit van Klaasje Zevenster is van eene te eigene en te delikate soort dan dat een trouwhartig recensent deze bijzonderheid onopgemerkt voorbij mag laten gaan. Mij zijn lezers en lezeressen bekend, die, na kennis gemaakt te hebben met het eerste deel van den roman, het daarbij hebben laten blijven en teruggekeerd zijn tot substantiëler lektuur; of wel, na uit pligtgevoel en schier uit vaderlandsliefde Klaasje's lotgevallen ten einde toe gevolgd te zijn, het verlies hebben bejammerd der aan andere en nuttiger bezigheden daartoe ontwoekerde uren. Doch evenzeer heb ik vernomen van lezeressen en lezers, voor wie 's heeren Van Lenneps nieuwe kreatie eene ware uitspanning is geweest; lezeressen en lezers die hem in den geest dank betuigd hebben voor zijn aangenaam onderhoud. Bij den stand der litterarische ontwikkeling te onzent kan dit feit niet gelden voor een doorslaand bewijs van smaak; het bevestigt ons alleen in de min of meer pessimistische meening dat het leven van een aantal beminlijke menschen hier te lande, welligt in verband met ons klimaat, zoo vreugdeloos is, dat zelfs een boek als Klaasje Zevenster bij hen voor eene verkwikking geldt. Doch ook het minst kieskeurig publiek verslindt geen roman, of neemt dien niet in met volle teugen, tenzij er aan dien roman iets ongemeens en tenzij dat ongemeene iets betrekkelijk goeds is. Klaasje Zevenster nu onderscheidt zich eerstens hierdoor, dat op dit oogenblik niet één auteur in Nederland bij magte is iets beters te leveren dan dit verhaal; zoodat de schare, blijde dat er ten minste weder eens een leesbaar hollandsch uitspanningsboek verschenen is, met graagte, en ook, al zou teleurstelling het vermoedelijk einde zijn, met gunstige vooringenomenheid het gezelschap zoekt van dezen witten raaf. Ten anderen behoudt de heer Van Lennep, ook al blijft hij voor een keer beneden zich zelven of al timmert hij ligter en digter dan ooit te voren, altijd iets dat aan niemand eigen is dan aan hem; eene gelijkvloeijendheid van parlage, zou de heer Thorbecke zeggen, die het | |
| |
gemakkelijker is te berispen, dan te evenaren; eene limpiditeit van voorstelling zoo groot, dat zelfs het Handelsblad hem ‘te duidelijk’ vindt; bovenal eene vaardigheid in het knoopen en ontknoopen, het monteren en demonteren, die belangstelling wekt, de nieuwsgierigheid prikkelt, de aandacht boeit, en menigeen met onverdeeld genoegen datgene doet lezen en uitlezen, waarvan hij bij slot van rekening bekennen moet dat het niet bijster veel om het lijf heeft.
Intusschen is de heer Van Lennep zelf, wat aangaat de innerlijke waarde van Klaasje Zevenster, eene geheel andere en veel gunstiger meening toegedaan. Half erkennend dat hij bij vorige gelegenheden wel eens wat losjes over zijn werk heengeloopen is, geeft hij Klaasje's lotgevallen voor het doorwrochtste van al zijn geschriften uit. ‘Gedurende twintig jaren van mijn leven,’ zegt hij, ‘heb ik aan dat werk met herhaalde tusschenpoozen mijn tijd besteed en heb het tallooze malen herzien en overgewerkt.’ Doch juist het schreeuwende van het zich hier aanbiedend kontrast - een zoo onbelangrijk boek de vrucht van zoo vele jaren arbeids van de zijde van een zoo begaafd auteur - legt ons de welligt onbescheiden, doch in elk geval belangstellende vraag op de lippen: Ernst of kortswijl? Diepe en volkomen ernst, antwoordt dat lid eener nationale jury, die onlangs, met het oog op den heer Van Lennep en zijn nieuwen roman, het niet voorhanden zijn te onzent van een prix Monthyon bejammerde. Louter kortswijl, beweert een ander, ‘minder week en niet zoo ligt aan 't weenen,’ in wiens verbeelding de olympisch vrolijke schrijver van Klaasje Zevenster, op dit eigen oogenblik en bij dit drukkend zomerweder, op de gezondheid van het nederlandsche volk een half fleschje Champagne-frappé zit te ledigen op den Boulevard des Italiens te Parijs. Zoo loopen de meeningen uiteen. En wij? Op mijn woord, ik weet het niet. Heeft de heer Van Lennep werkelijk gedurende de twintig beste jaren van zijn leven aan Klaasje Zevenster gearbeid en is dat boek inderdaad de maatstaf van hetgeen in hem is, dan ziet men zich gedrongen aan eene ligtbeladen mars te denken. Fopt hij ons daarentegen en is Klaasje Zevenster niet anders dan een oud en weleer af- | |
| |
gekeurd beestje, door toevallige omstandigheden weder eens van stal gehaald en bij die gelegenheid een weinig uitgekamd en opgetuigd, wij zouden bij den schrijver eene virtuositeit in het mystificeren moeten onderstellen, wier bestaan, in verband met zijnen leeftijd en zijn karakter, wij tot hiertoe bij hem niet hadden vermoed. De aannemelijkste gissing omtrent de wording van Klaasje's lotgevallen - de aannemelijkste omdat zij de verschoonendste is - schijnt mij derhalve deze te zijn, dat de heer Van Lennep, verstoken van den spoorslag, voor den litterator gelegen in het opgroeijen te midden van een welontwikkeld en veeleischend publiek, er van lieverlede toe gekomen is zich tevreden te stellen met produkten, waaronder geen ander schrijver van naam zijne handteekening zou willen plaatsen. ‘Hetgeen goed genoeg is voor mij,’ pleegt hij te denken, en in zekeren zin gaat die overlegging op, ‘is ligt ook goed genoeg voor Nederland.’
1866.
|
|