| |
| |
| |
| |
E.J. Potgieter. I
Proza, door E.J. Potgieter (1837-1845). Twee Deelen.
Gelijk Prof. Vissering aan de doorgraving in Noord-Holland gelooft, gelooft de heer Potgieter aan de mogelijkheid van Jan Salie's wedergeboorte; een geloof waarmede ik, indien men zoo iets durft zeggen, te meer opheb naarmate het mij ongelooviger laat. Een optimisme als dat van den Leidschen hoogleeraar is mij te kras. ‘Het plan vond allengs ingang in de hoofden en harten der burgerij: het werd eene levendig gevoelde behoefte, eindelijk een dringende en onweerstaanbare eisch. Mannen van invloed en gezag gaven er hunnen steun aan; stads- en landsregering namen het ernstig ter harte. De handelaren en kapitalisten van Amsterdam toonden zich tot aanzienlijke offers bereid. Een man van veerkracht stond op, om de zaak door te zetten met dien volhardenden wil, die alleen groote dingen tot stand brengt, in spijt van teleurstelling, ontmoediging en tegenwerking. Een voortvarend minister legde er ten slotte zijne magtige hand aan. 's Lands vertegenwoordiging had den moed groote bezwaren gering te achten, waar het gold, eene groote zaak te beproeven. De Koning haastte zich, in zijne trouwhartige zorg voor het welvaren des lands, zijne hooge goedkeuring te hechten aan het werk, dat voor alle volgende tijden het schitterendste gedenkteeken wezen zal van de gelukkige regering | |
| |
van Willem III.’ Helaas, het blijft bij deze eerste strofe niet! ‘Zoo zal dan nu,’ luidt de tweede, ‘onder Gods zegen, het droombeeld eerlang werkelijkheid worden. Wij mogen het nu zonder al te groote vermetelheid wagen, den dag te berekenen, op welken het clipperfregat de Thorbecke van Ymuiden zal uitzeilen met een aantal flinke jongelieden aan boord, om op avontuur naar Java te varen.’ Nog heeft het gemoedelijk enthusiasme van den panegyrist onzer nationale deugden zijn laatste woord niet gesproken. ‘Dat dit alles aldus geschied is en betrekkelijk zoo snel geschied is,’ staat er, ‘wij mogen daarvoor ook heden een weinig lofs geven aan de ontwaakte energie der natie sedert de gebeurtenissen van 1848, die, wat zij voor andere volken geweest mogen zijn, ons ten zegen waren. De wakkere deelneming des volks aan de publieke belangen, heeft ook dit groote werk bevorderd, gelijk zij zooveel verwezenlijkt heeft van hetgeen de fantasie in die Novemberdagen van 1848, toen de herziening der Grondwet den volke pas van de puie van het raadhuis afgekondigd was, als beelden der toekomst waagde te schetsen. Wanneer wij thans op dat tijdstip terugzien, komen wij haast in verzoeking te vragen: hoe hebben wij in zoo weinig tijds zooveel kunnen doen?’ Er staat ook nog het volgende, als ten bewijze dat met zijn profetischen geest van 1846 en 1848 ook het onbeneveld inzigt in de tegenwoordige dingen den schrijver der Herinneringen in het voorjaar van 1863 eensklaps verlaten heeft: ‘Zoo mogen wij dan, op die vijftien jaren die nu achter ons liggen terugziende, zonder onbetamelijke zelfverheffing dankbaar roemen in onzen vooruitgang: vooruitgang op stoffelijk gebied, vooruitgang ook in zedelijke kracht.’ Lijmen wij, met het oog op onze schalksche zonen, deze bladzijde zorgvuldig digt.
Ook de heer Potgieter is een regtzinnig patriot; doch zijne orthodoxie is minder steil, minder onbereikbaar dan die van den heer Vissering. Jan Salie zal er wel komen, zegt hij; doch tevens besteedt hij hem uit bij Jan Kritiek. A la bonne herue! Doch ook hiermede zijn wij er nog niet; en ofschoon het mij van nature tegen de borst stuit den ketterjager te spelen, ik kan geen weerstand bieden aan den lust om op | |
| |
dit onderwerp een weinig door te gaan. Ofschoon gij van alle zijden kunt hooren verzekeren dat de heer Potgieter een hoffelijk man is, de wellevendheid zelve, steeds bereid om, wanneer hij met u van meening verschilt, voor het reeds zoo zachte woord van daareven een nog zachter in de plaats te stellen, zult gij vruchteloos naar iemand omzien die hem van gebrek aan rondborstigheid beticht. Doch hoewel ik in waardering van zijne opregtheid voor niemand onderdoe, zou ik er nogtans niet op durven zweren dat hij werkelijk voor ons volk, voor onzen Jan, zooveel van de toekomst verwacht, als hij slag op slag, en van het eerste opstel in zijn eerste deeltje af, ons wil doen gelooven. Prof. Scholten heeft ergens gezegd dat de Adam en Eva der gereformeerde kerkleer, die bij den eersten oogopslag tot het rijk der moedwillige onmogelijkheden schijnen te behooren, het beeld zijn waaronder de hervormde theologen hun geloof aan den adel der menschelijke natuur plastisch voorgesteld hebben. Uit de geschiedenis konden zij die volmaakte onschuld, die volmaakte regtvaardigheid, die volmaakte godskennis van het eerste menschenpaar, niet bewijzen; doch om die gaven te kunnen verkleinen, zouden zij afstand hebben moeten doen, en dit wilden zij tot geenen prijs, van hun geloof dat de mensch tot de volheid van dit zedelijk ideaal geschapen is. Iets dergelijks schijnt mij toe, op het gebied van onzen landaard, het geval met den heer Potgieter te zijn. Zijn geloof in Jan zoowel als in Jannetje en in hun Jongste Kind is onwaarschijnlijk. De gegevens waaruit zou kunnen opgemaakt worden dat vader en moeder nog in leven zijn, en dat er van hun jongstgeborene mettertijd misschien nog wel iets groeijen zal; deze gegevens zijn - aanmerk het door de uitkomst aan den heer Vissering gegeven démenti - niet voorhanden. ‘Onkruid vergaat niet’ is in de werkelijkheid de eenige stroowisch waaraan de heer Potgieter zich vasthouden kan. Doch ook hij heeft, niet in het verleden, maar in de toekomst, zijn Adam en zijne Eva; en dit ideale nederlandsche paar is bij hem de vorm en het voorwendsel eener nooit uitgeputte, eener onder honderd vormen telkens wederkeerende hulde aan het voorgeslacht. Er is onder onze bellettristen niemand die aan eene zoo uitge- | |
| |
breide en zoo grondige kennis van het Nederland der 17de eeuw, eene zoo groote liefde voor dat tijdvak onzer geschiedenis paart als hij; het in alle rigtingen zoo onvermoeid doorkruist; het met zijne veldheeren en zijne staatslieden, zijne kunstenaars en zijne dichters, zijne regenten en zijne burgers, zoo volkomen in zich heeft opgenomen, er zoo vrij in ademhaalt, er zoo bewonderend naar om- en tegen opziet, er de betrekkelijke en in hare soort eenige grootheid zoo diep van gevoelt. In het Rijks-Museum te Amsterdam heeft hij zichzelven te dezen aanzien geheel teruggegeven; mijns inziens het doorwrochtste, het artistiekste, het voortreffelijkste prozastuk dat in onze moderne letterkunde aangewezen worden kan. En ziedaar de sleutel tot het geheim van bijna al het overige. De nederlandsche type der 17de eeuw is de centrale gedachte waarom zich de geheele letterarbeid van den heer Potgieter beweegt; zijn onveranderlijke maatstaf bij het bepalen van de waarde van menschen en dingen. Wilt gij Jan en Jannetje in print gebragt zien? Neem dat andere groote sieraad der verzameling: de Zusters, en maak kennis met Aafje's oom en tante. Neem de oude mevrouw Ackermaels, neem Warners moeder, neem den heer Ten Have, Anne's en Doortje's voogd, neem deze meisjeszelven, of Aafje, of Warner, of Hendrik van Oudenhoeve, of Willem Ovens, of Dirk Goemans, den zee-officier. Al hetgeen er in deze karakters goeds en edels is wordt bepaald door de aangeduide maat. ‘Deege degelijkheid,’ het ideaal van den voortijd, is hun gevestigd kenmerk. Zoo is ook het gemis van deze eigenschap de sleutel tot den val van Hendriks vader, tot het verachtelijke in den persoon des praktiserenden geneesheers, tot het zwakke en wereldsche en potsierlijke in de familie Ovens, vader, moeder, en oudste dochter.
Het zij mij vergund hier eene pauze in te stellen en door een tweetal aanhalingen datgene te doen uitkomen, waarin voornamelijk de kracht van den heer Potgieter gelegen is. ‘Er is,’ lezen wij in het Rijks-Museum, nadat de schrijver ons staande heeft gehouden voor de beeldtenissen der vier groote litterarische vernuften van het Nederland der 17de eeuw, ‘er is een Hollandsch dichter, wiens | |
| |
verzen hunne eigenaardige beeldtenis vinden in de spiegelgladde oppervlakte van eene onzer vaarten, effen in bijna alle wind en weêr, door geenen voorjaarszucht tot darteler golfslag gespoord, door geenen najaarsstorm in brandend schuim op den oever gejaagd; een water in één woord, dat schier geene andere beweging kent dan die der groeve, door de trekschuit bij het heen en weêr varen voor een oogenblik gegraven; dan de blinkende bellen, die hare roerpen rijzen doet; dan de kringen, welke de lijn van 't jagertje vormt. Het is de poëzy van Cats, welke, - gelde het onderwerp wat het wil, uitheemsche of inheemsche historie, een' keizer of een' koning, een heidinnetje of eene herderin, - geenen anderen indruk op u maakt, dan dien, welken gij in den naauwlijks schommelenden stuurstoel ontvangt; eene volslagen vreemdheid aan alle verheffing; eene kalmte als die de vloeistof, welke u draagt, dáár aan den dag legt. Het is eene poëzy, welker aanschouwelijkste schilderingen we ons verbeelden, dat we onder het voorbijvaren bespiên, in geboomte, welks lommer een oogenblik ter zijde week, in gebouwen, welker vensters wij zagen openstaan. - Ook hebben wij te zamen eenen anderen zanger gadegeslagen, die ons wel op weinig woeliger vlak verplaatst, maar de grenzen van den omtrek des vijvers vergeten doet, wanneer hij bijwijlen de wieken klept als de zwanen, welke wij er zoo statig, zoo sierlijk op drijven zien, als hij er voor ons eene halve wereld in weêrkaatsen doet; niet enkel aan deze zijde een hofgesticht, en aan gene zijde eene lindenlaan, maar ook hen, die in het eerste bewind voeren; maar ook hen, die in de laatste spelevaren, ten arbeid spoeden en slooven; maar ons den ganschen Haag, maar half Holland in zijne krachtige, kernige, korte zinnen weêrgeeft; Huygens, wiens standbeeld op het eilandje in den vijver staan moest. Of als gij duldt, dat ik de vergelijking verder voortzette, is er tusschen dat vocht en zijne verzen niet de overeenstemming, dat beide zich soms in te engen band voelen gekneld, als de herfstadem over het eerste giert, als de hartstogt zich in de laatste lucht geeft? - Een onderscheid echter voegt het ons evenmin voorbij te zien, het verschil in diepte tusschen die twee; | |
| |
doch wie heeft ooit een beeld geëischt, dat meer dan voor een derde toepasselijk was? En daarom aarzelen wij niet, u voortgaande eene Hollandsche poëzy te herinneren, beurtelings zachtkens en zoetkens ruischende als eene beek langs bloemrijken boord, beurtelings eenen stouten golfslag slaande, als de Zuiderzee op de zoomen der kust, waar een vervallen torentje het voor ons in aandoenlijk belang van weidscher tinnen wint; - eene beek, al de schalkheid verklappende, van welke zij getuige was, toen de zonnestralen door de boschaadje drongen, die zich luisterende naar haar gemurmel boog - de binnenzee, al de kracht verkondende, waarvan zij bewustzijn heeft, hoe luttel voor de woeling harer wateren de muur bezwijkt, door haar sedert eeuwen gebeukt. Gij herkent de zangster van Hooft aan hare dubbele gelijkenis, spiegel van allen lust, geesel van allen dwang; verzen, die ruischen als golfjes, door den adem van het westen gestreeld; verzen, die bulderen als baren, door den schrik van het noorden gezweept; een stoet van nimfen, die spelemeit; een verdrukt volk, dat zijne boeijen breekt. Doch waartoe meer tegenstellingen, die u van zelve in het oog vallen, overvloed van deze als het weelderig minneliedje en het majestueuze treurspel opleveren? Eene laatste vergelijking toeft ons voor eene veelzijdiger poëzy, dan eene der drie vermelde heeten mogt, voor de poëzy van Vondel, vaart, vijver, beek en binnenzee overtreffende, - al huwde ook zij op hare beurt zoowel het kalme aan het keurige, als het schalke aan het stoute, - een woud-, een wereldstroom! Oneindig verschillende, als het geklank zijner golven, van de plek, waar hij oorsprong neemt, in droppels den bergwand afgesijpeld, tot de plaats, waar hij het dal van zijne donders daveren doet, in waterval bij waterval neêrstortende, zijn ook de melodijen van Vondel's muzijk. Hoe de stroom wegrukt, en meêsleept en voortwielt, wat hem weêrstaat: - hoe hij zich schijnt te verlustigen in het afspiegelen van wat hem aanlacht! Zie, daar kronkelt hij de vlakte in; daar wordt hij de grens van gewesten, daar splitst hij rijken, zong Borger te regt; landschappen zonder tal drenkende uit zijnen overvloed; hoofdsteden de schatting brengende der staten, waarover zij ge- | |
| |
biên. En echter, geen schoon der natuur, geene pracht der kunst vermag hem te boeijen, die voortbruist over verbreede bedding; voortbruist, beken en vloeden in zich opnemende; voortbruist door de loofzaal der eiken, als langs het koningshof, door geen van beide geboeid, even of er weelde school in de vaart, als gold het de verovering eens nieuwen gebieds. Het wordt zijn deel; andere schatten voert hij mede; andere voorwerpen spiegelt hij af; andere hindernissen wijken - het landvolk aan zijne zoomen, de schepen op zijn glinsterend vlak, de burgerij der steden, welker torenspitsen opdoemen in het verschiet; alles juicht hem toe, alles dankt hem, die de scheidspalen slecht, die de volken vereent; - verder stroomt hij, verder ten onmetelijken oceaan, bij wiens grootheid hem duizelt, in wien hij zich verliest, - als de muze van Vondel het deed, toen zij in den Lucifer het Driemaal Heilig gezongen had.’
Tot schade mijner lezers zal het citaat uit de Zusters een weinig korter zijn; wat daarentegen de gelegenheid aangaat, treffen zij het des te beter. Na de altijd vermoeijende wandeling door de zalen van het Trippenhuis, is het in het zomersche lommer van den Haarlemmerhout bij het vallen van den avond dubbel aangenaam uitrusten: ‘“Aafje! wat wilt ge?” vroeg hij, en zette haar na, het huis in. “Wacht een omzien, Warner!” Wie zich liet gezeggen, niet hij. In de keuken der huismanswoning was hij haar op de hielen; en Geerte-moêr, het huiswijf van Teunis-baas, die voor de achterdeur eenen ketel stond te schuren, had er schik in, eens te zien, hoe lang het wel duren zou, eer op hare eikenhouten tafel het hagelwitte servet lag uitgespreid; eer Warner aan Aafje vergunde bedaard de borden en glazen neêr te zetten, en er mes en vork naast te leggen. Vergunde? wou hij haar dan niet behulpzaam zijn, tot nastuivens toe, de trappen af, den kelder in, om de ossenlende te halen? zat hij haar dan niet roerloos aan te kijken, toen zij sneedje brood voor, sneedje brood na, smeerde, of hij in geene zeven jaren gegeten had? “Ik eet niets,” had de schalk gezegd, “of ge moet het mij hier geven,” ten einde haar te beletten den geïmproviseerden maaltijd in de binnenkamer te brengen; “ik | |
| |
eet niets, of ik moet mogen zien, hoe het in ons huishouden zal toegaan.” En al kleurde Aafje bij “ons huishouden,” klinken zou ze met hem, klinken op - en een kus vulde het aan. Geerte-moêr had van haar leven zoo'n prettig paar niet gezien. “Eet toch, Warner!” - “drink toch, Warner!” riep Aafje, want zij was al weêr opgewipt van het bankje, waarop zij tegenover hem een omzien gezeten had; maar hoe sappig het vleesch mogt zijn, en hoe keurig oom op zijn wijn was, Warner vermaakte zich met toe te zien, hoe Aafje ei bij ei stuk sloeg en in de pan wierp, die voor een omzien hem nog aan den wand had toegeblonken, die nu al te vuur was. “Beurt om beurt,” zeî Warner, en greep naar den steel, neen, naar Aafjes hand, die zoo'n zwart ding niet mogt aanraken, zeî hij. “Alsof Geerte-moêr hem niet zindelijk hield,” lachte zij hem uit, en liet even hare blanke palm zien. “O wat heb ik in ons huishouden nog niet te leeren!” plaagde hij haar weêr; maar - “klaar!” juichte Aafje, en zette hem den eijerkoek voor, en sneed er hem een stuk uit, of hij vier dagen gevast had. En weêr was zij den kelder in, en weêr ontmoette hij haar op de trappen. “Om de laatste!” zeî hij, zoodra hij zag, dat ze kersen had gehaald, en fluks waren ze gewasschen, en fluks zaten ze aan. En een aardig studietje leverden zij op, aan den uithoek van de eikenhouten tafel, waar Geertemoêr hen niet begluren kon, hij in zijn fluweelen jasje en zij in haar lichtkleurig zomerkleed; hij met zijne donkere crins de lion, en zij met haar bleek blond à l' enfant; hij zoo stout en zij zoo bloode! En het ging om de laatste, maar met menige tusschenpooze; - om de laatste, die Aafje, zij wist wel waarom, niet hebben wou, en die Aafje toch kreeg - dat spreekt! - Toen Warner en Aafje eindelijk naar het kamperfoeliepriëeltje terugkeerden, waren oom en tante er niet meer, waren zij de voordeur in naar binnen gegaan; het werd buiten zoo koel. Weldra kwam de maan op, en de oude luidjes hadden er niet tegen, dat de jonge luî, eer Warner naar stad moest - Amsterdam, weet ge, de stad bij uitnemendheid - eene wandeling deden: “als het maar bij een half uurtje bleef.” Warner hield woord, want hij wilde vóór het vertrek van den laatsten trein te | |
| |
Haarlem wezen; zij waren het kerkje van Heemsteê maar eens omgewandeld; zij hadden een kijkje genomen van het meir... En is dat alles wat we er van hooren? vraagt men mij. Alsof de jeugd - want wie anders zoude het doen? - niet fantasie te over had, om zich het geluk van beiden in dat liefelijke landschap voor te stellen; alsof mijn proza niet te kort zou schieten bij zoo veel poëzy: - Warner, het schoone der natuur genietende aan den arm zijner liefste; Aafje beminnende en bemind; - Warner gelukkig in de onafhankelijkheid, die hem vergunde zijne moeder te verzorgen, vergunde dat meisje te vragen, wanneer hun trouwdag toch zijn zou; Aafje beminnende en bemind; - Warner vol van zijne toekomst, van zijnen roem, van hunnen echt; Aafje beminnende en bemind.’
Toen de twee groote studien waaruit deze bladzijden getrokken zijn voor het eerst het licht zagen - de Zusters zoowel als het Rijks-Museum voeren het jaartal 1844 tot dagteekening - had ons publiek geene ooren voor den rhythmus van dit proza, geene oogen voor de blijvende waarde dier om strijd aan het dagelijksch leven afgeziene en uit de geschiedenis van ons verleden gedagvaarde tafreelen, en ook, opdat ik niet verzuime er dit bij te voegen, te weinig brein en te weinig wetenschap om de strekking van geheel dezen arbeid hetzij te peilen of te omvatten. Ik geloof niet dat er in geheel Nederland iemand gevonden wordt aan wien alle leedvermaak, alle blijdschap over de vernedering van anderen, alle zelfverheffing, vreemder is dan aan den heer Potgieter. Ongetwijfeld zou het dan ook indruischen tegen de rigting-zelve die in verband met zijne werken door zijn karakter geopenbaard wordt, indien ik hier een vergelijkend examen waagde te houden en met den vinger de geschriften aanwees, ter wille waarvan men de zijne voor twintig jaren veroordeelde of ongelezen liet. Veel liever dan als zijn wreker, treed ik (met verlof) als zijn aanklager op; eensdeels omdat ik het niet laten kan, en ten andere, een beter argument dan het aan mijne losse haren ontleende, omdat ik mij wensch te verzekeren van de geschiktste aanbeveling in zijne vriendschap.
Dat mijne bedenkingen gepaard gaan met bewondering en | |
| |
vereering, kan voor mijnen lezer geen geheim meer zijn. Wij scribenten van het jongere geslacht behooren tegen den heer Potgieter op te zien. Hij heeft meer gearbeid dan al de anderen. De twee deelen ‘Proza’ die hij ons aanbiedt zijn niet meer dan eene bloemlezing, een uittreksel, uit hetgeen op bellettristisch gebied door hem geleverd is. Wilde hij met zijne litterarische kritieken doen als met zijne novellen en zijne studien, hij zou, puttend uit een overvloedigen voorraad, ons het dubbel kunnen schenken van thans. Eindelijk en voornamelijk, hij is onze vruchtbaarste en daarbij dichterlijkste dichter. Lief en Leed in het Gooi behelst een versje - ‘Het Grootje van Eemnes’ - dat de welluidenste zangen van De Génestet voorspelt en evenaart. Dat Da Costa's versbouw met dezen niet gestorven is, weten de lezers van den ‘Gids’. Van de eenen onder zijne tijdgenooten is de dichterlijke ader in den zandgrond geraakt; de lier der anderen ruischt nog wel van tijd tot tijd, doch het zijn toonen uit de oude speeldoos. Potgieter is zonder uitzondering de eenige onder hen die zich onophoudelijk vernieuwt; de eenige wien noch het klimmen der jaren, noch de beslommeringen des levens, noch het beoefenen der kritiek, hoewel deze laatste in het eind den novellenschrijver in hem gedood heeft, als dichter hebben kunnen ombrengen. Doch ik heb thans alleen met den novellist en essayist te doen. Van de door hem op dit gebied reeds bewezen diensten koester ik minder hoogen dunk dan van die welke zijn voorbeeld ons in de toekomst nog bewijzen zal. Aan al onze jongere romanschrijvers op grooter en kleiner schaal durf ik vragen, of zij, deze bundels ‘Proza’ doorbladerend, niet heilzaam zijn getroffen door het met behulp van niet meer dan twee jaartallen eensklaps onder hunne aandacht gebragte feit, dat de goede weg, dien zij zoo vaak verzuimden in te slaan, reeds zoo lang geleden en op zoo overtuigende wijze voor hen afgebakend was geworden? Tevens durf ik verwachten dat de ontvangen les vruchten dragen zal. Voortreffelijke auteurs worden hieraan gekend, dat zij het publiek een middel in handen geven om zich de breekebeenen van het lijf te houden, en aan de breekebeenen-zelven dat zekere ontzag inboezemen zonder hetwelk er in de repu- | |
| |
bliek der letteren geene goede politie schijnt te kunnen bestaan.
Onze literatuur wordt in den tegenwoordigen tijd hoofdzakelijk geteisterd door twee plagen. Personen van beiderlei geslacht beelden zich in, dat het verstaan van een weinig engelsch, fransch, of hoogduitsch, voldoende is om den eersten roman den besten, neen den besten het eerst, te kunnen overzetten in het hollandsch. Jonge jufvrouwen met weinig fortuin en veel vrijen tijd, die er rond voor uitkomen dat zij zich voor hare korrespontien liefst niet van het nederlandsch bedienen, maken geen bezwaar u in vertrouwen mede te deelen dat zij zich gaarne belast zouden zien met de vertaling van - en zij noemen het jongste werk van eene of andere buitenlandsche reputatie. Ik die steeds van de ontwikkeling onzer hollandsche dames den besten dunk gekoesterd heb, ben nogtans niet geneigd aan hare linguistische vaardigheid onvoorwaardelijk geloof te slaan. Eene beschaafde hollandsche vrouw kan in den regel zelfs geen onberispelijk fransch kattebelletje schrijven. Haar engelsch - good sentiments and bad grammar is het hoffelijkst wat men er van zeggen kan. Haar hoogduitsch telt in het geheel niet mede. En aan deze lieve handen zal men de overzetting toevertrouwen, en nog wel, de bespoedigde overzetting, van een kunstgewrocht dat aan den auteur de grootste inspanning gekost heeft, en tot welks uitvoering hij niet is kunnen geraken dan na eene voorbereiding van een aantal lange jaren, worstelend tegen eene bijna onbegrensde konkurrentie? Waarlijk, de nationale stemmigheid komt er tegen op; en in stede van aldus voor te gaan op den haar anders zoo vreemden weg der impertinentie, behoorden onze beminnelijke zusters hare broeders in te prenten dat, wie zonder hollandsch te verstaan eene hollandsche vertaling voor zijne rekening neemt, eene litterarische Barnum is en nimmer het hart zal winnen van een meisje van fatsoen. Intusschen zijn deze broeders, voor zoover zij niet zelven tot het gild der gewetenlooze vertalers medebehooren, weder op eene andere wijze der litteratuur tot overlast. Tot hun ongeluk en onze verveling hebben zij uit het voorspel van den Faust vernomen dat het, om interessant te zijn, er slechts op aankomt een greep te doen | |
| |
in het volle leven der menschen. Zij kunnen het niet helpen, indien gij wilt. Hadden zij om dien versregel te vinden den geheelen Faust moeten doorlezen, zij zouden hem hoogst waarschijnlijk niet gevonden hebben. De schuld ligt dus aan Goethe; en al het kwaad waarvan wij spreken zou zijn voorkomen geworden, indien deze dichter had kunnen goedvinden zijn greift nur hinein! naar de tweede of derde akte te verschuiven. Doch hetzij de man met het Olympisch voorhoofd zich al dan niet in der tijd aan eene kleine beweging van overijling bezondigd hebbe, wij laboreren ontegenzeggelijk heden ten dage aan overvloed van ongeletterde letteroefenaren. Greift nur hinein! zeggen ze, zichzelven moed insprekend; en spoediger dan men in de Karseboom of in de Zeven Kerken van Rome een maaltijd naar boven hijscht, wordt u een portie novellen voorgezet om van te sidderen. Altegader uit het leven. Intusschen kunnen deze heeren niet in de schaduw staan zoo min van Ebel als van Gräffner. Wanneer Ebels stenstorstem door den spijskoker afdaalt naar de keuken, weet de kok waar hij zich aan te houden heeft. De man is omstreeks het middaguur met alles gereed, want den geheelen morgen en den geheelen voormiddag heeft hij onafgebroken gearbeid. Greif nur hinein! buldert de meester naar omlaag; en vijf minuten later dampt voor u op de tafel een bord potage à la tortue, of discht men u een inderdaad smakelijk schoteltje koude ossenhaas à la jardinière op. Onze novellisten geven zich zoo veel moeite niet. Een os, zoo redeneren zij, is een kapuin onder de viervoetige dieren: wie voorts lust heeft in den haas, mag er hem zelf uitsnijden. Van toebereide schildpadsoep is bij hen geene kwestie. Zij werpen u den ongereinigden kalfskop, met de tong uit den bek, vierkant in den schoot. Hunne lamzaligste ondervindingen zetten zij op muziek. De weg van Kralingen is minder oud dan de aandoeningen die zij als vonkelnieuwe gewaarwordingen zich aan het harte drukken. De vulgairste karakters noemen zij typen. Hoe lager bij den grond, des te gemakkelijker kunnen zij er bij. Dat er, ik zal niet zeggen eene hollandsche litteratuur, maar een zeker aantal voortreffelijke hollandsche schrijvers van den voortijd bestaat, schrij- | |
| |
vers die ook wel eens het een of ander diep gevoeld, zuiver gedacht, onverbeterlijk uitgedrukt hebben, is aan hunne pennevruchten niet te bespeuren. Zij wachten met het vormen en beschaven van hunnen stijl tot er eene volks-editie zal uitgekomen zijn van het groote woordenboek van Prof. de Vries. Hun onbezoedeld handschrift gaat regelregt naar de zetterij, en liever dan zich tot het korrigeren van hunne drukproeven te vernederen, zouden zij twijfelen aan hun genie. ‘Meermalen heb ik de vrees opgevat, dat er met dit geslacht niets uit te voeren zou zijn,’ zeide Hogendorp. Ik voor mij heb van onze novellisten gunstiger verwachting. Of zullen zij beweren dat het blootleggen van de wonden onzer letterkunde het middel niet is om hare genezing te bevorderen? dat eene uitboezeming als de voorgaande haar slechts te schande maakt? ‘Ik merk aan, dat het niet schandelijk is zulks te zeggen, maar te doen.’ Het leven is eene voortreffelijke zaak; doch de aesthetiek wil nog iets anders gedaan dan gedeklineerd worden. Uit het leven, naar het leven, in het leven - zulke titels, wanneer men niet oppast, kunnen eene litteratuur den dood doen. Wel zes gebreken zou ik kunnen aanwijzen in de novellen van den heer Potgieter. Doch al gaf hijzelf ons toe dat zijn hengelaarszootje - Als een visch op het drooge - eenheid mist en even goed uit drie afzonderlijke visschen bestaan kon; dat Blauwbes langer jong zou blijven, indien Eefje minder ouderwetsch verleid ware geworden; dat de Pennelikker ons dieper treffen zou, indien er niet zoo overluid en zoo opzettelijk voor hem gepleit werd, - in elk dezer beelden, en dezer groepen van beelden, hoe digt zij ook aan de werkelijkheid naderen en van hoe minutieuse opmerking zij getuigen, is aan het ideale regt gedaan, is in het proza gestreefd naar de poëzie. Zeg er van dat de schoonheid van hun ensemble vaak overschaduwd wordt door de keurigheid en den overvloed der détails; houd vol dat zij meer geschilderd of geteekend dan geschreven zijn; dat men ze minder gemakkelijk leest dan ziet; dat men ze meer dan eenmaal moet gezien hebben om ze regt te kunnen waarderen en genieten. Doch erken tevens dat, zoo ooit, de kunst alhier verkregen is door arbeid; dat | |
| |
er gewikt en gewogen is; dat het schilderachtig woord alom de hand reikt aan den schilderachtigen toestand; bovenal en bij alles, dat er niet gedongen wordt naar den bijval der wuftheid, maar enkel en alleen naar de goedkeuring van het eigen wel onderzocht en wel voorgelicht litterarisch geweten.
Ik behoor niet tot degenen die het vooral geladen hebben op 's heeren Potgieters schrijfwijze; en mijne bedenkingen, voor zoo ver ik die heb, zijn dan ook niet tegen zijne fraseologie gerigt. Zoo verbazend veel auteurs hebben geen stijl hoegenaamd, dat het bezit dier eigenschap mij toeschijnt onder alle voorwaarden eene felicitatie te verdienen. De stijl van den heer Potgieter heeft den naam van duister te zijn; en wanneer men de zaak beoordeelt uit het oogpunt van de heeren uitgevers X en Y, vereerders van hetgeen in den boekhandel als een goede stijl geroemd wordt, is die reputatie vast niet op eene oneerlijke wijze door hem verworven. Doch in de litteratuur als in de natuurlijke historie zijn alle dingen relatief, gelijk men weet. Om nu niet te zeggen dat de verzen van Staring moeijelijker te verstaan zijn dan het proza van den heer Potgieter, deze laatste vergt somtijds van zijnen lezer, dit is een feit, dezelfde inspanning als bij voorbeeld Huygens. Ongetwijfeld is dit een inkonvenient. Het is het in denzelfden zin als waarin iemand laatst van een zijner kennissen zeide, dien hij overigens prees als een goed man: ‘Hij heeft het inkonvenient van roomsch te zijn.’ Een schrijver der 19de eeuw mag zoo puntig, zoo kort, zoo kernig niet wezen als een schrijver der 17de eeuw; zuchtend toegegeven. Doch indien wij ons heilig voornamen een weinig gezetter in Huygens te lezen, zou het door den heer Potgieter aangerigte kwaad dan niet voor een groot deel zijn verholpen? Werkelijk komt het mij voor, dat de ware proef met zijne schrijfwijze nog genomen moet worden. Wie weet? De groote menigte der lezers zou er misschien minder in te berispen vinden, indien zijzelven beter op de hoogte waren. Het woord affektatie is spoedig uitgesproken; doch laat ons op onze hoede zijn. De ongemanierdheid heeft er belang bij, voor natuurlijk door te gaan. Elke deugdelijke stijl, ook de doorschijnendste en vloeijendste, is eene vrucht van studie; is op zijn | |
| |
best eene tot tweede natuur geworden gewoonte. Sommige auteurs slagen er in degelijk te blijven en nogtans zekere mate van populariteit te verwerven. Verder kan niemand het brengen. De beste schrijvers zullen te allen tijde het minst gelezen worden. Moest ik hem katalogiseren, ik zou den heer Potgieter tot de klasse dergenen brengen, bij wie men, indien de konversatie tijdens de eerste kennismaking niet vlotten wil, een jaar later eens terug moet komen. Gedurende de jongste veertien dagen heb ik geen ander nederlandsch gebruikt dan het zijne, en ik geef u mijn woord van eer dat de kuur mij voortreffelijk bekomen is. Neem er op uwe beurt de proef van; en sta mij toe, indien dit proza zich niet weldra vermengt met uw bloed en u niet door en door gezond maakt, het er voor te houden, dat gij de beginselen van eene leverkwaal met u omdraagt.
Welbezien komt de zaak hierop neder dat er in de manier van den heer Potgieter, bij sommige groote en door een ieder erkende deugden, iets hoogst eigenaardigs is; iets waardoor de eenen zich ten sterkste aangetrokken gevoelen, terwijl de anderen, de meesten, misschien levenslang moeite zullen hebben er zich mede te familiariseren. Dat dit zeer bijzondere, des auteurs waarde als model en voorganger in het minst niet verkleint, zullen alle deskundigen toestemmen. Het model-zijn wordt niet bepaald door het gemak waarmede een kunstenaar nagevolgd wordt, maar door de vormende kracht die van hem uitgaat; door de deugdelijkheid van zijne methode; door zijne bedrevenheid in het openen van nieuwe wegen en nieuwe vergezigten. Vondel is onnavolgbaar; Cats daarentegen kan gemakkelijk nagebootst worden. Toch is Cats, al houdt men hem voor een echten dichter, een minder goed model dan Vondel. Eene kritiek die bovenal de vrijheid bemint; die zich uit dien hoofde de geroepen pleitbezorgster acht van alle met waardigheid in het leven tredende kunstvormen, ook van de minst populaire, de van den gebaanden weg meest afwijkende daaronder; zulk eene kritiek vraagt niet aan een auteur als den heer Potgieter of hij zich wel moeite genoeg geeft om te behagen aan de meerderheid; zij meet hem het verlof om ongemeen te zijn niet karig toe; erkentelijkheid beschouwt | |
| |
zij als haar eersten pligt. Doch laat mij anderhalve bladzijde uit Lief en Leed in het Gooi mogen afschrijven, en gij zult gevoelen waar ter plaatse die kritiek het singuliere meent te zien overhellen tot het gezochte, den rijkdom tot overlading, het scherp en fijn geteekende tot het zichzelf door veelheid van elkander kruisende lijnen half uitwisschende, half verduisterende.
Wij zijn met de vier jongelieden aangezeten aan het geïmproviseerd déjeûner à la fourchetté in de hermitage te Eemnes-Binnen. Juister gezegd, wij nemen de ledige plaats in van den afwezigen vierde: Albert is met de geheimzinnige Poolsche schoone daar juist verdwenen. Het woord is aan Brammetje, den theoloog-gastronoom, die aan de anderen verhaalt hoe en waarom (eene zilveren-bruiloftspartij) er voor hen geene kans bestond om dien middag in het logement-zelf aan een ordelijk maal te komen: ‘Maar, Willem, hebt ge dan dat legio van heeren in het zwart - reik mij de peper eens aan, de bus is leêg, de partij moest gepeperd, - hebt ge dan dien sleep van dames niet gezien? Eene zilveren bruiloft, dacht ik in mijzelven, zoodra ik hen van verre gewaar werd; - ik heb een instinct voor zulk soort van feesten. Livereiknechts, die bedaard, dat wil zeggen, niet beschonken zijn, - jonge meisjes, die zich gruwelijk vervelen, - heeren, wien men het aan kan zien, dat zij liever bij hunne zaken waren gebleven, - dames, wie het ijsselijk hindert te moeten bekennen, dat zij voor vijfentwintig jaren toch een dagje jonger waren, - en een hospes, die u dol maakt door zijn gerel, dat alles bij hem allerlekkerst, maar ook allerfatsoenlijkst zal zijn. Dat is eene zilveren bruiloft in eene Amsterdamsche regeringsfamilie, - wat wilt ge wedden? De kaas, Otto!’ - ‘Brammetje, Brammetje,’ antwoordde de schilder, ‘hoe zult gij eens de genoegens van den echt schetsen?’ - ‘Bij ondervinding,’ was mijn antwoord. - ‘Spotter!’ hernam de theologant, ‘de flesch, als ge wilt!’ - ‘Als ge vijfentwintig jaren gehuwd zijt, zult gij het luidruchtige, dartele, overdadige, niet meer voor bewijzen van ware vreugde houden.’ - ‘Eene koningstafel!’ viel Brammetje in. - ‘Stille dankbaarheid voor de weldaden u geschonken, een zwijgende blik op het kroost, waarin gij u herleven ziet,’ - ‘Fijne | |
| |
wijnen, Willem! De waard heeft mij van avond op een proefje genoodigd; ik zal woord houden.’ - ‘De bescheiden hoop, Brammetje, dat gij, omgeven door dezelfde vrienden, uw gouden bruiloft zult vieren!’ - ‘Dacht ik het niet?’ hervatte de theologant: ‘het gewoon slot van een vers bij die gelegenheden; zelfs poëten weten er geene verscheidenheid in te brengen; een dronk is ook hun besluit. Hoe veel ik er van houde, daar past hij niet; zulke herinneringen zijn te ernstig voor een maaltijd, of de maaltijd is te zinnelijk voor de herinneringen.’ - ‘Waarlijk, Brammetje?’ - ‘Op eene Fransche zilveren bruiloft laat ik het gaan. Jongens, ik heb een historie voor je!’ - ‘Vertel,’ zei de schilder. - ‘Dien mij eerst nog eens van die pasteitjes,’ hernam Brammetje. ‘Het was een curieus gesprek tusschen een jager en een koetsier, - die dingen zijn waarlijk zoo kwaad niet; - maar ik heb slechts drievierde gehoord; want de hospes bleef al voortrazen over zijne partij, ge moogt het ontbrekende aanvullen. ‘Supkroptf,’ sprak de jager tot den koetsier - een welluidend naampje, vindt ge niet? ‘Supkroptf, viert men in Rusland de vingtcinquaines nog?’ - ‘En waarom niet?’ antwoordde de held van den bok. Entre deux, jongens, ik wou dat ik Russisch kon.’ - ‘Mijn hemel, waarom?’ vroeg Otto. - ‘Er viel een bluf te slaan over de herkomst van dat woord bok, in verband gebragt met de lange baarden der Russische koetsiers; de sik van dezen doet voor dien van geen gehoornde onder; hij is honderd gulden waard voor een liefhebber. Maar tot mijne vertelling! ‘En waarom niet, Jasmin?’ zeide Supkroptf. - ‘Wel, het is oorlog geweest.’ - ‘En wat zou dat?’ zei Supkroptf. - ‘Dan gebeuren er mirakelen,’ antwoordde Jasmin. Het is jammer, vrienden, maar het is toch waar: de hospes schreeuwde op dat oogenblik zoo luid: ‘Johannes, breek vooral die flesschen niet!’ dat ik onwillekeurig naar den champagne keek, en Jasmin en Supkroptf vergat. Maar daar hoorde ik den eersten weêr: ‘Babet!’ zei mijn vader, ‘wij zullen hem vieren.’ - ‘En een voorbeeld van goede zeden geven, Collin!’ - ‘Elf zonen en negen dochters, Babet!’ - ‘Maar als gij zoudt opbiechten, Collin!’ - ‘Ils sont passés, ces jours de fête!’ - | |
| |
‘Et nous trinquerons à la paix, Collin!’ - ‘En toch, Supkroptf!’ - daar liet de hospes een schotel vallen, waarop een tempel der huwelijkstrouw staan moest. ‘Zoo als ik zei, Supkroptf, trouw nooit, als ge aan geen mirakelen gelooft!’ - Wij lachten. ‘Fransche moraal,’ zeide ik. - ‘Toegestemd,’ riep Brammetje; ‘te onzent ongehoord.’
Indien dit voorbeeld niet een uit vele ware, zou ik het niet aangehaald hebben. In het tweede gedeelte van de Bentgenooten, hoewel een stuk van geheel ander kaliber, ontmoet men soortgelijke bladzijden. Ook in het vervolg van het Gooi zelf; ook in den Pennelikker; ook in Marie en in Hanna; ook in het Weeuwtje uit het Hof van Holland. Alleen in het Rijks-Museum vindt men ze niet, evenmin als in de Zusters, evenmin als in de onovertroffen schets uit het venster, de Ezelinnen. Aan den anderen kant ligt het in de rede dat het bijgebragte voorbeeld, hoewel niet eenig in zijne soort, mij nogtans sprekender is voorgekomen dan vele andere. Alle hoofdvoorwaarden van het waar te nemen verschijnsel zijn derhalve hier vereenigd. Hebben wij te doen met een alledaagsch of middelmatig auteur? Daarvan is in de verte geen spraak. De schrijver voldoet in zekeren zin aan alle eischen der kunst. Brammetje's karakter, een mengelmoes van kwasternij en gezond verstand, is uitnemend volgehouden. Jasmin, de Russen plagend en daarbij geestigheden debiterend over de amours van zijn eigen vader en moeder, is een echte Fransche type uit de lagere volksklasse. De uitheemsche populaire moraal à propos van eene hollandsch-aristokratische zilveren bruiloft vormt een onberispelijken achtergrond. Het nederlandsch feest, dat anders gevaar liep flaauw van omtrek en bleek van tint te blijven, komt er op zijn voordeeligst door uit. Vader Collin en moeder Babet teekenen zichzelven naar den eisch ieder met één volzin. De waarschuwing des kasteleins omtrent de champagneflesschen komt juist van pas. De voor den tempel der huwlijkstrouw bestemde schotel kon op geen gelukkiger oogenblik gebroken zijn. Nooit werd eene bedenkelijke anekdote onschuldiger ingekleed, natuurlijker vastgevlochten aan het voorafgaande, kiescher onderschept en ingekort. Doch hetgeen in | |
| |
zichzelf een sieraad is, kan met betrekking tot zijne omgeving in sommige gevallen misstaan, en de te onbekwamer plaatse aangebragte uitvoerigheid verstoort in den regel den indruk des geheels. Hier is het punt, waar de regte weg en de weg van den heer Potgieter mij toeschijnen uiteen te loopen. Zijn geheugen is bevolkt met een zoo groot aantal herinneringen, de voorraad zijner denkbeelden is zoo overvloedig, het krielt in zoodanige mate onder zijne pen van beelden en gelijkenissen, zijn vernuft is zoo gewoon aan snelheid van bewegingen, en stapt met zijne laarzen van zeven mijlen zoo vervaarlijk door, dat hem bij te houden meer dan eens een wedloop wordt en ophoudt een genot te zijn. Zeg niet dat dit bezwaar vervalt voor hen, die het voorregt hebben gemeenzaam met hem bekend te zijn. Noem de namen niet van schrandere en welontwikkelde ja, maar toch geenszins exceptioneel begaafde vrouwen en jongelieden, zijne vrienden en vriendinnen, die zich in zijne manier volkomen te huis gevoelen, die hem overal en aanstonds begrijpen. Dit moge een feit zijn, het feit-zelf is geen onvoorwaardelijk kompliment. Zoo vaak de heer Potgieter in zijne kracht is behoeft niemand, om door hem medegesleept en aan zichzelf ontvoerd te worden, vertrouwelijk met hem te hebben omgegaan, of zelfs hem van aangezigt te kennen. Indien het gebrek waarop ik wijs niet zoozeer aan den schrijver als aan zijne schriften kleeft, is het eene zwakheid, een laatste overblijfsel van den natuurlijken mensch. Met meer kunst zou deze zwakheid-zelve de bron van nieuwe schoonheden hebben kunnen worden. Dat zij dit laatste bij den heer Potgieter werkelijk geworden is, bewijzen in hun onderling verband de onder zijne opstellen geplaatste jaartallen. Het zou mij groot leed gedaan hebben indien zijne bloemlezing ook slechts één opstel minder behelsd had. Geene bladzijde van het ons aangebodene zou ik wenschen te missen. Doch evenals bij den heer Vissering onderscheid ik ook bij hem tusschen eerst en daarna, tusschen het begin en het einde. De Bentgenooten zijn van '37; het Gooi dagteekent van slechts twee jaren later. Voor den opmerkzamen lezer is deze aanwijzing voldoende. Er spreekt uit die proeven eene verwonderlijke | |
| |
vastheid van oordeel en hand. Doch tevens getuigen zij van meer geest en overvloediger stof dan de kunstenaar vooralsnog verwerken kon.
Met wien onder zijn tijd- en landgenooten zal ik ten besluite den heer Potgieter vergelijken? Niet met den heer Vissering, indien ik de keus heb, en evenmin met den heer Bakhuizen van den Brink, maar allerliefst en bij voorkeur met den heer Alberdingk Thijm. Niet dat de heer Bakhuizen mij de vingeren niet doet jeuken; integendeel. Ik heb grooten lust in hem, en t'avond of morgen bezwijk ik gewis voor de verleiding. Doch ik zal wachten met hem uit te teekenen tot hijzelf aan zijn wachten een einde zal gemaakt hebben. Koos ik den heer Vissering tot pendant, er zou, dit vrees ik, op geene der twee beeldtenissen eene genoegzame hoeveelheid licht vallen. Er is tusschen zijne manier en die van den heer Potgieter, bij alle gelijkheid van rigting, een te groot verschil. Bij den een niets ingewikkelds, geen zweem van bizarrerie (het hooge woord is er uit); bij den ander (nog zulk een woord) geen eenzijdig intellektualisme, geene redenering voor kunst. Dat twee zoo onderscheiden geesten eene zoo warme vriendschap voor elkander kunnen gevoelen zou moeten gerekend worden tot de mysterien der werkelijkheid te behooren, indien men niet wist dat al het voortreffelijke hier beneden van dezelfde familie is. Ik vraag den heer Alberdingk Thijm verschooning voor hetgeen er in deze opmerking te zijnen aanzien schijnbaar onvriendelijks mag gelegen zijn. Ook hij is van de familie, geloof het vrij, en het is mijne schuld niet dat zijne schrijfwijze in sommige opzigten zoozeer op die van den heer Potgieter gelijkt. O gij haters aller stijlen op één na, den gladden, koelt aan dit tweetal uwe regtmatige woede! Ik verkeer ongaarne in het hoekje waar de slagen vallen en stel mij daarom geen partij. Bovendien heb ik de aandacht mijner lezers voor iets anders te vragen; voor eene overeenkomst waarover ik niet slechts geen gevaar loop het met hen aan den stok te krijgen, maar die, zoo zij althans in mijn zwak voor de hoofdstad des vaderlands deelen, ons te zamen verheugen zal. De heer Thijm en de heer Potgieter zijn par droit de conquête of par droit
| |
| |
de naissance - de litteratuur-geschiedenis is geen ambtenaar van den burgerlijken stand - kinderen van Amsterdam. Laat u door een weinig stadskritiek, onlangs door den eenen in het licht gegeven, niet op het dwaalspoor brengen. Ook de heer Thijm is een Amsterdammer in zijn hart. De zuiverheid van des anderen voorkeur kan door niemand verdacht worden. Alle stukken van den heer Potgieter spelen in de hoofdstad, en schilderen haar, en leven van haar leven. Wel deed hij voor eene enkele maal een uitstapje naar het Gooi, doch het geschiedde in de dagen zijner prille jeugd; en die er hem te Eemnes voor strafte was eene Amsterdamsche familie. Ook bragt hij bij zeldzame uitzondering den dag wel eens te Bloemendaal, den avond in de omstreken van Heemstede door; doch hij droeg zorg vóór het vertrek van den laatsten trein te Haarlem te wezen en keerde met zonsondergang terug naar stad - ‘Amsterdam, weet je, de stad bij uitnemendheid.’ Zelf spot hij er mede, doch zoo als een jongeling met de liefde spot. On dit: Je te connais, beau piège! et l'on y donne. Niemand heeft ooit den naam der hoogeschool vernomen, in wier rol de heeren Thijm en Potgieter ingeschreven werden als studenten. Amsterdam is hunne eenige universiteit geweest, en zij hebben er beter gestudeerd dan de meesten elders. Had ik een Amsterdamsch adresboek bij de hand, ik zou u kunnen zeggen tot welke schakering der handelswereld zij behooren. Doch vergenoeg u met de wetenschap dat zij zich dagelijks in die wereld bewegen en er een deel van uitmaken. IJzeren hoofden, roept gij uit; hoofden die, na de bezigheden van den morgen en den middag, 's avonds niet te vermoeid zijn om allerhande kennis te vergaderen. Vaste karakters, voeg ik er bij; te degelijk om op- of onder te gaan in den arbeid voor het dagelijksch brood; te fier om zich daarvan te verstrooijen met alledaagsche vermaken; een weerglans van den gulden Amsterdamschen tijd, toen kunstminnaar te zijn tot de eerzucht van den koopman behoorde, toen uit te munten door wetenschap geacht werd een vereischte te wezen in den handelaar. Er is te onzent, ook in de hoofdstad des rijks, veel voosheid, veel bedroevends. Amsterdamsch peil heeft op het gebied van | |
| |
den waterstaat meer te beteekenen dan op dat der beschaving. Des te weldadiger wordt men aangedaan door de gedachte, dat in twee onderscheiden kringen aldaar, gesteund door de sympathie van velen en door aller hoogachting, twee vermogende armen den wagen der stedemaagd helpen voortduwen. Tusschen de paneelen en het bekleedsel van dat rijtuig steekt nog altijd het diploma van Nederlands toekomst.
1864.
|
|