| |
| |
| |
Quos Ego.
Waarom? door Quos Ego. Twee Deelen.
Aangezien Waarom? een godsdienstige partijroman is, spreekt het eenigszins van zelf dat wij in deze beide boekdeelen getuigen zijn van het konftikt van tweederlei karakters; karakters waarvan de eenen zich in de rigting der godsdienstigheid, de anderen zich in die des ongeloofs ontwikkelen. De moraal van zulk een boek is uit den aard der zaak gelegen in het aanschouwelijk triomferen van het goede beginsel over het booze. Een godsdienstige partijroman zou aan het oogmerk waarmede hij geschreven werd niet beantwoorden, indien hij, welbezien, niet op eene bekeeringsgeschiedenis in het enkelvoud, of ook, indien de handeling buitengemeen gekompliceerd en het aantal der ten tooneele gevoerde personen aanzienlijk is, op eene geheele reeks van zulke geschiedenissen uitliep. Van de ongodsdienstige hoofdpersonen in Quos Ego's verhaal is er slechts eene, Mevrouw de Barones van Heilersvelt, geboren Van Merkenfort, die in haar theoretisch en praktisch atheïsme ten einde toe volhardt. Daarentegen mag de auteur er zich op beroemen dat zes andere voorname karakters door hem tot betere gedachten gebragt zijn. De bekeering van den Graaf van Welshoven is op één na anterieur aan het begin der handeling, zoodat de eer daarvan strikt genomen aan den schrijver niet toekomt. Doch wie denkt hierbij niet aan Van Alphens volgeladen boom? Menig zen- | |
| |
deling onder de heidenen heeft in vele jaren tijds zoo vele zielen niet gewonnen als Quos Ego binnen de grenzen van twee niet zeer lijvige oktavo's: Edward van Beekhorst, Alexander Ter Veere, Paul de Hautpont, Mevrouw van Leden, bovenal Adolf van Noort.
De schrijver van dezen roman kan in zoover tot de wereld der protestanten gerekend worden als het katholicisme blijkbaar voor hem niet bestaat; in Nederland niet, in Frankrijk niet, en met name niet te Valenciennes, waar de heer Paul de Hautpont, zijn einde voelende naderen en verzocht hebbend dat men ‘een geestelijke’ ontbieden zou, niet de minste verwondering aan den dag legt over de omstandigheid dat die geestelijke tot de protestantsche belijdenis bleek te behooren. Een regtzinnig protestant is de schrijver intusschen niet. Zie ik wel, dan telt zijn credo hoofdzakelijk niet meer dan twee artikelen. Hij gelooft aan een toekomend leven en aan het bestaan van een God. Daar hij intusschen ook bij voortduring gewag maakt van het Nieuwe Testament, zou men hem een deïst met eene christologie, of om bij het geijkte spraakgebruik te blijven, een verlicht evangelisch christen kunnen noemen. Van het opgeklaarde in zijne godsdienstige denkwijze vind ik in een van de laatste hoofdstukken des tweeden deels een geschikt voorbeeld. Mevrouw de Gravin van Welshoven, die in Engeland woont, is doodelijk ziek. Ten gevolge van de bovenmatige inspanning, gevorderd door het schrijven van een brief aan hare dochter in Holland, is de lijderes in haren stoel ineen gezonken; en zoozeer zijn hare krachten uitgeput, dat de omstanders, hare bedienden, het einde nabij wanen. Leonora, de dochter, onverwachts overgekomen en hare moeder in dien toestand aantreffend, kon zelve niet anders meenen of deze bleekheid was het doodsmerk. Zij knielt neder naast den stoel der veelgeliefde vrouw en bidt voor haar als voor eene gestorvene. Doch ziet, na niet langen tijd komt er een glimlach spelen om de lippen der kranke; het is als spreekt zij in den geest met een dierbaar, onzigtbaar wezen; daar stak zij de hand uit en liet die nederzinken op het hoofd van hare dochter. ‘De huisgenooten,’ dus vervolgt de schrijver, ‘stonden verbaasd over | |
| |
deze verandering en waren zeer geneigd een en ander voor iets bovennatuurlijks aan te zien. In dit oogenblik trad de geneesheer binnen. Het bevreemdde hem zoo veel aanwezigen te ontmoeten, vooral toen hij de slapende gezien hebbende, deze aanmerkelijk beter bevond, en wendde zich dus tot Martha om naar de reden hiervan te vragen. Deze uitnemend brave, doch niet zeer ontwikkelde vrouw verhaalde hem daarop fluisterende, hoe bij mevrouw Van Welshoven alle kenteekenen van sterven waren bespeurd, doch dat hare dochter eensklaps op wonderdadige wijze, zonder dat iemand haar had doen komen, was genaderd en door een kort gebed de herleving harer moeder bewerkt had. Vooral betuigde Martha hare groote verbazing over het glimlagchen, bewegen der lippen en uitstrekken der handen van de lijderes en verklaarde dat hier ongetwijfeld eene bovenaardsche magt op buitengewone wijze werkzaam was. De eenvoud der spreekster dwong den geneesheer tot eenen glimlach en hij zeide: Ik erken gaarne, dat God de zieke bijstaat, geenszins echter, dat Hij dit op eene vreemde wijze doet. Wat hier gebeurde is zeer eenvoudig: door overspanning afgemat, is mevrouw Van Welshoven’.... Zonder onvolledig te worden kan ik de rationalistische verklaring van den britschen medicus achterwege laten. Martha's wondergeloof wordt door den auteur voorgesteld als eene vrucht van Martha's eenvoud. Haarzelve kenschetst hij als eene uitnemend brave, doch niet zeer ontwikkelde vrouw. Doch hoe verlicht dit alles ook luiden moge, er wordt op meer dan één voorname plaats in den roman ontegenzeggelijk door den schrijver eenig reukwerk geofferd op de altaren van het bijgeloof. Meent iemand dat ik scherts, hij hoore den Graaf van Welshoven verhalen op welke wijze hij een ander en een beter mensch geworden is. Wij bevinden ons ‘in een prachtige bovenzaal van het huis des Graven’ op de Heeren- of Keizersgracht te Amsterdam. Dit tot waarschuwing van diegenen onder mijne lezers die over bekeeringsgeschiedenissen den neus plegen op te halen, als behoorden zulke uitboezemingen alleen in de achterbuurt te huis. Ten einde de maat hunner beschaming vol te meten, voeg ik er bij dat de reeds grisonnerende maar | |
| |
nog krachtige Graaf van Welshoven een diplomaat is van europesche vermaardheid; door de europesche Vorsten, wier vriend hij is, met schatten en eerbewijzen overladen; een staatsman ‘zoo als er slechts zelden gevonden worden’, en die, wilde Quos Ego de goedheid hebben het adres des Graven aan koning Willem III te zenden, ons vaderland bij gelegenheid uitnemende diensten zou kunnen bewijzen als minister van Buitenlandsche Zaken. Behalve den Graafzelf en den ouden heer Van Merkenfort, bevinden zich ook nog in het vertrek 's Graven dochter, Leonora, en Adolf van Noort, Noortjes verloofde. ‘Adolf,’ fluisterde Leonora, ‘wij zullen altijd Gods geboden onderhouden, niet waar?’ Adolf drukte hare hand en antwoordde zacht: ‘Tot den laatsten ademtogt, lieve engel.’ Neem in aanmerking dat Adolf de zoon van een kamerdienaar was; dat de heer Paul de Hautpont hem ter wille van zijn ongeloof een aanzienlijk vermogen geschonken had; dat om zijn geloof de Graaf van Welshoven hem zijne engelachtige dochter ging schenken, en gij zult erkennen dat deze knaap allerlei goede redenen had om voortaan Gods geboden te onderhouden. Nadat Adolf, de jeugdige oud-ongodist, naar aanleiding van het overlijden van de Gravin van Welshoven een en ander stichtelijks gezegd heeft over het godsbestuur, neemt de Graaf het woord en spreekt aldus:
‘Het Godsbestuur is bij het licht des geloofs in alle dingen zigtbaar. Adolf verhaalde mij, dat toen hij in bekrompene omstandigheden leefde en de heer Ernest van Hegelwijk, zijn eenige beschermer, hem ontviel, hij vaak met bitterheid vroeg, waarom God dien regtvaardige wegnam en de boozen in het leven liet. Beter dan iemand anders kan ik hierop antwoorden: Ernest van Hegelwijk stierf welligt, opdat ik zoude bekeerd worden. Weet, mijne vrienden, dat ook mijn wandel niet altijd den Heer welgevallig was; ook ik had het ongeluk in de groote hofsteden met de algemeene kwaal des ongeloofs besmet te worden en vele jaren bragt ik door, zonder acht te slaan op de wet van Christus. Eensklaps ontmoette ik in Frankrijk mijn ouden vriend Hegelwijk, die ter herstelling zijner gezondheid in het zuiden des lands de baden | |
| |
ging gebruiken. Deze uitmuntende man ontwaarde spoedig tot zijn innig leedwezen, dat mijn geest zonderling bekrompen was in al wat de godsdienst betrof en onmiddellijk wendde hij pogingen aan om mij tot andere gedachten te brengen Nog weet ik niet, hoe het kwam; maar zijne taal trof mij buitengewoon, zonder dat ik echter dadelijk inzag, hoe vreeselijk door mij gedwaald was. Bij het afscheid verklaarde ik hem dit rondborstig en hij zeide mij, dagelijks om herstel van krachten te bidden, niet zoozeer wijl hij voor zich sterk naar verlenging des levens verlangde, maar uitsluitend wijl hij eenigen tijd met mij wilde doorbrengen, opdat ik tot andere gedachten zoude komen. Eindelijk bepaalde hij, op zijnen terugtogt naar Nederland mij te Parijs te zullen bezoeken. Ik vertrok en beidde gedurende eenigen tijd den trouwen, belangeloozen vriend; met gejaagdheid zag ik soms naar hem uit, maar zie, daar kwam op eens de teleurstellende tijding, dat Van Hegelwijk, door het verergeren zijner ziekte, genoodzaakt was langs den kortsten weg naar Nederland terug te keeren. In mijnen wrevel maakte ik de opmerking, dat God zich bitter weinig om zijne getrouwen scheen te bekreunen, wijl hij toch niet eens toestond, ter zijner eer en tot redding van den naaste, een liefdewerk te doen. Eenige weken gingin voorbij, tot ik op zekeren avond, gelijk meer mijne gewoonte was, alleen langs de Seine wandelde. Ik sloeg geen acht op het drukke gewoel om mij heen, maar dacht aan Van Hegelwijk. Bij het overgaan eener brug werd plotseling mijne aandacht getrokken door een man, die voor mij ging en wiens houding en gestalte zoo geheel met die van Ernest overeenkwam, dat ik met moeite een uitroep van verbazing weêrhield. Onwillekeurig trad ik den vreemdeling op zijde en toen ik weldra bij het licht eener lantaarn zijn gelaat zag, werd ik nog meer getroffen, wijl het eene sprekende gelijkenis met dat van Van Hegelwijk had; alleen werd het door eene doodelijke bleekheid overtogen en had het voor mijne ontstelde verbeelding iets spookachtigs, als ware daar een uit het graf verrezene verschenen. Altijd op korten afstand naast hem wandelende en niet in het minst zijne aandacht trekkende, want hij scheen in ernstige mijmeringen verdiept en | |
| |
hield het hoofd gebogen, kwam in mij de wensch op hem aan te spreken. - Nog heden is het mij onverklaarbaar, hoe eene hevige ontroering mij, altijd krachtig en onverschrokken, bijna van moed kon berooven, waardoor ik het geenszins waagde hem toe te roepen. Ik verzekerde mij zelven, dat het Van Hegelwijk niet was, en toch wilde ik mij zelven niet gelooven. Eindelijk waren wij in eene enge straat gekomen en had ik al mijnen moed verzameld om met hem in gesprek te treden, doch juist als ik daartoe den mond zou openen, trad hij eene stoep op en verdween in eene deur. Verbijsterd bleef ik staan, zag rond en bemerkte, dat ik voor eene kerk toefde, waar - de verlichte ruiten bewezen het - eene godsdienstoefening gehouden werd. Om mij een weinig te verstrooijen, wilde ik naar het orgelspel gaan luisteren en trad binnen. Er was eene groote menigte verzameld en het maakte een diepen indruk op mij, dat rijk en arm daar ootmoedig knielde om den ongezienen God te vereeren. Ik had langer getoefd dan mijn voornemen was en wilde het gebouw weder verlaten, toen ik een geestelijke den kansel zag bestijgen. Ik dreigde van schrik ineen te zijgen, toen ik weder dien bleeken vreemdeling zag, wiens treffende overeenkomst met den ouden vriend mij tot in de kleinste bijzonderheden opviel. Aan den grond genageld, bleef ik staan. Daar weêrklonk op eens diens bekende, zachte en welluidende stem, maar bij wijlen met een klank, als kwam zij uit het graf. En o wonder! wat daar gezegd werd, scheen niets anders dan de voortzetting der laatstelijk tot mij gerigte vermaningen van Ernest: de prediker sprak over het ongeloof der dagen en dat met zooveel gloed, met zulk eene kracht, met zoo groote welsprekendheid en geleerdheid, dat mijn hoogmoedige geest als met knodsslagen verpletterd en mijn door droefheid gewond hart met dauw en honig gelaafd werd. Reeds lang was de redenaar verdwenen, toen ik nog achter de pilaar stond, van waar men ongemerkt op den kansel zien kon. Eerst toen de geloovigen de kerk verlieten, werd ik door de schare naar buiten gesleept. Aan den hoek der straat sprong ik in een huurrijtuig en kwam een half uur later, zonderling verward, aan mijne woning. Het eerste, dat daar mijne aandacht trok, was een met zwart lak verzegelde | |
| |
brief; ik brak hem open en viel ontzet in mijnen zetel: er werd in gemeld, dat Van Hegelwijk den vorigen dag gestorven was!... Mijne denkkracht faalde en ik wist niet wat aan te vangen; de nacht kwam en ik wierp mij op het bed maar sliep niet. De vraag rees in mij op, of hier een wonder was gebeurd en Ernest werkelijk ten mijnen behoeve aan den magt van den dood voor eenige uren onttrokken was geworden. - Lang duurde het, voor ik hierop durfde antwoorden, maar ten laatste verwierp ik de gedachte aan eene bovennatuurlijke handeling; desniettemin hield ik mij overtuigd, dat God zich verwaardigd had mij in schijnbaar zonderlinge, maar werkelijk eenvoudige omstandigheden een wenk te geven.’
In het leven van bijzondere personen is ongetwijfeld plaats voor zulke goddelijke, of als goddelijk aangemerkte wenken. Toen Pascal, daartoe bewogen door het mirakel van la Sainte Epine, tot de overtuiging kwam que Dieu avait eu une attention pour lui, trof hij met dat eene woord de voor alle tijden geldende uitdrukking van het godsdienstig geloof. Geen gelukkig echtgenoot, geene blijde moeder, of zij worden bijwijle overstelpt door het gevoel van hunne onverdiende voorregten. Geen voormalig slaaf van zijne driften, die niet, tot inkeer gekomen, levenslang de schijnbaar nietige omstandigheid herdenkt en zegent waaraan hij eenmaal zijne zinsverandering te danken had. Doch op het gebied der kunst en in een roman ontaarden sommigen van de heiligste werkelijkheden des gemoedslevens in even zoo vele fratsen. Hetgeen in een roman niet zielkundig verklaarbaar is, is niets. Als bijwerk kan het sommige diensten bewijzen; de hoofdgedachte wordt er onherstelbaar door bedorven. Het is zeker opmerkelijk dat die Parijsche predikant zoo sprekend op den Amsterdamschen patriciër Van Hegelwijk geleek, zoo bleek zag, en zulk eene halve grafstem had. Dat sommige Amsterdamsche patriciërs, trotsch op hun aristokratisch uiterlijk en hun welluidend orgaan, die zeldzame overeenkomst niet vleijend zullen achten voor hunne eigenliefde, is eene zaak van ondergeschikt belang. De eer van hunne beschaving is in elk geval door den heer Van Hegelwijk omtrent één voornaam | |
| |
punt met waardigheid in den vreemde opgehouden: het fransch was hem zoo gemeenzaam niet alleen dat zijne vrienden hem in staat rekenden om in die taal eene van welsprekendheid vonkelende en daarbij doorwrochte leerrede te houden, maar dat ook de Graaf van Welshoven, die te Parijs in de meest onvervalscht fransche kringen verkeerde, toen hij hem waande te hooren prediken in eene protestantsche kerk aldaar, volstrekt niet getroffen werd door zijn hollandsch accent. De hoofdzaak is intusschen dat de bekeering van dien Graaf, instede van door zedelijke middelen, tot stand gekomen is door een optisch bedrog, gekompliceerd met zenuwachtigheid. Het trof uitmuntend dat de dubbelganger van den heer Van Hegelwijk een braaf predikant was, op straat vervuld met de gedachte aan zijne preek en eindelijk verdwijnend in een kerkgebouw waar hij weldra op den kansel zou verschijnen. Doch die zelfde persoon zou even goed, moge de familie van den heer Van Hegelwijk mij de onderstelling vergeven, een deftig gekleed croupier hebben kunnen zijn, zich met het vallen van den avond naar het tooneel van zijne dubbelzinnige kostwinning begevend en peinzend over de grilligheid van het rouge-et-noir. In plaats van naar een bedehuis, had de Graaf van Welshoven, door hetgeen hem op dien onvergetelijken avond wedervoer, met volkomen dezelfde kracht naar een speelhuis kunnen gelokt worden, en in dat geval zou hetgeen thans medewerkte tot zijne bekeering, hem versterkt hebben in zijne ongodsdienstigheid. Zoo waar is het dat een roman, die zich op het gebied van uit het leven gegrepen karakters heet te bewegen, niet gestoffeerd mag worden met fantasmagorien.
Gelijk de Graaf van Welshoven een geloovig christen geworden is door de vereenigde werking van zekere gelaatstrekken en van zeker stemgeluid, heeft Adolf van Noort, de held van Quos Ego's roman, zijne bekeering te danken gehad aan de breede schaduw van des heeren Van Merkenforts arm. - Het was middernacht, en er woei een vliegende storm. Mevrouw de Barones van Heilersvelt had niet gewild, of had althans voorgewend niet te willen, dat hare dochter Laura, gehuwd met Alexander Ter Veere, zich in dit noodweer on- | |
| |
verzeld weder naar de woning van haren echtgenoot begeven zou. Zij had dus zelve, met een bepaald oogmerk, Laura uitgeleide gedaan en keerde thans geheel alleen naar hare eigen woning, juister gezegd naar de woning van den heer Ruden, terug. Wanhoop vervulde op dat oogenblik de ziel van deze goddelooze, langen tijd in de boosheid voorspoedige, doch eensklaps in de uitoefening van hare wraakzuchtige plannen gedwarsboomde vrouw. Zij peinsde op zelfmoord en zou gaarne bij deze gelegenheid, door kwanswijs bij ongeluk in de gracht te loopen, een einde gemaakt hebben aan haar rampzalig leven. ‘Zij heeft naar den hemel gestaard, den hemel met zijne zwarte wolken en akelige duisternis, die haar schijnt toe te roepen, dat zij geen hulp van boven moet verwachten, waar zij ze nooit zocht. Wederom buigt zij het hoofd en gaat voort met de stille, de akelige hoop, dat zij plotseling in de gracht zal storten, zonder ontwaard te hebben, dat zij den oever naderde. Maar gij weet dat de christen aan een beschermengel gelooft, wien de Algoede bij uwen eersten stap in het leven den last gaf, met meer dan moederzorg voor u te waken. Zulk een geest der zalige sferen moest in die uiterste uren aan de zijde der zondares gaan en hare schreden bestieren, want zij werd teleurgesteld: in plaats van bewusteloos in het water te vallen, liep zij zonder het te weten tegen de huizen.’ - Hoe gevoelig ook, deze wenk van den beschermengel der Barones zou, zonder bijkomende omstandigheden, haar niet afgebragt hebben van haar ontwerp. De woning waartegen zij het hoofd stootte was het aan Adolf van Noort gelegateerde huis van den zeer onlangs overleden Baron de Hautpont, die, na in het ongeloof geleefd te hebben, in het geloof gestorven was. De herinnering aan het christelijk uiteinde van dien man vervulde Mevrouw van Heilersvelt met een zoo krachtig gevoel van minachting voor alle goddelijke en menschelijke wetten, dat zij ongetwijfeld haar opzet volvoerd en zich den dood in de armen zou geworpen hebben, indien niet te goeder uur haar broeder, de heer Van Merkenfort, thuiswaart keerend van eene lange konferentie met den Graaf van Welshoven, dat gedeelte der Heerengracht langs gekomen ware en in het uiterst oogenblik zijne misda- | |
| |
dige zuster, wier trekken hij bij het schijnsel van eene aldaar geplante gaslantaarn aanstonds herkende, tegengehouden had. De heer Van Merkenfort, chef van een Bataviaasch handelshuis en eerst kort geleden in het vaderland teruggekeerd, had uit Indie niet slechts een aanzienlijk fortuin, maar ook, bij sommige streng godsdienstige en zedelijke begrippen, eene soort van hartstogtelijke spraakzaamheid medegebragt. Niets was derhalve natuurlijker dan dat hij aan zijne zuster, wier boosheid hij sedert jaren doorgrond had en die thans in hare verwarring onwillekeurig bekende dat zij voornemens was geweest een zelfmoord te plegen, driftig toevoegde: ‘Zie op, naar den stormachtigen, donkeren hemel, en zeg mij, of gij de wraak durft trotseren van Hem, die alle magten van het heelal ter zijner beschikking heeft.’ Even natuurlijk was het dat de heer Van Merkenfort, onder het uitspreken van deze woorden, den arm naar boven hief. Even natuurlijk, indien gij wilt, dat die onder de gaslantaarn regtstandig omhoog gestoken arm eene schaduw wierp op den voorgevel van het door Adolf van Noort bewoonde huis. Doch hier houdt het fysisch- en psychologisch-verklaarbare op en zinken wij terug in de armen der superstitie.
Adolf van Noort had dien avond laat een brief zitten lezen van zijnen vriend Alexander Ter Veere, waarin deze hem meldde dat, indien de firma Beekhorst en Ter Veere zich niet onderwierp aan zekere door den heer Van Merkenfort gestelde en hoogst pijnlijke voorwaarden, zij eerstdaags op schandelijke wijze bankroet zou gaan. Die brief trof Adolf diep. Ter Veere en Beekhorst waren zijne vertrouwdste vrienden. Even als hij, hadden zij steeds voor het ongeloof geijverd; hadden dien ten gevolge te veel geld verteerd; hadden zaken gedaan waar een luchtje aan was, en werden daarvoor thans gestraft door het dreigend verlies van hunne welvaart en van hun goeden naam. Door Ter Veere's schrijven versterkt in de kortelings bij hem ontwaakte overtuiging dat er op het atheïsme geen zegen, althans geen tijdelijke zegen rust, was Adolf, die thans overal ‘het oordeel des Heeren’ zag en wien het in zijne studeerkamer te eng geworden was, met wankelenden tred en bleek gelaat den | |
| |
trap af naar beneden geloopen. Hij doorkruiste gangen en kamers en bleef eindelijk in de groote voorzaal staan, die het uitzigt had op de gracht. ‘Hier waren de spiegels en schilderijen wegens den dood des barons [den heer Paul de Hautpont] met lange witte sluijers bedekt; de straatlantaarn wierp een flaauw licht op het heldere satijnen behangsel en alles had een droefgeestig voorkomen, hetwelk in overeenstemming was met het weder en de gemoedsgesteldheid van den jongeling. - Adolf strekte zich op de sofa uit, welke aan het einde der zaal tegen den muur stond, en bezag in verstrooijing de bloemen en grillige figuren, waarmede de gebeeldhouwde zoldering bedekt was. Niet in staat aan zijne gedachten eene vaste rigting te geven, werd hij door allerlei sombere voorstellingen gekweld. - Na eenigen tijd sloot hij de oogen, doch ook toen vervolgden hem de vreemde pijnigers.... De waarheid, de christelijke waarheid bestormde hem, door al de valschheden van het ongeloof aanschouwelijk te maken en tevens diep te doen beseffen, hoe misdadig de hoogmoedige sterveling is, die het hoofd tegen den hemel durft opheffen. - Ten laatste echter viel hij in slaap en een droom schonk in de eerste oogenblikken zoete verkwikking. Hij werd in de lang verloopen jaren verplaatst, toen zijne ouders zich verheugden in de schoone vorderingen, welke hij als christen maakte. Met hen boog hij weder de knieën, hoorde in de kerk de verklaring van het woord des levens aan en las met heiligen eerbied in het gewijde boek, dat de Hemelvader aan zijne kinderen als testament geschonken heeft. Het leven lachte hem vriendlijk toe; vol vertrouwen op de hulp van boven, betrad hij den goeden weg en de zoete vrede maakte hem gelukkig. Plotseling echter veranderde dit alles. Door ijdele nieuwsgierigheid, welke hij eene lofwaardige zucht naar kennis achtte, strekte hij eens de hand naar verlokkend schoone, doch verboden voorwerpen uit. Weldra gevoelde hij zijn hoofd bezwaard, als door geestrijk vocht bevangen, en in plaats van het geluk boven zich te zoeken, begon hij ter aarde te buigen om zich daar met misdadige vermaken te verstrooijen. Zijne ouders, dit ziende, snelden tot hem; doch in plaats van naar hunne stem te luisteren, gelijk voorheen, | |
| |
vlood hij weg, wierp het heilige bijbelboek in het slijk en stortte zich in de armen van slechte gezellen. Dezen verwijderden hem meer en meer van het vaderlijk huis en bragten hem zoo ver, dat hij de vrome gebruiken van vroeger niet slechts naliet, maar met hoon en spot belaadde. - In dien maalstroom des verderfs zag hij plotseling eene zwarte schim als uit het graf verrijzen. Ontzet, herkende hij zijnen gestorven vader en vond dezen gereed om hem aan de wraak van den beleedigden God over te leveren. Adolf wilde vlugten, maar kon niet; waar hij zich ook wendde, overal stond de duistere gedaante voor hem; het angstzweet parelde op zijn gelaat, hij rukte zich de haren uit, en beet de lippen tot bloeden.... Eindelijk afgemat zijgt hij op de knieën in het stof en wil om vergeving vragen, doch hij gevoelt de tong verstijfd en mag slechts een schor, een akelig geluid doen hooren. Rosse bliksems doorklieven het zwerk en schrijven in de lucht: ‘Vervloekt zij hij, die Gods wet versmaadt!’ Met afgemeten tred naakt zijn vader, wiens oogen den rampzaligen zoon reeds verwijten, dat hij het pad verliet, waarop de ouders met engelengeduld en liefde zijne schreden ter eere des Allerhoogsten geleid hadden. Achter zijn vader gaat eene verschrikkelijke gestalte: het is een reus, die in de magtige hand een vlammend zwaard draagt en naar het oogenblik schijnt te haken, waarin hij den verworpeling in het hart zal kunnen stooten. Nogmaals beproeft Adolf te vlugten, doch het gelukt hem niet; hij zijgt ter aarde, een loodzware last drukt op zijne borst, hij hijgt naar adem..... Zijn vader en de wraakengel staan voor hem..... De eerste heft den arm ten hemel, roept God tot getuige, dat het zijne schuld niet is, wanneer zijn zoon verloren gaat, en wendt zich tot den geleider..... De reus buigt zich tot den bewegingloozen Adolf, doorboort hem met zijne vurige blikken, zwaait het zwaard en...... met een doordringenden gil springt de jongeling op. Verwilderd slaat hij de oogen rond, maar God! wat is daar! Een reusachtige arm [de ons bekende schaduw van 's heeren Van Merkenforts arm] breidt zich op den muur uit, daalt neder als om Adolf in de borst te grijpen en in den afgrond te werpen. De half zinnelooze vliegt op van de sofa, stort de | |
| |
zaal uit en ijlt naar zijne kamer terug, waar hij meer dood dan levend voor het portret van Leonora nedervalt.’ - Voor die beeldtenis gebogen doet Adolf een vurig gebed, vindt daarin de kracht om het op zijne schrijftafel gereed liggend manuscript van een kortelings door hem voltooid anti-christelijk boek boven de lamp in brand te steken, werpt het vlammend handschrift in den uitgedoofden haard, warmt zich bij dien gloed de koude handen, en vindt nog dien eigen nacht, tot loon van zijne vroomheid, tusschen de bladen van zijn vaders versmaden bijbel, zekere papieren die hem een witten voet kunnen doen verwerven bij Leonora's vader, den onmisbaren Graaf van Welshoven.
Er zijn ernstige lieden, geneesheeren van het ligchaam en geneesheeren van de ziel in één persoon, die het er voor houden dat het leven van de meeste menschen een gestadig overtreden is van de gezondheidswet; dat het grootste getal der hier op aarde bedrevene zonden dieet-zonden zijn, en dat indien de heeren doktoren van de som hunner patienten al degenen aftrokken die hunne kwalen te danken hebben aan hunne onmatigheid, de interne praktijk, instede van eene goudmijn te mogen heeten, naauwlijks meer den naam van broodwinning verdienen zou. Is men deze denkwijze toegedaan, en behoort men daarbij tot de klasse der liberaal-dogmatische christenen, zoo ligt het voor de hand dat men in de beschrijving van het verschijnsel der bekeering zekere ruimte laat aan het spel van nerveuse, inzonderheid van gastrische aandoeningen. De goddelijke Geest, kan men op dit standpunt redeneren, de heilige en alomtegenwoordige goddelijke Geest, voor wien hetgeen wij menschen groot en klein, verheven en nietig noemen, uit den aard der zaak niet bestaat, doch wien er daarentegen alles aan gelegen is om den zondigen mensch tot schuldbelijdenis en beterschap te brengen, bedient zich, ten einde dit liefderijk oogmerk te bereiken, ook van zulke middelen waarvan wij met schaamte moeten bekennen, dat zij onze natuur niet tot eer verstrekken. Zelfs onze indigestien kunnen, aldus beschouwd, onder hooger leiding tot onze wedergeboorte medewerken. Ik weet niet of deze zienswijze ook die van Quos Ego is. Hij laat de god- | |
| |
delijke genade aan Adolfs ongeloof den laatsten slag toebrengen bij diens ontwaken uit een benaauwden droom, door middel van een spookachtigen reuzenarm; en ik erken dat bij iemand met een slecht geweten zulke genadeslagen denkbaar zijn, ook zonder dat men zijne toevlugt neemt tot de hypothese van een te overvloedig souper. Doch dit is zeker dat ook weder in Adolfs bekeering de opgewekte imaginatie veel krachtiger werkt dan de drijfveer der zedelijkheid. Bovendien is Adolfs verbeelding van eene ruwe soort. Gehoorzamend aan de betere gevoelens, door den auteur hem in de ziel gelegd, beschouwt hij het zalig worden der menschen als een algemeen en onvoorwaardelijk sauve qui peut. Zijn eigen vader vindt hij gereed om hem over te leveren aan de wraak van God, en hij dicht aan dien vader het vermoeden toe, dat God niet weten zou hoe voorbeeldig de oude Van Noort gewaakt heeft over de jeugd van zijnen zoon. Men zou deze dwalingen van een ongeregeld brein intusschen gaarne door de vingeren zien, indien in den loop des verhaals het ware karakter van dien zoon duidelijker aan het licht kwam. Op twintigjarigen leeftijd is Adolf van Noort, een noord-brabantsch dorpeling, met een rekommandatiebrief aan den heer Van Hegelwijk aangekomen te Amsterdam. Na eenige wederwaardigheden en tegenspoeden is hij daar in kennis geraakt met den heer Paul de Hautpont, een Parijzenaar met een pied à terre in Holland, die een gedeelte van zijn vermogen aan het ondersteunen van anti-christelijke of materialistische publikatien, zoowel tijdschriften als brochures en monografien, besteedt. De Baron de Hautpont, in Adolf een bekwamen en karakterloozen medearbeider ontdekt hebbende, vertroetelt hem op allerhande wijzen, laat hem in zijn huis wonen, en, daar hij niet gehuwd is en zelf geene kinderen heeft, althans geene wettige kinderen, noemt Adolf hem met zijne toestemming papa. In de dienst van dezen heer schrijft Adolf al hetgeen men van hem verlangt, leeft op des Barons beurs als een jong mensch van aanzienlijken huize, en brengt het in dit karakter van tafelschuimer ver genoeg, om bij zekere gelegenheid zijn braven eenvoudigen vader, die hem te Amsterdam komt verrassen met een bezoek, arm in arm met een lakei | |
| |
naar een logement te laten marcheren. De in de zedelijke wereld gestelde orde, in overeenstemming met de wetten der aesthetiek, zou eischen dat dit heertje in den loop des verhaals gestraft werd voor zijne gemeenheid; dat geen fatsoenlijk meisje, ook geen dienstmeisje, naar hem omkeek; dat de geheele wereld eindigde met hem links te laten liggen. Doch op grond dat er een oogenblik in zijn leven komt waarin hij uitroept. ‘Ja waarlijk, er is een God!’ - op grond daarvan laat Quos Ego hem in het huwlijk treden met de bloem der nederlandsche vrouwen en overstelpt hem daarbij met 's Hemels beste zegeningen. - De voorname reden waarom de Barones van Heilersvelt doodelijk gebeten is op den Graaf en de Gravin van Welshoven, zoo doodelijk dat zij tusschen dit gelukkig echtpaar eene onherstelbare verdeeldheid heeft weten te doen ontstaan, is dat de Barones, een jong meisje zijnde, er stellig op gerekend had 's Graven vrouw te zullen worden; eene eer die tot hare levenslange verbolgenheid destijds door Helena Ruden gestreken werd. De jonge Louise van Merkenfort, ofschoon doodelijk van den Graaf, was evenwel geene volstrekte zottin geweest en had zich geenszins gevleid met onredelijke verwachtingen. Hare hoop had op goede gronden gesteund. Van Welshoven zelf had, kort voor zijne promotie, haar ‘vrij duidelijk doen zien, dat zoodra hij meester in de regten was, hij zich wilde haasten om de hand van het meisje te vragen wier hart hij reeds wist te bezitten.’ Op een feest, ter eere van zijne bevordering gegeven, had de jonge Graaf haar in een hoekje genomen en haar gevraagd: ‘Gij bemint mij, niet waar, Louise?’ en toen zij in antwoord op deze vraag ‘een hartelijk ja’ gefluisterd had, was hij voortgegaan: ‘Uwe liefde maakt mij gelukkig, maar nog moeten wij die niet openlijk belijden; wacht in stilte tot ik uwe hand kom vragen.’ Doch zie, kort daarop ontving Louise een brief, kennisgeving inhoudend van de verloving van Leo van Welshoven met Helena Ruden. Was er in dien tusschentijd iets belangrijks gebeurd? Was Helena Ruden eene zoo veel betere partij? Zoo min het een als het ander. Louise had zich laten bedotten, dat was al. Doch waan niet dat Quos Ego voor dit bedrogen meisje, aan wie men hoogstens verwijten kan dat | |
| |
zij zich een weinig mal aangesteld had, een enkel woord van mededoogen overheeft. Verwacht ook niet dat de Graaf van Welshoven ooit eenig leedwezen aan den dag leggen zal over het misschien niet boos bedoeld, maar daarom niet minder wreed en in de gevolgen noodlottig spel door hem in zijne jeugd met Louise gespeeld. Waarom? is een roman met godsdienstige, niet met zedelijke begrippen; een stichtelijk boek met helden zonder eergevoel. De schrijver is zoozeer vervuld met de gedachte aan zijne theodicee, dat hij ter wille van deze de eischen der goedheid zoowel als der betamelijkheid over het hoofd ziet. Omdat Adolfs bekeering het doel is van Leonora's bezoeken te zijnent, wordt er overheen geglipt dat dit jonge meisje, voor hare geheime apostolische konferentien met Adolf, bij voorkeur het vergevorderd avonduur afwachtte. Omdat de firma Ter Veere en Beekhorst voor haren windhandel gestraft, omdat de Barones van Heilersvelt ontmaskerd moet worden, speelt de heer Van Merkenfort hier beneden de rol van hemelsche geregtigheid en vergeet hij in zijn bijbelschen ijver te eenemaal hetgeen geschreven staat: ‘Mij komt de wraak toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heer.’ Wanneer Mevrouw van Leden, na met den heer Paul de Hautpont den breeden weg te zijn opgegaan en eenigen tijd met hem geleefd te hebben te Parijs, tot inkeer komt, is zij hoogst gelukkig te vernemen dat ook de heer Hautpont zich bekeerd heeft en in het zaligmakend geloof gestorven is. ‘Als zij in de eenzaamheid al wat geschied was overwoog, scheen het haar toe, dat een engel den sluijer wegschoof, welke Gods raadsbesluiten verborg. Op eens zag zij het waarom van vele zaken en begreep nu, langs welke wonderbare en schijnbaar tegenstrijdige wegen een godverzaker en eene zeer flaauwe christinne tot aanbidding van den Almagtige gevoerd waren. Zij hadden elkander verder en verder meêgesleept op het pad des verderfs om te zamen tot de overtuiging te komen, dat slechts één genot, één onveranderlijk geluk bestaat en dit in de godsdienst alleen te vinden is.’ Und was sagte Herr van Leden davon? Van dezen heer wordt geene notitie genomen. Hij bestond; en zelfs kon men hem dagelijks door Amsterdam zien wandelen, | |
| |
terwijl zijne vrouw in de fransche hoofdstad met haren verleider aan den zwier was. Doch in het schema van Waarom? kwam de heer Van Leden niet te pas. Ten opzigte van George Dandin en zijne lotgenooten behoeft het godsbestuur volgens Quos Ego geene regtvaardiging.
Zwak van gedachte, is deze roman tevens broos van konstruktie. De handeling beweegt zich om zeker ijzeren kistje, het eigendom van den heer Van Merkenfort te Batavia en door dien heer met zorg aldaar bewaard. De Barones van Heilersvelt, wier haat er het grootste belang bij heeft om de zich in dit kistje bevindende papieren (echte bewijzen van de onschuld der Gravin van Welshoven, de belasterde mededingster der Barones) magtig te worden en te vernietigen, laat haar eenigen zoon opleiden tot koopvaardij-kapitein, ten einde hij vroeger of later in de gelegenheid verkeeren mogt om op schijnbaar argelooze wijze naar Indie te vertrekken, te Batavia te gaan logeren bij zijnen oom, en zich te diens huize meester te maken van het kistje. De jonge Van Heilersvelt, door zijne moeder ‘niet toevertrouwd aan God, maar aan ontrouwe en woeste golven,’ volbrengt deze zending en bekoopt haar met den dood. Op de terugreis naar het vaderland lijdt hij schipbreuk in het Engelsch Kanaal, redt zich met zijn volk in eene sloep, zwemt eerst nog terug naar boord om het in de kajuit achtergebleven kistje te gaan halen, begeeft zich nogmaals te water met het kistje om het lijf gebonden, is op het punt om te verdrinken, wordt nog in tijds door de zijnen opgevischt, wordt op de engelsche kust aan wal gedragen niet ver van de plaats waar de Gravin Van Welshoven op een buitengoed leefde, is gedurende korten tijd de patient van deze voortreffelijke vrouw, doch sterft aan de gevolgen der uitgestane vermoeijenissen en wordt te Newhaven ter aarde besteld. De Gravin, die van het bootsvolk vernomen had dat de kapitein der verongelukte Antoinetta Adriaan van Heilersvelt heette, en aan wie Van Heilersvelt zelf (‘Mijne mama’, dus luidde de aanhef zijner halve bekentenis, ‘mijne mama belastte mij, toen ik naar Indie vertrok, met eene gewigtige zaak’) met stervenden mond verhaalde dat hij berouw gevoelde over het door hem te Ba- | |
| |
tavia misdrevene en tot geenen prijs verlangde dat het kistje zou opgezonden worden aan zijne moeder, de Gravin was eene veel te edeldenkende vrouw om misbruik te maken van het in haar gestelde vertrouwen. Zij giste wel dat de papieren, naar wier bezit de Barones van Heilersvelt zoo hartstogtelijk verlangde, ook voor haarzelve van waarde konden zijn, doch sloot niettemin het in hare handen gestelde pand zorgvuldig weg. De heer van Merkenfort te Batavia was in een geweldigen toorn ontstoken toen hij bemerkte dat zijn neef Adriaan om geene andere reden aan zijne eenige dochter Eustasia het hof gemaakt en het hoofd op hol gebragt had, dan ten einde dit meisje te kunnen overreden tot het plegen eener hoogst berispelijke daad: het bestelen van haren vader. Tot diens troost evenwel zag Eustasia, toen Adriaan zonder haar naar boord geroeid was, al het verkeerde van hare handelwijze in; en hare schuldbelijdenis was zoo opregt, dat de heer Van Merkenfort reden had om over zijne dochter tevreden te zijn. Wat meer is, het kwam bij deze gelegenheid aan het licht dat er zich in het ontvreemde kistje wel papieren van eenige beteekenis bevonden, maar dat de brieven waarop de Barones van Heilersvelt jagt maakte, reeds vóór zijn vertrek naar Indie door den heer Van Merkenfort er uitgenomen en toevertrouwd waren aan zijn voormaligen bediende, den hierboven genoemden vader van Adolf van Noort. De Barones van Heilersvelt, onkundig van deze omstandigheid en daarentegen vernomen hebbend dat het kistje zich in handen van de Gravin van Welshoven te Newhaven bevindt, stelt alle middelen in het werk om den tot zoo duren prijs door haren zoon veroverden buit meester te worden. Adolf van Noort, van wiens genegenheid voor Leonora zij kennis draagt, zal daartoe haar werktuig zijn. Zij deelt hem mede dat er voor hem, indien hij naar Newhaven reist en hij de Gravin van Welshoven van het zich in hare handen gestelde voorwerp berooft, gewisse kans bestaat om Leonora tot echtgenoot te bekomen. Intusschen is de heer Van Merkenfort gerepatrieerd, met zich voerend den heer Van Zanten, zijnen schoonzoon, echtgenoot der van hare vroegere gemoedskneuzingen thans geheel herstelde Eustasia. Van Merkenfort, te weten | |
| |
gekomen zijnde wat er met Adriaan van Heilersvelt en met het kistje gebeurd was, verlangt eveneens dat Adolf, met wien hij te Amsterdam in kennis gekomen is, oversteken zal naar Engeland; evenwel niet met het doel om het kistje te rooven maar om de Gravin van Welshoven te bewegen het vrijwillig af te staan. Adolf, die, wanneer zijne belangen dit medebrengen, geene gelegenheid om zijne medemenschen te believen ongebruikt voorbij laat gaan, tijgt naar Newhaven, komt met het kistje te Amsterdam terug, en doet het aan huis bezorgen bij de Barones van Heilersvelt. Daar hij evenwel verzuimd had om het op de eene of andere wijze aan het kistje vastgehechte adres van den Graaf van Welshoven te vernietigen of onleesbaar te maken, en daar de Barones juist uitgegaan was om eenige kommissien te doen of eenige bezoeken af te leggen, meenden de bedienden van den heer Ruden, bij wien de Barones (Hofdame van de Koningin en eigenlijk in die betrekking eene Haagsche) te Amsterdam haren intrek plagt te nemen, dat het kistje verkeerd bezorgd was. Zoo kwam het den Graaf van Welshoven in handen, die er wel niet alles aan had, omdat de gewigtigste bescheiden ontbraken, maar er toch zeer gelukkig mede was. Ook zouden de leemten van zijne wetenschap weldra aangevuld worden, dit weten wij. Toen Adolfs vader stierf had hij aan zijne vrouw op het hart gedrukt om de hem in der tijd door den heer van Merkenfort in een verzegeld paket toevertrouwde papieren te sluiten in het bijbelboek, voor Adolf bestemd, en een en ander tot eene gedachtenis toe te zenden aan den misschien nog niet geheel ontaarden zoon. Met de hem ingeschapen keurigheid van gevoelens had Adolf het vaderlijk geschenk in een hoek gesmeten, en hij vond het paket eerst terug op dien gedenkwaardigen nacht, toen de schaduw van 's heeren Van Merkenforts arm het goddelijk licht deed opgaan in zijne verduisterde ziel. Nu was alles in het effen, en slechts verstokte ongodisten konden beweren dat de groote vraag der menschelijke lotbestemming - waarom? - op onvoldoende wijze beantwoord was. Door den inhoud van paket en kistje op het spoor gebragt van Mevrouw Van Heilersvelts kuiperijen, zag de | |
| |
Graaf van Welshoven thans duidelijk in dat zijne vrouw de onschuld zelve was; dat zij het slagtoffer was geweest van een verfoeilijk kabaal; dat er tusschen haar en den heer Van Merkenfort nooit eenige de minste ongeoorloofde relatie bestaan had; dat Leonora zijne wettige dochter was; dat allerlei natuur- en zedewetten zouden moeten zijn opgeheven worden om dit laatste onwaarschijnlijk te maken, en dat hijzelf, ongeneeslijk somber, omstreeks twintig jaren lang de europesche Hoven had rondgereisd, noodeloos afleiding zoekend voor eene ingebeelde smaadheid, de smaadheid van den heer Van Leden. Hij snelde naar Newhaven, vond er Leonora aan het sterfbed harer moeder, en smaakte de zelfvoldoening van te bespeuren dat hij het geluk van zijne vrouw op de ligtvaardigste wijze verwoest had. Hij treurde daar evenwel niet over, maar eerbiedigde in alles den ondoorgrondelijken wil der Voorzienigheid.
Indien Quos Ego's roman meer letterkundige waarde bezat, of onkiescher en boosaardiger ware dan het geval is, zou men Waarom? als eene navolging van Eritis sicut Deus kunnen aanmerken. De overeenkomst met Madlle la Quintinie zou grooter zijn, indien Leonora, instede van Adolf te bekeeren, ten slotte door Adolf ware bekeerd geworden; terwijl, indien Quos Ego's graven en baronessen beter manieren hadden, er aanleiding zou bestaan om onder het lezen van zijn boek aan de markiezen en hertoginnen van Sibylle te denken. Doch wie Quos Ego ook wezen moge - een heer of eene dame, een vermomd roomsch-katholiek pastoor of een protestantsch herder en leeraar met open vizier - hetgeen hij van de nederlandsche groote wereld verhaalt is niet geschikt om te doen gelooven dat hijzelf daar veel in verkeerd heeft. Men zou boven zijne adellijke dialogen dit fragment uit een vertaalden franschen vaudeville kunnen schrijven: ‘Mijnheer de baron, zult gij ook iets gebruiken?’ ‘Ik dank u, mijnheer de burggraaf, ik heb zoo even eene ganzenleverpastei genoten.’ Dat de auteur zich voorts illusien maakt omtrent zijne roeping als boetgezant is niet-alleen blijkbaar uit de in elk geval geringe kracht van zijne redenen, maar ook en in zichzelf uit den door hem gekozen pseudoniem. Het | |
| |
moge een gevolg van arrogantie of enkel eene manifestatie van onnoozelheid zijn, wie zich Quos Ego noemt heeft zich zelven geoordeeld. Misschien zullen mijne lezers van meening zijn dat ik onzen landgenoot bederf door hem in zekeren zin op één lijn te plaatsen met George Sand, met Octave Feuillet, met de schrijfster van Eritis sicut Deus - direktrice van eene bewaarschool in het Badensche of Wurtemburgsche, zegt de faam, en zuster van een predikant die haar voor haren roman aan bouwstoffen hielp. Tot mijne verontschuldiging breng ik bij, dat de gestrengheid des publieks mij niet toeschijnt altijd even billijk te zijn. Verzen als die van den heer Dercksen, romans als die van Quos Ego, ik erken het, zijn het tegenovergestelde van eene versterkende of opbeurende lektuur; en indien niet om zich aangenaam te verpoozen, om te bekomen van zijne allerlei vermoeijenissen, om met de ruwheden der werkelijkheid telkens op nieuw verzoend te worden, waartoe anders strekt het publiek de hand uit naar romantiek of poëzie? Met dat al vereischt de zamenstelling, zelfs van geschriften als het hier door mij aangekondigde, meer en ongemeener talenten dan de meeste lezers gelooven willen of zich voorstellen kunnen. Het leven is zoo kort, en de kunst zoo lang! Evenwel moet één bekentenis mij van het hart; en men zal haar dulden omdat zij eene belijdenis van onvermogen inhoudt. Het is mij namelijk onverklaarbaar hoe iemand de betrekkelijk zeldzame gaven bezitten kan, noodig om zulke boeken te schrijven, en te gelijker tijd verstoken kan zijn van de uiterst geringe hoeveelheid doorzigt, die mij toeschijnt gevorderd te worden om ze ongeschreven te laten. Met Quos Ego gesproken, ik vraag in gemoede aan hem en de zijnen: Waarom?
1864.
|
|