Nederlandsche bellettrie 1857-1876. Deel 1
(1876)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
J.M.E. Dercksen.Elk wat wils. Gedichten door J.M.E. Dercksen.‘Vaart wel, leeft vrolijk, en schimpt heuschelijk,’ roept in de voorrede zijner Zinne-Poppen, nog bij het afscheid nemen, Roemer Visser al lagchend aan zijne beoordeelaren toe; en ik wenschte om zijnentwil dat de heer Dercksen, die Roemers devies tot titel van zijn jongste dichtbundeltje koos, in zijne eigen voorrede voor dien tweeden bundel meer had laten doorschemeren van Roemers humaniteit ten opzigte der recensenten. In 1860 was onheuschheid jegens onze beoefenaren der litterarische kritiek den geachten Leidschen zanger nog vreemd. ‘Ik heb,’ schreef hij tot inleiding van de toen door hem uitgegeven verzen, ‘ik heb u slechts weinig te zeggen, mijn waarde Lezer; omdat ik van oordeel ben, dat in den regel ieder boek voor zichzelven moet spreken; omdat ik noch op den raad van vrienden, die de uitgave van dit bundeltje wenschten, te wijzen - noch mij tot dusverre over al te booze recensenten te beklagen heb.’ Dit doet mij onderstellen dat er in de betrekking tusschen dezen dichter en de kritiek inmiddels verandering gekomen is. Betweterij en onvermogen, vermoed ik - ‘la critique, c'est la puissance des impuissants,’ zeide Lamartine van Gustave Planche - zullen dat eerste bundeltje van den heer Dercksen uit de hoogte veroordeeld hebben, en vandaar zijne gemelijkheid in de voorrede tot het tweede. Het in de nieuwe verzameling | |
[pagina 148]
| |
opgenomen hekeldichtje Een vuil ding bevestigt mij in die gissing: Mijnheer van Bluf gaf eens een tijdschrift uit.
Het eerste nummer had een wit en keurig hulsel.
- Een wit gepleisterd graf voor al te ellendig vulsel,
Een ezel in een paardenhuid. -
Een abonné, wien 't prul bijzonder scheen te smaken,
Misschien omdat de man er soms zijn naam in zag,
Ried aan: ‘Kom toch wat meer eenvoudig voor den dag;
Je speculatierok is naauwlijks aan te raken,
Of is ontoonbaar vuil. Mijn waarde vriend, bedenk,
Hoe zoo'n besmetbaarheid ligt uw debiet kan schaden.’
De brave Redacteur was dankbaar voor dien wenk,
En - 't kwam goedkooper uit - van Bluf liet graag zich raden.
Een mooije titelplaat beloofde hij in ruil;
Toch schijnt de man hiermeê slechts half gebaat te wezen,
Want toen ik in het prul laatst een kritiek moest lezen,
Waarin Mijnheer Pedant gelaakt had en geprezen,
Riep ik, met walging, uit: ‘Dat ding blijft altijd vuil.’
Een dichter zou geen sterveling moeten wezen indien hij, na van den kant der kritiek zulke ondervindingen te hebben opgedaan, en na daarenboven bezweken te zijn voor de verleiding van zulk eene woordspeling, niet half uit verontwaardiging over de driestheid van Mijnheer Pedant, half uit misnoegen over het uitblijven van zijne eigen inspiratie, het geslacht der recensenten met al zijne leden bijwijle naar de Mokerheide wenschte. Met de woorden van den franschen lierzanger stem ik den heer Dercksen toe, dat het hoogst onaangenaam is, wanneer men in den zaligen waan verkeert eene handvol ooft geplukt te hebben in den hof der Hesperiden, door den eenen of anderen lompert in het openbaar beschuldigd te worden van zich eene bos wortelen aan den boezem te drukken. Doch zou hij waarlijk meenen dat er op het gebied der litterarische kritiek te onzent geene uitzonderingen op den algemeenen regel bestaan? Is het zijnerzijds een bewijs van kracht, van fierheid, van dichterlijke wijding en dichterlijke roeping, indien alle kritiek zonder onderscheid hem schijnt het te hebben toegelegd of te zullen toeleggen op zijne vernedering? Aan wien ligt de schuld in- | |
[pagina 149]
| |
dien hij zich geen onafhankelijk beoordeelaar denken kan, die niets liever wenschen zou dan hem den lauwerkrans op de slapen te mogen drukken? Indien hij inderdaad gehoorzaamde aan de ingevingen eener muze, indien hij zich bewust ware meer te zijn dan een almanak- of genootschapsdichter, zou hij zich niet te goed achten om zelf zijnen dichtbundel aan te bieden als bij uitnemendheid geschikt voor broodrecensenten in verlegenheid? Wat mij betreft, ik zie geene reden waarom juist de heer Dercksen tot doelwit zou moeten strekken aan bitse aanmerkingen. Zijne verzen zijn niet fraaijer, maar ook niet leelijker dan die van de meesten onder onze levende jongere dichters. Aan hetzelfde gevoel van eigenwaarde paart hij eene soortgelijke mate van talent. Ik zou het aangenamer vinden indien bij hem die maat overvloediger ware; doch sedert het blijkbaar is dat de vaderlandsche poëzie in een tijdvak van stagnatie verkeert, behooren wij, in afwachting van beter dagen, ons tevreden te stellen met hetgeen ons aangeboden wordt. Om van den eenen bloeitijd op den anderen te komen, moeten er in elke litteratuur perioden van overgang en aanvulling zijn. Remplissage-poëzie is eene ondergeschikte dichtsoort, dit zal niemand ontkennen; doch indien er geene middelmatigheden bestonden, heeft Van der Palm gezegd, zouden de groote mannen geene eer kunnen inleggen met hunne grootheid. De heer Dercksen en de zijnen hebben de wel niet schitterende maar nogtans wezenlijke verdienste, dat zij onze letterkunde aan het verzenmaken, en daardoor bij het publiek het geloof aan eene nationale muze levendig houden. De heer Dercksen is niet een dier dichters die hunnen naam voor korter of langer tijd aan een bepaald genre schenken. Zijne vormen herinneren in de meeste gevallen aan uitheemsche of vaderlandsche vernuften die hem op den weg der onsterfelijkheid reeds voorgegaan zijn. Hij schrijft balladen in de manier van Heine en romancen in den trant van Tollens: Waar zich de Rijn in tweëen scheidt
Bij de oude sleutelstad,
En met zijn armen van juweel
| |
[pagina 150]
| |
't Smaragden land omvat;
Daar stond - 't is eeuwen reeds geleên -
Een trotsch en aadlijk huis;
Nu werd het door de hand des tijds,
Sinds lang gebeukt tot gruis:
Deze aanhef van de Ridder van de Waard, opgenomen in de gedichten van 1860, is, zonder dat de heer Dercksen gezegd kan worden Tollens verbeterd te hebben, eene regtstreeksche navolging van het bekende: Waar Maas en Waal te zamen vloeit,
En Gorkum rijst van ver,
Daar heft zich aan den linkerzoom,
En spiegelt in den breeden stroom,
Een slot van eeuwen her.
Evenmin is de heer Dercksen er in geslaagd om, tegelijk met sommige van Heine's wendingen, ook Heine's diepte van gevoel of gedachte terug te geven. Het ‘Dozijn Heiniaantjes’ van 1863 laat ik aan zijne plaats. ‘Voor de lezers van Heine's geschriften,’ zegt de auteur, ‘zijn deze versjes oude kennissen, die men welligt op Nederlandschen bodem wel eens wil wederzien.’ Zonder deze opzettelijke waarschuwing, ik kom er rond voor uit, zou ik de versjes niet aanstonds herkend hebben. Met uwe lieflijke oogen
Verwondet gij 't hart mij zoo zeer,
Ja, hebt gij mijn toekomst vernietigd.
Mijn liefje! wat wilt gij nog meer?
Zulk nederduitsch zou Heine niet geschreven hebben. Doch waartoe stilgestaan bij mislukte vertalingen van iets onvertaalbaars? Daar rijdt een zwarte ruiter rond, een stukje van eigen vinding in den bundel van 1860, doet ons een billijker maatstaf aan de hand. ‘Daar rijdt een zwarte ruiter rond’: luidt de aanhef van het eerste gedeelte. Het tweede, dat met het eerste eene antithese vormt, begint met den versregel: ‘Daar rijdt een man in 't voertuig rond’. Wie die man is, en hoe die ruiter heet, vernemen wij in het derde en laatste gedeelte: | |
[pagina 151]
| |
Wie kent dien zwarten ruiter niet,
Wie zou zich ooit vermeten,
Te zeggen, dat hij hem ontvliedt;
Of voert hij niet eeuwig op aarde gebied,
En wordt hij de dood niet geheeten?
Wie kent ook zijn bestrijder niet,
Wie kan den naam vergeten
Van hem die zooveel troost ons biedt,
Nooit angstig den kamp met den ruiter ontvliedt;
Wordt hij niet de doctor geheeten?
En schoon ook de eerste 't altijd wint,
Daar hij regeert op aarde;
Toch is de tweede een trouwe vrind,
Van schier onschatbare waarde;
Een vriend, door velen diep betreurd,
Wanneer de hand des wreeden
Hem zelf, in 't eind, ten grave sleurt,
Spijt tranen en gebeden;
Maar - om in hooger, beter sfeer,
Een werktaak aan te vangen,
Waarbij geen zwarte ruiter meer
Hem nasluipt op zijn gangen;
Waar 't leven niet meer sneven is,
Dat lang of kort vertraagd wordt;
Waar 't leven dubbel leven is,
Wijl 't door geen dood belaagd wordt.
Daar is in den opzet van dit gedicht iets Heiniaansch. Doch terwijl de dubbele voorafspraak, met die realistische doktervigilante achter de hielen van den fantastischen Thanatos te paard, u onwillekeurig in de wereld van den weemoedigspotzieken duitschen dichter verplaatst, belandt gij ten slotte met den heer Dercksen bij eene bladzijde uit het Christelijk Album of uit het Evangelisch Penningmagazijn; achtenswaardige maandschriften, doch geene organen in den geest van Heine. De Leidsche zanger wordt zelf ontrouw aan het door hem gebruikte beeld. Zijn dokter, die aanvankelijk de nasluipende persoon was, eindigt met nageslopen te worden. 's Dokters verdiensten, eerst onbeperkt, krimpen onder het rijden; ten laatste zijn zij niet meer dan ‘schier onschatbaar.’ Daar treden wij de Elysesche velden binnen en, ouder gewoonte, voort is de poëzie! | |
[pagina 152]
| |
Uitgewerkte antithesen behooren tot 's heeren Dercksens meest geliefde vormen. Zoowel in zijn tweeden als in zijn eersten bundel vindt men er voorbeelden van in onderscheiden toon. Eene schertsende antithese zijn de Rederijkers, te weten die der 16de en die der 19de eeuw; de eersten op hunne wijze zelf poëten, de laatsten bij voorkeur verzen van anderen reciterend. Eene melodramatische antithese vormen Een arme en een rijke: het verhaal van twee zeer ongelijke sterfgevallen. Eene half-sarkastische antithese zijn Twee Pendanten: een stukje in twee afdeelingen, naar aanleiding van het geheel verschillend gedrag van twee weduwen, de eene met ironie door den dichter aangeduid als ‘eene charmante vrouw’, de andere in vollen ernst als ‘eene brave gade’. De reden dat de meeste van deze tegenstellingen niet beantwoorden aan het doel en den geest voorbijtrekken zonder daarop indrukken achter te laten, moet voor een deel gezocht worden in de uitvoering. Sommige gemeenplaatsen, die gered zouden kunnen worden door een fraaigebouwden versregel, missen, wanneer zij van dit relief verstoken zijn, alle aantrekkingsvermogen. Doch de hoofdfout schuilt bij den heer Dercksen in de ruwe verdeeling van licht en bruin; in een blijkbaar ongeoefend gezigtsorgaan, dat hem alleen oog doet hebben voor uitersten en hem de schakeringen, waarin zoo vaak het poëtische van karakters en toestanden gelegen is, over het hoofd doet zien. Zijne deugdzame personen worden daardoor al spoedig vervelend, terwijl zijne zondaars en zondaressen u van het eerste woord afaan ongeduldig en zenuwachtig maken. Verbeeld u eene jonge schoone vrouw van dertig jaren, moeder van zeven kinderen, op alle wereldsche vermaken nog steeds verzot, en in het vieren van hare ijdelheid gestuit door eene doodelijke ziekte van haren man: Zij zat veel slepende uren
Aan 's kranken ledikant,
En dacht: ‘Zoo'n lange ziekte
Is vreeslijk embêtant.’
Verbeeld u een rijk heer, in wiens woning een bal gegeven wordt. Eene arme vrouw schelt aan en vraagt snikkend om een aalmoes, niet voor haarzelve, maar voor haar uitgehon- | |
[pagina 153]
| |
gerd en stervend kind. Een bediende, die haar eerst met ‘bedelpak!’ te woord staat, is een weinig later op het punt zich te laten verteederen. Daar klinkt zijn meesters stem uit danszaal of voorkamer: ‘De huisdeur digt!
Dat volk paart diefstal meest aan logen;
Zoo zij niet goedschiks heen wil gaan,
Hits ik mijn jagthond op haar aan.’
Ongetwijfeld bestaan er zulke schepselen, en deze laatste omtrek van den heer Dercksen is zeer mogelijk naar het leven vervaardigd. Doch het is de roeping der dichtkunst, terwijl zij ons dat bestaan herinnert, er ons tevens van te troosten; ons in het onmenschelijke het menschelijke te leeren waarderen, en in specie waarschijnlijk te maken hetgeen in casu gedrochtelijk is. Dat de eenige dochter van dien slechten rijkaard den avond-zelf van het bal zonder aanleidende oorzaak kwam te sterven; dat in dien nacht ook het kind der arme vrouw den adem uitblies; dat die vrouw geen kwaad met kwaad vergold, maar om vergeving bad ‘voor den onverlaat, die haar in de armoê had gesmaad’ - dit zijn altegader toevallige omstandigheden. Het kind der arme kon gestorven zijn, ook al had de rijke haar eene ruime gift geschonken. Een vader wiens eenige dochter hem na den afloop van een dansfeest plotseling ontvalt, is geenszins uit den aard der zaak een booswicht. Eene arme doch onberispelijk vrome vrouw naast een hardvochtigen millionair is iets braafs naast iets slechts, iets gemeens in de onmiddellijke nabijheid van iets zeer verhevens, een blad zwart papier met eene veeg wit er op. Doch tusschen een aldus bestreken blad papier en eene eigenlijk gezegde teekening is het onderscheid groot. Bij het behandelen van historische onderwerpen is historische kennis, is kennis aan het beloop der menschelijke meeningen, geen minder voornaam vereischte in den dichter dan menschenkennis in het algemeen. Een berijmd dogme, eene in min of meer welluidende verzen gebragte overlevering, is geen gedicht. Op dien eernaam kan dan ook zoo min 's heeren Dercksens Melaatsche Koning als zijn Veni Creator aanspraak maken. Veni Creator is eene roerende | |
[pagina 154]
| |
anekdote uit de dagen van het fransche Schrikbewind. Vijftien kloosterzusters worden, met hare abdis aan het hoofd, naar de guillotine gevoerd. Zingend gaan die vrouwen in den dood; de Abdis, als eene tweede makkabeesche moeder, de anderen aansporend tot volharding in het geloof en ten laatste ook zelve bezwijkend. De volksmenigte kan den aanblik van dezen jammer niet verdragen, het ruischen dier gewijde toonen niet verduren. Meer en meer slinkt zij; en wanneer eindelijk ook de Abdis het hoofd onder het vallend hakmes buigt, is er op de strafplaats schier niemand overgebleven dan de beul met zijne helpers en zijne slagtoffers. De Melaatsche Koning, naar het fransch van Athanase Coquerel, ‘den beroemden Parijschen kerkredenaar, die in 1848 lid werd der Nationale Vergadering van Frankrijk’, is de geschiedenis van Uzzia, den koning van Juda, die zich eenmaal verstoutte, nevens de koningskroon, ook het hoogepriesterlijk diadeem zich op het hoofd te plaatsen, en die voor deze daad van heiligschennende vermetelheid, zegt het bijbelsch verhaal, met elefantiasis gestraft werd. Ofschoon melaatsch, bleef hij nog zeker aantal jaren regeren, althans in schijn; een verafschuwd kluizenaar binnen de muren der opzettelijk voor hem ingerigte woning, van zijne hovelingen verlaten, door slaven bediend, de stof van het angstig fluisterend gesprek der spelende jeugd, ten slotte bijgezet en begraven buiten den voorvaderlijken grafkelder. De heer Dercksen is bij de behandeling van dit onderwerp, in zichzelf even geschikt als het vorige, Coquerel in de hoofdzaak gevolgd. Met andere woorden, hij heeft eene ampliatie geleverd van het oud-testamentisch verhaal. Van historische nasporing, zweem noch schaduw. De dichter is de dupe geworden van den kronijkschijver. Van een artikel van populair hebreeuwsch voorzienigheidsgeloof heeft hij eene wet der geschiedenis gemaakt. Een echt dichter zou eene poging aangewend hebben om koning Uzzia te troosten of te wreken van den op hem nedergedaalden vloek; om hem voor te stellen als een niet onschuldig, maar bij zijne onvoorzigtigheid en zijne heerschzucht nogtans deerniswaardig slagtoffer van volksvooroordeelen in verbond met priesterlijken naijver en priesterlijk eigenbelang. 's Konings melaatschheid, door de | |
[pagina 155]
| |
zonen van Aaron met goed gevolg geëxploiteerd als eene straf des hemels, zou eene onbetwistbaar poëtische stof geweest zijn. Coquerel, wiens vijanden, zinspelend op zijne korte staatkundige loopbaan, met een zweem van regt plagten te zeggen ‘qu'à la tribune il n'a jamais été qu'un médiocre prédicateur et, en chaire, qu'un mauvais orateur de tribune’; Coquerel, die zich steeds illusien gemaakt heeft omtrent zijn dichterlijk talent; bij wien de dichter te allen tijde ondergegaan is in den redenaar; Coquerel heeft het onderwerp van den melaatschen Koning ontegenzeggelijk te kort gedaan. De heer Dercksen, wiens versifikatie daarenboven aanmerkelijk lager staat dan die van zijn franschen voorganger, viel, in plaats van zich te spiegelen aan diens misgreep en zich te wachten voor eigen schade, in den hem gespannen strik en beging twee zonden voor eene. Het dichtstuk Veni Creator gaat mank aan dezelfde euvelen. Was de strijd tusschen het katholicisme en de revolutie in het Frankrijk der vorige eeuw niet eene monumentele worsteling? Mag de omwenteling met het Schrikbewind vereenzelvigd en daarnaar beoordeeld worden? Zou in elk geval een dichterlijke geest den dood der Abdis en van hare nonnen niet opgevat hebben als een zoenoffer voor de vele overtredingen van den klerus der 18de eeuw? als een zoenoffer voor de revolutie-zelve? In plaats daarvan moeten wij ons tevreden stellen (de schim van Joseph de Maistre bloost over zulk een volgeling) met platheden als deze: Het kwaad regeerde op Frankrijks grond,
De laatste dijk was weggeslagen,
Die 't woen des ongeloofs weêrstond,
Dat, met het oproer in verbond,
Steeds meerdere offers durfde vragen.
De moordbijl blonk, een bloedstroom vlood,
Daar heerschte alomme schrik en dood,
En menig riep, in bangen nood:
Veni, Creator!
De aloude godsdienst lag geveld;
Men zag godslastring en geweld,
Waar 't woord ten hemel was gesneld:
Veni, Creator!
| |
[pagina 156]
| |
't Gold zestien nonnen, schoon en jong,
Wie 't doodsgevaar geen eed ontwrong,
Wier mond het heilig loflied zong:
Veni, Creator!
Want van haar lippen klinkt een lied,
Van dagen sprekend, toen nog niet
Het volk der vaadren God verstiet:
't Veni, Creator!
Van de historische onderwerpen spoed ik mij naar de karakters van eigen schepping; naar de Bruidskrans in den tweeden, naar Eene Immortelle in den eersten bundel; gedichten waaromtrent de auteur het met mij eens zal zijn dat zij tot zijne beste proeven in het ernstige of tragische genre behooren. Verzen als De dans op de Heide, als Ontrouw en Straf, zijn anachronismen. Eene Immortelle is dit niet geheel en al. Het is de beschrijving van eene in de kracht van haar leven, na veel en bitter lijden, gestorven vrouw; niet schoon, niet rijk, niet hoofsch, maar in de hoogste mate beminnelijk en daarbij edel van inborst. Enkele bijzonderheden, voor eene zuiver ideale studie te bijzonder - een krankzinnig geworden echtgenoot - wekken het vermoeden, dat de eene of andere hem bekende levensgeschiedenis den dichter bij de zamenstelling van zijn lied voor den geest heeft gestaan. Mijns inziens is hij te haastig geweest met het op papier brengen van zijne herinneringen. Niemand die hem niet op zijn woord gelooft, wanneer hij verzekert dat er slechts zelden op aarde zulk eene voortreffelijke vrouw geleefd heeft als de door hem geschilderde; bij haar grievend leed zoo getrouw in hare liefde, zoo zwak van leest en zoo krachtig van geest. Doch had hij zijne indrukken nog een weinig laten bezinken of besterven, had hij een gelukkig oogenblik afgewacht, wij zouden een volmaakter portret bekomen hebben. Thans moge die beeldtenis van waarde zijn voor de bloedverwanten en vrienden der overledene, kunstwaarde bezit zij niet. Beter dan de ongenoemde Immortelle, is vergelijkenderwijs de Aleide geslaagd, die in den kleinen roman de Bruidskrans de hoofdrol vervult. Vooraf doe ik mijn lezers opmerken, | |
[pagina 157]
| |
dat de heer Dercksen niet slechts in zijne komische, maar ook in zijne andere gedichten eene ongemeene belangstelling in onderdrukte vrouwenliefde aan den dag legt. Eene apostrofe van hem aan Jakoba van Beijeren doet ons te dezen aanzien een diepen blik in zijn binnenste slaan: Dat schoon gelaat, die sprekende oogen,
Die wang, verbleekt door liefde en leed,
Jacoba! wie uw naam vertreed',
Zij hebben mij de ziel bewogen!
't Geschiedboek tuig, op menig blad,
Wat ge als vorstinne hebt misdreven:
Mijn harte kan u veel vergeven,
Omdat gij veel hebt liefgehad!
Om het even of dit laatste de moraal van het evangelie van Lukas of die van Fernande en van la Dame aux Camélias zij, verbleekt door liefde en leed is ook de wang van Aleide, wier zuster Ada in het huwlijk treedt met den man dien Aleide in diepe stilte en hartstogtelijk beminde. Ondragelijk is voor Aleide de scherts van den bruidegom, die als aanstaand schoonbroeder haar plaagt om een kus. Met bitterheid en wanhoop vervullen zij hare ziel, de toebereidselen voor een huwelijk welks voltrekking het doodvonnis van haar levensgeluk wijzen zou. Doch haar lijden klom ten top toen op het aanteekeningsfeest, uit gekscheren, de bruidegom voorstelde dat men blindekootje spelen zou met den krans der bruid. Hij bond een doek om Ada's oogen, stelde haar den krans ter hand, leidde haar de kamer uit en toen weder in; en daar stoven de op het feest aanwezige jonge meisjes uit elkander, de eene regts, de andere links, en wachtten ademloos den uitslag af. Zij waren een weinig verlegen met het geval; want diegene op wier hoofd de geblinddoekte Ada al tastend den krans zou plaatsen, zou van het eerstvolgend huwlijksfeest, fantaseerde het maagdelijk bijgeloof, stellig de aangewezene hoofdpersoon zijn. Ada komt, Ada zoekt, Ada kiest, en met argelooze wreedheid drukt zij in het eind den krans op Aleide's lokken. Deze smart was in zichzelve niet grooter dan die van zoo vele andere grieven, in de laatste dagen en weken door Aleide verduurd. Doch de bestanddee- | |
[pagina 158]
| |
len van ons verdriet koncentreren zich somtijds in de eene of andere gebeurtenis van schijnbaar ondergeschikt belang. Een nietige druppel kan den ten boorde toe gevulden beker doen overvloeijen. Zoo ging het Aleide. De herinnering aan dat spel met den bruidskrans vervolgde haar nacht en dag. Zij bezorgde haar eene zware, eene weldra doodelijke ziekte; ijlende koortsen, te midden waarvan het geheim van haar leed haar ontsnapte en bekend werd aan hare bij het ziekbed wakende moeder; koortsen waarin zij luide droomde van een bleeken bruidegom die haar kwam afhalen in een zwarten koets. De dichter volgt Aleide tot op het kerkhof, tot in het graf, ‘haar sombre legersteê’, waar de bruidegom die haar ‘in slaap had gekust’ haar ‘geen lust’ maar ‘ongestoorde rust’ schonk. In een korten epiloog zien wij de bedroefde moeder bijwijle een bezoek brengen aan Aleide's tombe. Somtijds toeft op het kerkhof een pas verbonden paar, dat Aleide beklaagt en eene zucht wijdt aan de nagedachtenis van haar verwoeste jeugd. ‘Maar menig, wie een bruidskrans heeft gesierd’, want er komen op dat kerkhof ook wel andere vrouwen, ongelukkig gehuwden, die Aleide's lot benijden en hare plaats zouden willen bekleed hebben: Maar menig, wie een bruidskrans heeft gesierd,
Die voor haar hoofd een kroon van doornen wierd,
Spreekt bij dat graf het bange woord der klagt:
‘Welzalig zij, wie zulk een sponde wacht!’
Waarom is Heine's Schlachtfeld bei Hastings, door den heer Dercksen vrij gevolgd, zooveel schooner dan de oorspronkelijke nederduitsche Bruidskrans? Omdat, in weerwil van 's vertalers schrappen en bijvoegen, Edith Schwanenhals een karakter is, een zedelijk wezen, niet slechts vatbaar voor indrukken, maar ook bekwaam tot lijden en handelen; terwijl daarentegen in vollen nadruk van Aleide geldt hetgeen de fransche critici als uit één mond en met afkeuring van Gustave Flauberts bekenden vrouwentype gezegd hebben: ‘Salammbô n'a d'autre caractère que d'être hystérique.’ Ik maak er den heer Dercksen geene misdaad van dat hij in het aangehaald naschrift uit zijne rol gevallen is. Eene vrouw kan zoo ongelukkig niet zijn | |
[pagina 159]
| |
of sommigen van hare zusters zijn nog ongelukkiger dan zij. In zichzelf is het dan ook niet immoreel dat Aleide door eene bepaalde klasse van vrouwen zalig gesproken wordt. Doch weten die afgunstigen wel wat zij doen? Eene kwalijk gepaarde echtgenoot, die haar kruis met moed en ootmoed draagt, staat aanmerkelijk hooger aangeteekend op de schaal der zedelijkheid dan een minziek meisje, jaloersch van hare zuster en wegkwijnend onder de broederlijke omhelzing van haren zwager. Edith Schwanenhals, na zestien jaren van verguizing het lijk van Koning Harold vindend en herkennend; den trouweloozen minnaar kussend op het voorhoofd, op den mond, op de doorvlijmde borst; in de abdij van Waltham, terwijl de monniken hunne gebeden fluisteren, met kinderlijke vroomheid de litanie der dooden zingend, Edith Schwanenhals is in hare soort eene heldin. Door hare aardsche liefde schemert een licht uit hooger sfeer. Aleide's liefde daarentegen behoort in haar geheelen omvang tot het gebied der fysiologie. Edith's smart was ongeneeeslijk; die van Aleide niet alzoo. Een welingelicht medicus zou dit meisje hebben kunnen redden van den dood. Nu is er ongetwijfeld iets zeer tragisch en daardoor iets onmiskenbaar poëtisch in dergelijke bijna zuiver fatale hartstogten. Goethe's Wahlverwantschaften zijn sedert zestig jaren een leerzaam boek. Phedra is onder de hoede van Racine's kunst eene dichterlijke figuur gebleven, en wanneer Mevr. Ristori in Alfieri's treurspel als Myrrha optreedt, behoudt onze deernis de overhand op onze ontzetting. Doch bij den heer Dercksen is van geene dezer hoogten en diepten iets te vinden. Lees zijn In de huiskamer, een van zijne goede gedichtjes, en gij zult mij toestemmen dat onderwerpen als de Bruidskrans zijne krachten te boven gaan. Het is de verjaardag van Fransje, op een na het jongste van ik weet niet hoeveel kinderen. Ter eere van dezen feestdag verschijnt er op den avonddisch een buitenkansje, ‘een lekkre rijstetaart’; en opdat de kinderen niet op een droogje zouden zitten, wordt er bij de taart ook iets gedronken. Zij schuiven hunne kopjes toe en trekken ze gretig weder terug. ‘Niet te haastig,’ zegt de moeder, ‘want de slemp is gloeijend heet.’ Middelerwijl | |
[pagina 160]
| |
geraakt vader in zijne nopjes, en vertelt hij van Blaauwbaard, van Roodkapje, van den Markies van Carabas, van Klein Duimpje en den Reus. ‘Kinderen, nu naar bed!’ roept ten laatste de moeder uit; en van vaders zwijgen wordt door den dichter partij getrokken om te eindigen met iets algemeens tot lof der huislijkheid. Hinderlijk steekt bij deze platte maar gezonde moraal de onbeteugelde hartstogt van Aleide af. Niemand kan twee heeren dienen. Een familie-poëet kan zonder ontrouw te worden aan zichzelven geene Jakoba's van Beijeren, geene Aleide's kanoniseren. Dit meisje, dat volstrekt een bruidegom wil hebben en zich bij gebrek aan beter ten slotte met den ons van elders bekenden zwarten ruiter geneert, is een wanklank in de huiskamer. Hare onstuimige driften doen de melk in de rijstetaart verzuren; doen de heete slemp koud worden van schrik. Tot het getal der mededichters wier lauweren 's heeren Dercksens nachtrust storen behoort, met Heinrich Heine, ook de heer Van Zeggelen. Op de Beurs, Eene middeleeuwsche ballade, Eginhard en Emma, Historisch Regt, Schooljongens, Rekwest aan den Raad van 's Gravenhage, al deze en dergelijke gedichten zijn navolgingen van den waardigen en populairen schepper van Pieter Spa. Weinig van hetgeen den heer Van Zeggelen behoort is den heer Dercksen heilig. Gevoelt de laatste zich opgewekt om onze hollandsche knapen te bezingen, hij borgt bij den eersten het metrum en de manier van Nieuwjaarsdag of In de Bruidsdagen, en kleedt in dit gewaad zijne eigen herinneringen aan het eerste hoofdstuk van Hildebrands Camera Obscura. Schrijft de Heer Van Zeggelen, op de wijze van: Van dik hout zaagt men planken, een in het geheel niet onaardig liedje, aanstonds taalt de heer Dercksen naar de onderscheiding om ook zelf onze litteratuur met zulk een gedichtje te verrijken. Hoe holler klank, hoe leêger vat, luidt, om in de plankenwereld te blijven, het door hem gekozen refrein, en aanstonds beijert het in onze ooren van: Hoe holler klank, hoe leêger vat.
Die spreuk, uit onzen spreukenschat,
| |
[pagina 161]
| |
Schoon reeds bekend bij 't voorgeslacht,
Blijft ook in onzen tijd van kracht.
Wie toch naauwlettend om zich ziet
Ontkent gewis haar waarheid niet.
Zoo menig leeft alleen van bluf;
Zoo menig schreeuwt ons de ooren suf,
Of hij 't verstand in pacht bezat...
Hoe holler klank, hoe leèger vat.
De muze van den heer Dercksen zou geene goede vaderlandsche koe zijn, indien haar pleegzoon geen middel had weten te vinden om dit onderwerp tot op het laatste oogje af te roomen. Acht strofen lang rijmt hij dan ook voort van lieden met weinig verstand, weinig vernuft, weinig wetenschap en veel schaamteloosheid; altegader holklinkende vaten; en wanneer het dunne biefstukje tot aanbrandens toe door hem in de pan is om- en nogmaals omgewenteld, wordt het ons ten besluite voorgezet met de woorden: Zoo ziet... Maar waartoe voortgegaan?
Wie lust heeft vull' hier zelf maar aan,
Ik stel te veel het woord op prijs:
‘Te veel bewijs, is geen bewijs;’
En zie daarin nog één gevaar:
't Is dat het niet onmooglijk waar',
Dat door een ongenaakbren gast
Op mijn geschrijf werd toegepast,
Wat ik te lang bezongen had:
Hoe holler klank, hoe leêger vat.
De maker van dit vers, zoo dunkt mij, verdiende dat men hem aan zijne eigen woorden hield. Doch mijne antipathie tegen eene soort van humor als de zijne is te eenzijdig en daardoor te onregtvaardig dan dat ik mijn oordeel niet gaarne prijs zou geven voor dat van anderen. Roemer Visscher, de eigenaar van Elk wat wils, heeft in zijne Zinne-Poppen hetzelfde onderwerp als de heer Dercksen behandeld. Een vol vat bomt niet, leest men boven het welbekende plaatje; en daaronder niet meer dan deze twee regels: De ijle weet-niet klapt en kakelt zonder maat;
Een wijs-man zwijgt, zoo lang zijn spreken komt te staat.
| |
[pagina 162]
| |
Nevens het plaatje, aan de linkerzijde, staat geschreven: ‘Deze Zinnepop is zoo klaar dat ze weinig uitlegging behoeft: want men ziet dat de onverstandige menschen de allermeeste woorden over zich hebben, op straten, op markten, op wagens en in schepen, terwijl de wijze en verstandigê lieden met een stil bekwaam wezen henengaan.’ Wie met mij zelfs in dit korte bijschrift in proza, de eerste woorden uitgezonderd, van des bejaarden Roemers zijde een begin van aartsvaderlijke breedsprakigheid ziet, zal het verdragen dat de tachtig versregels van den heer Dercksen, de kreupele en de blinde door elkander gerekend, mij niet naar den smaak zijn. Het kenmerkend onderscheid tusschen den eenen en den anderen bundel des Leidschen dichters, zijne Gedichten en zijn Elk wat wils, wordt door hemzelf naar waarheid en duidelijk aangewezen; zoo duidelijk dat ik niet van hem scheiden mag zonder op dit verschil de aandacht gevestigd te hebben. ‘Ik heb in dit bundeltje,’ zoo schreef hij ten jare 1860, ‘noch bijbelsche, noch vertaalde, en evenmin eigenlijk gezegde comische of satyrische poëzy willen opnemen: mij bepalende tot het kiezen van die verzen, welke van meer algemeene strekking en oorspronkelijk zijn.’ Anders luidt het in de voorrede voor de nieuwe verzameling, uitgegeven te Leiden, bij D. Noothoven van Goor: ‘De dichtbundel, welken ik u bij deze aanbied, geachte lezer en lieve lezeres, verschilt in zoo verre met dien, welken ik, in 1860 bij H.J. van Kesteren, te Amsterdam, uitgaf, dat men hier, nevens oorspronkelijke poëzy, ook vertaalde - liever nagevolgde - gedichten, en bij de ernstige- ook comische en satyrische dichtstukken aantreft.’ Van hetgeen de twee bundels met elkander gemeen hebben werd door mij herhaaldelijk melding gemaakt. Ook hetgeen de tweede bundel eigenaardigs heeft kwam reeds voor een deel ter sprake. Hastings en De Melaatsche Koning deden ons kennis maken met navolgingen of vertalingen. Een tweetal proeven van satirieke poëzie kwamen ons insgelijks onder de oogen: het Leêge Vat en het Vuile Ding. Om evenwel tot eene volledige voorstelling te geraken van hetgeen de tweede bundel boven den eersten vooruit heeft, moeten wij ook nog regt laten wedervaren aan het | |
[pagina 163]
| |
komische element: aan de Elegie van een Modemaakster aan haar geliefden Tamboer-majoor, aan Klaas Tobbenburg, aan de Verliefde Molenaarster. Dit laatste kondigt zich aan als ‘een luchtig versje, naar het hoogduitsch van Theodor Drobisch gevolgd’; Klaas Tobbenburg als eene parodie van Schillers Ritter Toggenburg, ‘waarmede ik natuurlijk,’ zegt de nederlandsche dichter, ‘slechts eene litteraire aardigheid, en geene persiflage van dien hooggeschatten auteur, bedoelde.’ Klaas is een palfrenier, verliefd van eene Mie geheeten kamermeid, die wel zijne zuster zou willen wezen, maar geene roeping gevoelt om zijne vrouw te worden. Door teleurgestelde liefde aan den drank geraakt, wordt Klaas weggejaagd door zijnen meester. Hij neemt dienst in het fransche leger en trekt onder Pélissier naar de Krim. De fransche marketentsters maakten hem daar het hof; naauwkeuriger uitgedrukt, zij kregen in hem ‘zjenie’: Maar hij dacht, model van trouwe,
Enkel aan zijn Mie.
In het vaderland teruggekeerd, vernam hij dat Mie tusschentijds met een ander gehuwd en moeder geworden was van het gebruikelijk zevental. Of daar een enkel stel tweelingen onder geloopen hebbe wordt niet gemeld, doch schijnt door de chronologie geëischt te worden. Voor vijftig centen 's weeks huurde Klaas nu eene kleine woning tegenover de hare: Waar hij daaglijks op haar huisje
Uren, uren, keek;
Waar hij jammren kon en weenen,
Ja, met goed fatsoen,
Haar de jongste van haar kleenen,
Luijers aan zag doen.
Dit duurde vele jaren achtereen. Klaas werd oud, Klaas werd jichtig, Klaas leed duldelooze pijnen. Doch waan niet dat Mie daarom uit zijne gedachten week. Integendeel: ...Toen op een mooijen uchtend
Lange Hein verscheen,
Keerde Klaas het hoofd nog, zuchtend,
Naar heur venster heen.
| |
[pagina 164]
| |
Onbekend met het stukje van Theodor Drobisch, kan ik niet beoordeelen of de Verliefde Molenaarster in het oorspronkelijk al dan niet hooger staat dan in de nederduitsche navolging. Ziehier in elk geval hetgeen de heer Dercksen er van gemaakt heeft. De molenaarsweduwe Martha, eene vrouw die er in meer dan één opzigt warmpjes inzat, zou onhebbelijk gaarne gezien hebben dat haar meesterknecht Georg aanzoek bij haar gedaan had om van zijnen dagelijkschen arbeid te mogen komen uitrusten aan haar welgevulden en nogtans vakanten boezem: Haar meesterknecht, die op haar molen
De zaak betrachtte kloek en trouw,
Wierp gansche schepels trouwbegeerte
In 't hart der corpulente vrouw.
De fraaigebouwde Georg, krachtiger ontwikkeld naar het ligchaam dan naar den geest, toont zich een regte Jocrisse en bemerkt volstrekt niet dat hijzelf het offer is waarin de vlammende blikken zijner meesteres den brand pogen te steken. Martha is genoodzaakt hem de duimschroeven aan te zetten. ‘Zeg, mijn beste jongen, weet je niet een man voor mij?’ vraagt zij hem op zekeren keer, onder vier oogen. Doch het brein van den bediende blijft beneveld. In vollen ernst suppediteert hij eerst zekeren Krelis Netelbrand, dan zekeren Klaas Kokanje, eindelijk zekeren Piet van Vrij. Nu is het geduld der weduwe uitgeput: ‘Neen, neen!’ deed Martha weêr zich hooren:
‘Ik word alleen een mool'naarsvrouw...
Ik zie je valt wat onbegrijplijk,
Dus, kort en goed, 'k heb zin in jou.’
Georg verontschuldigt zich met te zeggen dat zijne Clasina, indien hij het waagde naar Martha's voorstel te luisteren, hem ongetwijfeld den nek zou breken (tekstueel). Hij bemint Clasina, en tot zijne eer zij het gezegd dat de zorg voor de instandhouding zijner jukbeenderen de eenige drijfveer van zijne weigering niet is. Toch, want wij bevinden ons hier in een gezelschap dat het met de tien geboden niet al te | |
[pagina 165]
| |
naauw neemt, toch zou Georg, zegt hij, indien Martha eerder gesproken had, eerder dan hij met Clasina of Clasina met hem, aan de rijke weduwe de voorkeur gegeven hebben. Deze niet geheel en al onberispelijke gevoelens van den jonkman maken het begrijpelijk van waar hij, toen Martha twee weken later met Piet van Vrij in het huwelijk trad, de vrijmoedigheid ontleende (zou er anders in veertien dagen tijds uit een Jocrisse een Figaro hebben kunnen groeien?) om lagchend tot zijne meesteres te zeggen: ‘De winden en de molenaarsters,
Zij draaijen beiden even gaauw.’
Van de Molenaarster komen wij onwillekeurig tot de Modemaakster; van de navolgingen tot het oorspronkelijke. In verband met de voorrede is deze Modemaakster, tegelijk komisch en satyriek, de eigenlijk gezegde toetssteen van den nieuwen bundel; de maatstaf van hetgeen de dichter, nadat zijne eerste verzameling het licht had gezien, nog in zijne mars voerde. De eerste strofe is een woord van hulde aan den in weerwil van zijne ontrouw door de modemaakster nog steeds bewonderden tamboer-majoor: Wat zijt gij groot, ontzaglijkste aller mannen,
Als gij daar staat aan 't hoofd van 't regiment,
Geheel den troep op eens doet rataplannenGa naar voetnoot1)
En schrik in 't hart van uw belagers zendt.
Ja, bij uw wenk en 't roffelen der trommen
Voel ik mijn ziel door bange vrees ‘beklommen’;
Hoe goed ik ook met UWE ben bekend.
Gaandeweegs de tweede strofe begint de arme minnares, bij het indenken van het smartelijk onderscheid tusschen thans en voorheen, door hare aandoeningen overstelpt te worden: | |
[pagina 166]
| |
Wat waart gij lief, als, aan uw hart gezonken,
Ik, als een duif zoo teeder en zoo schuw,
Mij door uw oog zoo prettig toe zag lonken,
U zeggen hoorde: ‘Ik hou alleen van u!!’
Wat waart gij toen niet kussend en niet kozend,
Wat werd ik dan niet vaak van schaamte blozend!...
Wat schrikkelijk verschil dat toen en nu.
Was de tamboer-majoor in vroeger dagen welligt nu en dan wat los in den mond geweest, en had zijne beeldspraak bijwijle aan zijne beminde een blos op de kaken gejaagd, zij, thans zijne beminde niet meer, betaalt hem in de derde strofe met zijne eigen munt. Zij ziet zichzelve binnen het half jaar op liquor staan en borgt alvast hare allegoriek bij den handelaar in gedistilleerd: En thans, waar is die tijd gebleven, lacie!
Thans is mijn heil voor altijd op de flesch;
- Begrijp eens wat een nare situatie -
Ligt sterf ik thans wel in een maand of zes.
O liefste-mijn! gij handelt niet jolijselijk,
Wat zeg ik? uw behandling is afgrijselijk.
Wat ontrouw aan zoo trouw een minnares!
De vierde strofe brengt geene nieuwe elementen van smart of hartstogt aan. Zij dient de modemaakster niet; doet aan deze in onze schatting winst noch afbreuk, en schijnt alleen vervaardigd ten behoeve der luimige noot aan haren voet: Dat is een ramp, die 'k nimmer zal vergeten,
- Gesteld ik blijf nog in dit tranendal -
De wereld zal 'k mijn ongeluk doen weten,
Hoewel 't mij bitter weinig baten zal.
Want wie nog meent, dat meèlij wordt gevonden
Op aard, die zoek' het, primo, bij de honden;
Want bij de menschen vindt gij niet met al.Ga naar voetnoot1)
Met de vijfde strofe treedt de modemaakster weder in hare regten; de regten der wedervergelding, ditmaal. Zoo toornde weleer Ariadne tegen den verraderlijken Theseus; zoo ging Medea op Jason los: | |
[pagina 167]
| |
O, dat de wraak van Hymen u verpletter'!
U wacht voortaan slechts ziel- en ligchaamspijn!
Ontrouwe Lief!Ga naar voetnoot1) oneedle Tamboer-maître,
Dat wroeging, laat en vroeg, uw deel moog zijn!
Dat zal u dan uw streken wel verleeren,
En 't zal mij nog een beetjen amuseren,
Terwijl ik hier al stilletjes verkwijn.
‘Maar neen!’ berispt de modemaakster zichzelve, terwijl op de woeste Medea in haar binnenste de minder onbuigzame Ariadne de overwinning behaalt (zesde en laatste strofe): ‘Maar neen!!’ Ik wil dien toon der wraak niet slaken.
Eens word ik aan mijn zielesmart gewend;
Maar nooit zal weêr mijn hart van liefde blaken,
Al ‘vroeg’ me een ‘Groot-Majoor’ van 't regiment.
Ja, zoo het lot u nog geluk kan aanbiên,
Het zij zoo. 'k Zal het zonder afgunst aanzien.
Als 't u maar welgaat - dan ben ik content.
Nagaan en mededeelen houd ik voor de beste kritiek die men van zulke verzen leveren kan. Hun geslacht wordt daardoor van zelf openbaar. Dat de dichter, instede van het nemen dier zoo eenvoudige proef aan zijne beoordeelaars over te laten, haar niet liever op zijne eigen studeerkamer en ten overstaan van een twee- of drietal opregte vrienden genomen heeft, zou onverklaarbaar zijn, indien er niet eene bepaalde reden voor bestond. Het feit dat deze gedichten door hem in het licht gegeven zijn niet alleen, maar ook eigenhandig door hem aan lezer en lezeres zijn aangewezen als de uitdrukking eener hun tot hiertoe nog niet openbaar geworden zijde van zijn talent, bewijst dat het hem in sommige opzigten aan eigen oordeel hapert; terwijl er tevens uit blijkt, want de horror vacui is eene natuurwet en straffeloos kan geen dichter een orgaan te weinig bezitten, dat de openstaande plaats der zelfkritiek bij hem ingenomen is geworden door den wansmaak. De meeste gedichten van den heer Dercksen zijn triviaal, omdat er in zijne natuur-zelve iets triviaals is. Hij be- | |
[pagina 168]
| |
merkt niet dat Klaas Tobbenburg eene onedele parodie, de Molenaarster eene onedele navolging, de Modemaakster een onedel gewas van eigen bodem is. Door arbeid en zelfbeheersching, door bescheidenheid en inspanning, kan men den boozen geest waarmede men ter wereld kwam ten onder leeren brengen. Doch als dichter, wees daar verzekerd van, is de heer Dercksen nooit van de vlijtigsten geweest. Zoo min in zijne vormen als in zijne denkbeelden ontdekt men de vruchten van ernstige studie. Slechts te rade gaande met zijne zangdrift laat hij aan zijne individualiteit den vrijen loop; en terwijl de poëzie zijn vijgenblad zou kunnen wezen, gebruikt hij haar als advertentie van zijn aandeel in de erfzonde. Te onvoorzigtiger is zijnerzijds deze handelwijze, omdat hij meer dan sommige andere dichters belang heeft bij het bedekken van zijn ik. Niet slechts op zedelijk, ook op verstandelijk gebied zijn zijne tekortkomingen velen in getal. Een ieder geeft toe dat de zucht om ongemeen te zijn tot gemaaktheid vervoert, en wie de ongemanierdheid slechts ontzeilt om schipbreuk te gaan lijden op de klip der affektatie, had de moeite niet behoeven te nemen om van koers te veranderen. Doch al legt men zich toe op soberheid en eenvoudigheid, men behoort keurig te blijven, het afgezaagde te mijden, het versletene over te laten aan zijn lot, achting te blijven toonen voor zich zelven, voor de kunst en voor het publiek. De heer Dercksen, wanneer hij boven een van zijne komische stukjes dezen titel geschreven heeft: Eene vreeselijke middeleeuwsche ballade; in drie verschrikkelijke afdeelingen en voorzien van een moraal, de heer Dercksen is daarmede in zijne eigen schatting nog niet verstaanbaar genoeg geweest. De lezers moeten met onbedriegelijke zekerheid weten dat er iets vermakelijks volgen zal. Vandaar het bij den titel van deze ballade geplaatst sterretje; vandaar het rijmpje aan den voet der bladzijde, waarnaar dit sterretje verwijst: Die men verzocht wordt, 's avonds niet te lezen,
Uit vrees 't mogt voor de nachtrust schaadlijk wezen.
Schrijft hij een stukje in twee afdeelingen, elke waarvan eene | |
[pagina 169]
| |
karakterstudie behelst, Zijn er zoo? prijkt als motto boven de eene, Zoo zijn er boven de andere. Sainte-Beuve spreekt ergens met weinig hoogachting van jonge fransche dichters die het niet beneden zich rekenen de half uitgerookte sigaren op te rapen, door Alfred de Musset uit het portier geworpen. Zoo verkwikt de heer Dercksen ons en zichzelven met den afval van Alexander Ver Huell en Jan Goeverneur. De Leidsche dichter, zoo verneem ik, oefent de betrekking van notaris uit; hij doet in testamenten, gelijk Vondel in kousen en Tollens in verfwaren deed. Doch hoewel hij daardoor beter dan iemand weet dat sommige diensten aan stervenden of gestorvenen bewezen, al worden zij met geld betaald, in zichzelven niet vernederend zijn en zeer wel kunnen zamengaan met belangstelling en trouwhartigheid, wordt hij bitter, zoo vaak hij van loontrekkende ziekenverpleegsters of van bezoldigde aansprekers gewaagt. Spruit deze geringschatting uit een welgeplaatst hart? Geene bediening zoo eervol, of de booze wereld kan haren lof verkleinen. Periculum in declinatione, zegt Roemer Visscher van het notarisambt; en als ware de vermaning niet geheel en al overbodig, voegt hij er bij: ‘Die hem gedenkt op den inktpot te generen, die moet den koker op de regte zijde hangen.’ Toen de bleeke bruidegom om Aleide gekomen was, moest Aleide begraven worden; daar hielp niet aan. De ‘grafgezant in doodslivrei’, die hare lijkstatie regelde, verrigtte een nuttig werk en onthief de familie van een aantal kleine maar smartelijke zorgen. Toch noemt de dichter hem ‘een huurling’, en verwijt hem dat hij te weinig sympathiseerde met het sterfgeval. ‘'t Is immers maar een dagwerk voor dien man?’ klinkt het op den onvriendelijken toon dien anders alleen de broodnijd pleegt aan te slaan. Op het oogenblik dat Aleide den adem uitblies, had hare moeder, ‘ondanks haar kloek weêrstreven, zich aan 't genot der sluimring prijs gegeven.’ Door den slaap overmand, moede van het verplegen, en daarbij misleid door het schijnbaar rustig nederliggen der patient, was de oude mevrouw naast het ziekbed ingedommeld; en bij haar ontwaken moet het haar tot in de ziel gegriefd hebben, in weerwil van hare trouwe zorgen den | |
[pagina 170]
| |
jongsten ademtogt van hare dochter niet te hebben mogen opvangen. Deze teleurstelling had kunnen vermeden worden, indien er zich in het vertrek eene goede waakster bevonden had. Doch lees het slot van Verlaten Sterven, en gij zult bespeuren dat de heer Dercksen iets tegen waaksters heeft: 't Wordt alles stil; die kreet, het was zijn leste;
En toen nu zijn verpleegster tot hem kwam,
Met huivring schier de blikken op hem vestte,
Zijn hand schuw in de hare nam,
Toen sprak zij: ‘Nu reeds dood! 'k dacht: hij had morgen
Nog wel gehaald. - Nu is hij uit zijn pijn.’
Toen ging zij om zijn uitvaart te bezorgen,
En vroeg - hoeveel haar loon zou zijn.
Dit laatste is niet slechts onnaauwkeurig - ook ziekenverpleegsters verrigten haar werk volgens tarief, evenals lijkbezorgers en notarissen - het is daarbij en bovenal verouderd sentimenteel. Onder de kleinere gedichten van den heer Van Zeggelen, voor wiens rekening ik intusschen de vinding van dezen type laat, treft men ook nabetrachtingen van eene uitgekookte keukenmeid aan. Op een afstand gezien doet de muze van den heer Dercksen mij aan dat vrouwenbeeldje van den heer Van Zeggelen denken. Haar humor en haar gevoel, hare persiflages en haar weemoed, geheel haar wezen is bij de letterkundige beschaving van den tegenwoordigen tijd ruim het vierde eener eeuw ten achter. Bezit zij nog levenskracht genoeg om hare schade te kunnen inhalen? Ik geloof van ja. De reden waarom ik het bejammeren zou dat de heer Dercksen zijne lier aan de wilgen bevestigde, werd reeds door mij genoemd. Wij moeten aan het verzen maken blijven; dit is voor onze litteratuur eene conditio sine qua non. Doch niet onvoorwaardelijk zou ik den Leidschen zanger het vrij verkeer op onzen Olympus willen toestaan. Heeft mijne vrijmoedige kritiek hem niet al te zeer tegen mij vooringenomen, hij volge mijn raad en sluite in de eerste plaats met het publiek een twaalfjarig bestand. Aan gelegenheden om dien tijd nuttig te besteden kan het hem niet ontbreken. Hij werke, met de pen in de hand, den geheelen Vondel en den gehee- | |
[pagina 171]
| |
len Bilderdijk door. Deze studie zal hem de oogen openen voor de leemten en gebreken zijner dichterlijke taal; zal hem het onderscheid leeren gevoelen tusschen eigenlijk gezegde verzen en de door hemzelf tot hiertoe vervaardigde proeven. Aan inspiratien kan niemand hem helpen; doch dit behoeft ook niet. Indien hij zich krachtig aangrijpt, vooral indien hij al hetgeen in hemzelven aan het opschrift van zijn dichtstuk Paillas herinnert zorgvuldig uit zijnen geest verwijdert, zullen de dichterlijke indrukken hem ongemerkt en in genoegzame hoeveelheid toevloeijen. Aan Zutphen, Dooden Zien, Het laatste Roosje, stukjes die te zwak zijn om als modellen aangehaald te worden, doch verdienstelijk genoeg om het geloof aan zekeren aanleg te wettigen, leveren het bewijs dat een warm hart, mits de ijdelheid zwijge, van nature dichter is. Tot de goede dingen die ik hoop te beleven, alvorens op mijne beurt af te treden van het tooneel, behoort de derde bundel van den heer Dercksen. Moge die bundel hem onder onze dichters eene blijvende plaats verzekeren. Moge een beter criticus en bevoegder kunstregter zich opgewekt gevoelen er eene aankondiging van te leveren. Moge dat verslag het loffelijk opschrift voeren: Een vol vat bomt niet.
1864. |
|