| |
| |
| |
A.W. Bronsveld.
Rijmpjens, door A.W. Bronsveld, Theol. Dr. en Pred.
Rijmpjes recenseert men niet, zou het kunnen heeten; en daarmede ware de aankondiging van dit net uitgevoerd boekje afgeloopen. Doch er zijn rijmpjes en rijmpjes, en gewis zal de heer Bronsveld-zelf de laatste zijn om het ten kwade te duiden dat ik hem meer aan zijn motto dan aan zijn titel houd. ‘Door liefde gedrongen, heb ik ze gezongen,’ staat, met de woorden van Van Alphen, op het omslag te lezen. Voor den het goede zoekenden recensent is dit eene aanmoediging. Er is gezongen geworden, geneuried voor het minst; men heeft op kleine schaal dichter willen zijn; openlijk komt men daarvoor uit. Ongetwijfeld bewijst dit dat de liefde, die tot zingen drong, het gemoed niet zoo uitsluitend vervulde, of er bleef voor de eigenliefde zekere speelruimte over. Doch ik houd dit niet voor een gebrek. Veeleer strekt het in mijne oogen den heer Bronsveld tot lof, dat hij niet tevreden is met enkel maar een regtzinnig predikant te zijn. Het is zijnerzijds een bewijs van zelfkennis en van gezond verstand. De gelegenheden om zich te onderscheiden zijn voor hem niet velen in getal. Zij worden uit den aard der zaak beperkt door zijne maatschappelijke positie. Van de twee voorname wegen die hem openstaan, de theologie en de litteratuur, geloof ik niet dat de eerste, indien het ten minste betaamt | |
| |
te oordeelen naar eene akademische dissertatie, hem naar het land van belofte voeren zal. Des te wijzer handelt hij met zich tot de letteren te wenden. Strenger puriteinen dan hij en ik mogen er hem mijnentwege een verwijt van maken, dat hij zijne eigen leer der wereldverzaking niet stipter in praktijk brengt. Dichter te willen zijn, eene plaats te vragen op den nederlandschen zangberg, hoe rijmt gij deze ijdelheid der ijdelheden met uwe prediking van het eene noodige? Tien tegen een dat zij die aldus spreken nooit veel overlast gehad hebben van poëtische aandoeningen. Ware ik predikant te Ophemert, en zag ik kans om door het ontginnen van mijn dichterlijken aanleg tot eene vermeerdering van invloed in mijn kerkgenootschap te geraken, ik zou op mijne wijze misschien even zoo handelen als de heer Bronsveld. Wel erken ik dat deze zich een beter christen zou getoond hebben, indien hij aan de poëzie den oorlog verklaard en zijne versjes vernietigd had; doch daar in den regel de mensch vóór den christen gaat, en het slechts aan zeer enkelen gegeven is om een waarlijk ontzag inboezemend christelijk karakter op te houden, heb ik er vollen vrede mede dat de heer Bronsveld, die zulk een karakter blijkbaar niet bezit, zijne menschelijkheid laat triomferen over zijn christendom en geene moeite aanwendt om zich anders voor te doen dan hij is.
Zeer zou men zich bedriegen indien men meende dat deze Rijmpjens, omdat zij voorzien zijn van een motto uit Van Alphen, tot de klasse der kinderpoëzie behooren. Zij zijn integendeel voor een bepaalden kring van volwassenen bestemd. Het zijn leekedichtjes; leekedichtjes in den trant van die van De Génestet, doch met dit onderscheid dat de auteur geacht wil worden aan de zijde der kerkelijke regtzinnigheid te staan. ‘In den fellen strijd, die tegenwoordig wordt gevoerd op theologisch gebied, treed ik met dit boeksken op als een eenvoudig tirailleur,’ zegt hij in zijne voorrede; terwijl uit den inhoud op iedere pagina blijkt dat de moderne theologen het zijn die hem tot schietschijf verstrekken. Deze omstandigheid maakt mij niet noodzakelijk tot een partijdig beoordeelaar. De polemiek van den heer Bronsveld begrijp en billijk | |
| |
ik. Zijne orthodoxie geeft hem in mijne oogen het regt te denken en te spreken gelijk hij doet; en hoewel ik hem dat regt niet benijd, erken ik nogtans dat het vaststaat. In de schalen der Dordtsche Canones gewogen, zou ook hijzelf misschien te ligt bevonden worden. Doch ik loochen de juistheid van dien maatstaf. Het kenmerk van iemands regtzinnigheid mag niet gezocht worden in het geloof aan leerstukken die niet aan de orde zijn. De heer Bronsveld is regtzinnig omdat hij supranaturalist is; daarmede is alles gezegd. Hij gelooft aan eene bovennatuurlijke openbaring. Hij meent dat het menschelijk geslacht in den bijbel een wetgevenden regel van Gode welbehagelijke gevoelens bezit. Hij leert dat men zonder die sentimenten niet zalig worden kan. Ofschoon hij oorlog voert, wenscht hij u vrede door het bloed des kruises. Ik voor mij ben overtuigd dat dit altegader subjektieve meeningen zijn, ontbeerlijk voor wie ze missen kan en alleen verbindend voor hen die zich in gemoede verpligt achten er voor te bukken. Doch te ontkennen dat iemand die zoo denkt, ook al onderschrijft hij niet nog daarenboven sommige lijfdogmen van Luther of Kalvijn, van de ware leer is, en de anderen niet, daartoe vind ik geene vrijheid.
Vast staat het regt van den heer Bronsveld, die, hoewel regtzinnig, zich nogtans niet voor een Heiligen Franciscus uitgeeft, zoo vele moderne theologen dood te schieten of buiten gevecht te stellen als er onder het bereik van zijn geweer komen. Doch even vast staat het mijne om in zijne poëzie datgene te berispen wat daarin aandruischt tegen de algemeen erkende beginselen van den goeden smaak. En dat is niet weinig. Onder zijne negentig versjes toch zijn er geen drie die eenig wezenlijk dichterlijk talent verraden. Het zijn altegader zwakke nabootsingen van De Génestet; zoo zwak dat men er geen anderen lust door bij zich voelt ontwaken dan om de Rijmpjens op zijde te schuiven en tot schadeloosstelling zichzelven nogmaals op de Leekedichtjes te onthalen. Al het poëtische van De Génestet is bij den heer Bronsveld proza geworden. Waar De Génestet ondeugend is, is zijn navolger grof. Verheft zich de meester, de leerling blijft langs den grond zweven. Treft u de een door de juist- | |
| |
heid van zijn vonnis, ook waar gijzelf de veroordeelde zijt, de ander brengt u telkens in verzoeking hem ongeloovig te vragen: Weet gij dan waarlijk niet hoe veel stuivers er in een gulden gaan?
In een tegen mijzelven gerigt dialoogje, Minnekout geheeten en te vinden onder No. 75, laat de heer Bronsveld mij een gesprek voeren met Dr. Pierson, en doet het voorkomen alsof ik in eene aankondiging van diens Rigting en Leven mijn Rotterdamschen vriend op onbetamelijke wijze heb bewierookt en gevleid; terwijl Dr. Pierson dien lof van mij zou beantwoord hebben met eene reeks wederkeerige pluimstrijkerijen aan mijn adres. Zoo volkomen is Dr. Bronsveld op de hoogte onzer litteratuur van den dag! Kende hij de geschriften van Dr. Pierson werkelijk zoo familiaar als hij er zich het air van geeft, hij zou weten dat mijn naam daarin zoo goed als nergens voorkomt. In Rigting en Leven wordt eene bladzijde van mij aangehaald, doch met de bijvoeging dat mijne woorden te hartstogtelijk zijn om ten volle beaamd te kunnen worden, en met het oogmerk om aan mijne beschouwing eene regtstreeks daartegen indruischende over te stellen. Elders in datzelfde werk heet ik in eene noot een vriend, die den auteur zijne feilen toont. In eene andere noot, deel uitmakend van de brochure de Onverdraagzaamheid, teekent Dr. Pierson verzet aan tegen eene door mij geuite meening en schertst hij met mijne buitensporigheid. Doch indien hij niet mij geminnekoosd heeft, heb ik het dan welligt met hem gedaan? Tot mijne vernedering moet ik bekennen dat de heer Bronsveld - doch men kan te Ophemert ook niet alles lezen - van mijne beoordeeling van Rigting en Leven evenmin met aandacht kennis genomen heeft als van dat boek zelf. Van de buitenwacht vernomen hebbend dat er een klokje geluid had, trok onze predikant zijn leekeschoenen aan en ging, door dik en dun, aan het dichten. Niet bedenkend dat eene satire, om geestig te kunnen heeten, in de allereerste plaats doel moet treffen, en zonder zich te herinneren dat het onderscheid tusschen steekdragend en steekhoudend door De Génestet op afdoende wijze in het licht gesteld is, toog hij aan het werk | |
| |
en liet mij optreden als een hoveling van Dr. Pierson; mij die in het berispen van dien vriend, bij het zamenstellen der bedoelde aankondiging, de uiterste grenzen der vrijmoedigheid niet slechts bereikt, maar zelfs, naar het oordeel van de meesten, een goed eind overschreden heb.
Nomen est Omen, luidt het opschrift van No. 64, waarmede een oordeel over een van mijn vroegere geschriften bedoeld wordt:
‘Brieven over den Bijbel’ zoo noemt gij uw boekjes met reên,
Want met luchtigen tred loopen z' er over heen.
Dr. Hofstede de Groot, de zoon, heeft reden tot klagen dat geene noot aan den voet der bladzijde uitdrukkelijk vermeldt binnen welke grenzen dit epigram ook op zijne ‘Brieven over den Bijbel’ ziet. Doch ik voorkom de réclame van mijn ouden groningschen mededinger, en neem alles voor mijne rekening. Het verwijt komt derhalve hierop neder dat ik in dat geschrift verzuimd heb door te dringen tot het wezen der zaak. Ik ben over het onderwerp heengegleden, ben oppervlakkig geweest, heb door de bewoordingen-zelven waarin mijn titel vervat is, mijn eigen vonnis geveld. Nu goed; doch gevoelt de heer Bronsveld niet dat dit oordeel van hem bezijden de kwestie gaat? Toen De Génestet van mijne ‘Brieven over den Bijbel’ zeide:
Met een lieve vrome deeren,
Waarlijk neen, dat schikt zich niet -
trof hij het wit; en wanneer hij in dat gedichtje voortgaat met zich vrolijk te maken over mijne onvrouwelijke Machteld, legt hij den vinger op het hoofdgebrek van mijn geschrift. Zulke oordeelvellingen verraden eene onbetwistbare meesterschap. Doch wanneer de heer Bronsveld vijf of zes jaren na den vervaldag mededeelt, dat zeker populair boek nog altijd is een populair boek, zegt hij iets volmaakt onbelangrijks; iets dat de eerste de beste in zijne plaats even goed zou kunnen zeggen. Ook de vorm waarin hij zijne gedachten uitdrukt | |
| |
grenst te zeer aan het alledaagsche. ‘Wij leven in een tijd van overgang,’ beweren de optimisten; waarop De Génestet een ontevredene laat antwoorden met een zucht: ‘'k Wou dat hij overging!’ Teregt noemt een ieder dit antwoord geestig; want onder de lagchende gedaante van eene vloeijende woordspeling doet het eene gedachte aan de hand die het de moeite waard is in zich op te nemen. Daarentegen verdient 's heeren Bronsvelds spelen met het woordje over te nauwernood den naam van kwinkslag. ‘Uwe brieven over den bijbel loopen over den bijbel heen’: uit het oogpunt der inkleeding gezien kan deze boutade den toets niet doorstaan. Het is de slepende toon van iemand die gaarne eene impertinentie zeggen zou, maar het regte woord niet vinden kan.
No. 66 der Rijmpjens is gerigt tegen het straksgenoemde werk van Dr. Pierson:
Richting en leven dat zijn er twee,
Want niet altijd gaan zij samen in zee.
Richting en leven! De titel is groot,
Juister nog heette hij: richting en - dood.
No. 36 heeft het gemunt op een boekje van den heer Hugenholtz, predikant te Amsterdam, en draagt tot opschrift Zekere studie over 't geweten:
Begint gij haar, zoo weet gij dit:
't Geweten is 't geweten;
Zijt gij aan 't eind, zoo vraagt gij: is
't Geweten wel 't geweten?
No. 77 is eene tweeregelige kritiek van een maandschrift uitgegeven door Dr. Meyboom, insgelijks predikant te Amsterdam. De heer Bronsveld kent aan dat maandschrift de volgende Negatieve Verdienste toe:
Evangelie-Spiegel, dat zijt ge zeker en wis,
Duid'lijk ziet men in u, wat 't Evangelie niet is.
Is dit poëzie? Schuilt hier in een bevalligen vorm kern van denkbeelden? Ja en neen. De groote meerderheid der | |
| |
protestantsche godsdienstleeraars in ons vaderland zijn in het letterkundige te weinig ontwikkeld om den heer Bronsveld in de schaduw te kunnen stellen. In zijne soort is hij ongetwijfeld een talent; en in zoo ver behoort men er zich over te verblijden dat hij zijn licht niet onder de korenmaat verbergt. Er tintelt in zijne gedichtjes meer vernuft en meer gevoel dan in de meeste preken. Doch onze billijkheid behoeft niet in zwakheid te ontaarden. Het punt van vergelijking mag niet te hoog, doch het mag evenmin te laag gesteld worden. Toegegeven dat er dichtsoorten zijn die het mogelijk is te onzent voor poëzie te doen doorgaan, terwijl het beschaafd publiek in andere landen ze met een zeer verschillenden naam bestempelen zou, dit nationale behoort zijne grenzen te hebben en heeft ze ook. De objektieve zijde van het poëtische zal steeds moeijelijk onder een bepaald begrip te brengen zijn, en daarvan eene definitie te geven is geen kinderwerk. Doch in het geval dat ons bezig houdt behoeven wij met zulke abstraktien niet te rade te gaan. Om ons over de waarde van 's heeren Bronsvelds gedichtjes een oordeel te kunnen vormen is het genoeg ze nevens die van de Génestet te leggen, waarvan zij eene navolging zijn en wier dichterlijk gehalte door niemand ontkend wordt. Er biedt zich hier derhalve een konkrete maatstaf aan, en die maatstaf is een vonnis.
Behalve over boeken en personen oordeelt de heer Bronsveld ook over rigtingen en stelsels, waarbij men zoowel op dier zedelijk als op hun wetenschappelijk karakter acht te geven heeft. Dat is het, leest men boven een van zijne versjes, het 73ste in de rij; een distichon waarin de moraliteit der moderne theologie bij monde van hare eigen voorstanders aldus gekaraktiseerd wordt:
Ach! lieve Heer, hoe spijt het mij!
Elkeen is dom, behalven wij.
Elders, onder No. 57 en met het opschrift Liefde, treft men eene soort van nieuw-testamentische parabel aan, die insgelijks de strekking heeft om de gemoedelijke zijde der moderne theologen te doen uitkomen:
| |
| |
Een vreemdling kwam laatst in mijn huis
En sloeg er veel in stuk, tot gruis -
Stak bij zich, wat hij niet versloeg;
En toen ik hem naar reden vroeg,
Zoo sprak hij: 't is uit liefde, vrind,
Dat gij mij hier zoo doende vindt.
Zoo ook vertrapt men Jezus eer,
En zegt: 't Is al uit liefde, Heer!
Meer bepaald tegen de logica der moderne theologen is aangekant hetgeen No. 2 onder den naam van Kunstig hekelt:
Hij hecht niet aan de feiten,
Zoo zet hij thee en water,
Tot dezelfde klasse behoort No. 11, bijgenaamd Onmogelijk:
‘Daar zit een haartjen op uw kin
En steekt zeer spits naar voren.’
‘Het is onmooglijk, beste vriend,
Want ik ben pas geschoren.’
In No. 40 eindelijk, dat Ervaring heet en zich aanbiedt als eene beschrijving der empirische methode, leest men:
Slechts wat hij waarneemt, neemt hij aan,
Zoo is, zoo blijft zijn leus;
Wat neemt die man dan toch wel waar?
Plaatst men zich op het standpunt van des auteurs motto, ik herhaal het, dan kan er over deze proeven van satirieke poëzie slechts één stem zijn. Deze liedjes zijn niet gezongen, maar gestotterd. Hun vorm is beneden het middelmatige, en hoewel de dichter ze bescheidenheidshalve rijmpjes genoemd heeft, zou niemand hem van valsche nederigheid beschuldigd hebben, indien hij de voorkeur gegeven had aan den naam van kreupelrijmpjes. De heer Bronsveld is niet op de hoogte van de eischen der nederlandsche versifikatie, en zijne dichterlijke terminologie is de taal van een plebejer. Omtrent de juistheid van zijn oordeel zal ik niet op nieuw in bijzonder- | |
| |
heden treden. De aangehaalde versjes zijn zichzelven ten kritiek. Alleen verwondert het mij dat iemand die gestudeerd heet te hebben, en die een dokterstitel verworven heeft, niet te fier is om zulke banaliteiten publiek te maken. Intusschen, daar blijf ik bij, de poëzie van den heer Bronsveld is eene goede handleiding bij het bepalen van den stand der beschaving in den boezem van zijn kerkgenootschap. Dat heden en te onzent een evangeliedienaar het stellen kan met zulke vormen en zulk een inhoud, dit is een teeken des tijds. Veroordeel, zoo gij wilt, den predikant van Ophemert; doch verlies niet uit het oog dat hij in elk geval eene lengtemaat is. Ware hij het produkt van betere instellingen en andere toestanden, hij zou minder achterlijk zijn.
Zoo zouden ook de Rijmpjens geene parodie der Leekedichtjens verdienen te heeten, indien men er niet op menige plaats eene nabootsing in aantrof van dat weemoedige en droefgeestige waardoor, te midden van allerlei malicieuse vrolijkheden, het boekje van De Génestet zich onderscheidt; en ik mag van den heer Bronsveld geen afscheid nemen zonder aan de kopieer-machine, die in hem is, ook van deze zijde regt te hebben laten wedervaren. Zijne Stem des harten is buiten kijf het beste wat hij van dien aard vervaardigd heeft, en het is mijne schuld niet dat deze lof zoo weinig zegt:
Daar is geen lichtstraal,
| |
| |
Waar m' uitkomst wacht? -
De lezers van het tijdschrift Stemmen voor Waarheid en Vrede zullen daarin van de hand des heeren Bronsveld eene korte boekbeoordeeling opgemerkt hebben, waarin de christelijke dichter J.E. Veenendaal, auteur van het bundeltje Leven, Lieven, Loven, deels gelaakt, deels geprezen wordt. Goedkeuring verdient het, zegt de heer Bronsveld, dat de heer Veenendaal van zijn hart geen moordkuil maakt; dat hij in bezielde oogenblikken de snaren spant; dat het leven zijns gemoeds door hem op muziek gezet wordt. ‘Wij christenen zingen te weinig. Wij zeggen te veel: we zúllen eenmaal zingen. De heer Veenendaal heeft het duidelijk uitgesproken, dat de christen zingen mag, ja zingen moet.’ Doch dit heeft de heer Veenendaal tegen zich, voegt de heer Bronsveld er bij, dat zijn smaak niet van den zuiversten is en zijne dichterlijke taal daardoor somtijds aanstootelijk wordt. De gekruisigde en met doornen gekroonde Jezus wordt ergens door hem ‘de Hoofdpijnlijder’ genoemd; eene uitdrukking waartegen de heer Bronsveld ernstig protesteert en waarvan hij getuigt dat zij hem heeft doen blozen. Bedenkelijker nog is de omstandigheid, dat de heer Veenendaal eene exklusieftranscendentale rigting toegedaan is en met zijne gedachten steeds in het Jenseits verwijlt. ‘De natuur is hem vreemd, van kunst spreekt hij geen woord; niet één zuiver mensche- | |
| |
lijke situatie bezingt hij.’ Geen wonder dat de heer Bronsveld dit berispelijk acht. Hoewel zelf supranaturalist, wil hij het dezerzijdsche door anderen niet weggecijferd zien, en slechts te vaak vervalt volgens hem de christelijke vroomheid in deze feil. ‘De zingende christen is bij velen altijd een leeuwrik, die opstijgend zich verliest in de wolken: waarom niet de nachtegaal, die langs onze wegen zingt, in onze onmiddellijke nabijheid?’ Dit zijn gezonde denkbeelden. Dat de heer Veenendaal er zijn voordeel mede doen zal, geloof ik niet. Veeleer vrees ik dat hij er boos om zal worden. Doch zij vereeren den heer Bronsveld, ook al getuigen ze niet voor zijne konsequentie. Op nieuw bewijzen zij dat er geene leer is waar de natuur niet boven gaat. Die tegenstelling van den leeuwrik en den nachtegaal is een gelukkige greep. Den heer Veenendaal met een opstijgenden morgenzanger te vergelijken is misschien de humaniteit een weinig te ver gedreven, en ik voorzie dat de leeuwrikken-zelf er in het aanstaand voorjaar het hoofd over schudden zullen. Doch het beeld, gelijk ik zeide, is eene felicitatie waard; en ongaarne vergal ik het genoegen van den heer Bronsveld door er bij te voegen, dat zijne eigen poëzie, waarin niemand liever dan ik den nachtegaal zou hooren doorklinken, mij te vaak aan de geketende en klappende parakieten in de Amsterdamsche diergaarde herinnert. Of is de zoo even aangehaalde Stem des harten iets meer dan eens eksters nabetrachting op Peinzensmoede van De Génestet? Ik zou wenschen het te kunnen gelooven. Ondersteld dat wij den heer Bronsveld werkelijk aan te merken hadden als een met het oog op de behoeften des tijds aan Nederland geschonken hemelbode; een man opzettelijk door God verwekt om onze moderne theologen tot inkeer te brengen en hen te genezen van hun scepticisme; een godsdienstige Dubarry, van hooger hand ingewijd in het geheim eener positief-christelijke revalenta. Uitnemender eer zou niemand hem bewijzen kunnen. Hem aldus aan zijn woord te houden zou voor hem de onderscheiding der onderscheidingen zijn. Welnu, gij laast het recept van zijn panacee, te gelijk met la manière de s'en servir:
| |
| |
Ziet gij nu wel dat men even goed een doosje Hollowaypillen zou kunnen bestellen? Indien deze godsgezant het niet zoo eerlijk meende, zou men hem voor een kwakzalver aanzien. Hij maakt van het geloof een probeersel, en schrijft er nevens: probatum est. Kniel maar eens even dan zal het wel gaan. Wat zeg ik? het gaat reeds. Zulk een geloof is een kolfje naar de hand van de negentiende eeuw, de eeuw der spoorwegen en der telegrafen. Het is de echte elektromagnetische Fünf-minuten-religion. ‘Beproef het!’ Inderdaad, dit is eene fraaije leer; en men zou waarlijk meenen, zoo verrassend geniaal is zij, dat het tijdperk der openbaringen niet tegelijk met den kanon van het Nieuwe Testament gesloten was geworden. Doch indien het geviel dat iemand, na met de hoop eens christens nedergeknield te zijn, opstond als mohammedaan, wat dan?... Neen, beste vriend, dat middel van u is slechts een onderdeel van de kwaal. Het is even magteloos als gijzelf waart, toen de over u vaardig geworden geest der ijdelheid u in het oor fluisterde: Ziehier een blad papier, eene stalen pen, en een rijmwoordenboek; beproef slechts om ook zulke leekedichtjes te maken, als die van De Génestet, want gij kunt het.
‘'t Bestaat 'em niet in 't bidden,’ zegt Jan Rap; en hetgeen hij daarmede bedoelt verraadt eene gemeene natuur. Doch wanneer men zijne woorden niet meer laat beteekenen dan zij in zichzelven uitdrukken, behelzen zij eene volledige kritiek van 's heeren Bronsvelds religie en 's heeren Bronsvelds poëzie. N'est pas poëte qui veut, en met de muzen aan te roepen komt men er niet. Naschrijven is geen dichten, volgen geen voorgaan; en al zonderde de heer Bronsveld zich dagelijks eenige uren in zijne binnenkamer af, zijne dringendste gebeden zouden van zijne Rijmpjens geen Leekedichtjens kunnen maken. Voor de leemten in De Génestets bundeltje ben ik niet blind. Ook hij heeft zijne illusien gehad en is kortzigtig geweest. Met name in zijn | |
| |
melancholisch piëtisme is iets waarmede ik niet sympathiseer; en indien hij ware blijven leven zou hij er ongetwijfeld toe gekomen zijn om ook op het hoogste gebied de werkelijkheid vrolijk en krachtig in de oogen te zien. Doch er is en blijft in dat boekje van hem iets zoo onnavolgbaars, zoo geheel eigens en oorspronkelijks, dat reeds het denkbeeldalleen om er een regtzinnig pendant van te vervaardigen, eene ongunstige meening doet koesteren van het brein waarin zulk een voornemen rijpen kan. Te dwazer moet het vernieuwen van deze poging schijnen, sedert het uit een ander voorbeeld genoeg gebleken is dat zij hopeloos behoort genoemd te worden. De heer H.J. Koenen houde het mij ten goede indien ik de herinnering verlevendig aan eene indertijd door hem begane fout; doch waar zal de predikant van Ophemert zich bergen, wanneer het van algemeene bekendheid zal geworden zijn, dat hij zich onlangs is gaan stooten aan denzelfden steen, waarover een Amsterdamsch overheidspersoon en medelid van de Koninklijke Maatschappij van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, reeds meer dan twee jaren geleden tot schade van zijne achtbaarheid gestruikeld is?
1864.
|
|