Nederlandsche bellettrie 1857-1876. Deel 1
(1876)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
S. Vissering.Herinneringen, door S. Vissering. Eerste en Tweede Bundel.De hemel beware mij voor het beweren dat Prof. Vissering geene aanspraak maken kan op den naam van litterator! Veeleer is hij in sommige litterarische vormen als doorkneed. Het dagbladartikel heeft voor hem geene geheimen. Snel en niettemin bezadigd toont hij u aan dat uw protektionisme niet in de schaduw kan staan van zijne handelsvrijheid. Eerst brengt hij met een motto uit Luzac uwe ketterij aan het licht - want niet gij zijt orthodox, maar hij - en onthalst u vervolgens met een citaat uit Huig de Groot. Hij is een journalist, niet uit de vaderlandsche, maar uit de goede school; en reeds in 1845 was hij dit. Nog gelukkiger slaagt hij in het essay. Leg zijne studie over Hogendorp naast de onlangs herdrukte redevoering van Mr. Van Hall, en gij zult versteld staan; te meer versteld omdat die redevoering inderdaad zoo verdienstelijk is als de tijdsomstandigheden in 1835 gedoogden. Ook in de polemiek is Prof. Vissering regt goed op zijne plaats. Niet bitter, niet hartstogtelijk, steekt hij alleraangenaamst den draak met ‘de voorstanders van het pauperisme,’ bedreigt u lagchend met eene verhandeling over het misbruik der beeldspraak, en stelt zonneklaar in het licht, ook door zijn eigen arbeid (doch daar geeft hij niet om en is u voor in het spotten), dat de armoede eene rijke materie is. Al deze opstellen zijn geschre- | |
[pagina 194]
| |
ven in een gemakkelijken, niet zwaar doorwerkten, maar dan ook prettigen stijl. Men smult er aan, doch zonder zich de maag te overladen. Het is gezond nationaal voedsel. Met dat al is de litteratuur den heer Vissering nooit meer geweest dan eene zusterlijke bondgenoot. Hij heeft hare hulp niet versmaad, dit is blijkbaar; doch haar gediend, gediend om hare schoone oogen en om deze alleen, zulks heeft hij niet. Lees in den eersten bundel Eene wereld in 't klein, lees Hoe kan men een volk rijk maken?, bijna zeide ik: lees het Uitstapje naar Ymuiden, en gij zult gewaar worden dat de diensten, hem door haar bewezen, somtijds naar verstelwerk gezweemd hebben. Hoe gunstig steekt daarbij het Engelsch Landschap af, en van hoe veel zuiverd er smaak getuigen Westminster en St. Pauls! Men dichte mij, bid ik, het gevoelen niet toe dat een ekonomist geene parabelen of novellen zou mogen schrijven. Elk meesterschap is een regt, en ik zou den recensent wenschen te aanschouwen die in slaat ware te bewerken dat iets schoons ophield schoon te zijn. Doch ekonomie en bellettrie zijn als water en vuur; en wie om eene wetenschap te populariseren - vulgariseren zeggen de Franschen met ingenomenheid, niet bedenkend wat zij doen - geweld pleegt aan de kunst, zou alleen geacht kunnen worden zijn doel bereikt te hebben, indien het waar was dat dit laatste ooit de middelen heiligen kon. Sommigen onzer auteurs kunnen dit niet toestemmen zonder tevens stilzwijgend de pen te halen door meer dan één van hunne eigen geschriften. Doch ik vertrouw van hunne eerlijkheid dat zij tot dit offer bereid zijn; en al sloegen zij de verzenen tegen de prikkels, het voorbeeld van Solke-oom bewijst dat hun tegenstribbelen niet baten zou. Werkelijk zijn sermoenen overbodig wanneer de beleedigde partij zichzelve reeds gewroken heeft. Solke-oom, gelijk wij weten, was bij zijn leven zoo veel als President van de Republiek van Nieuw-Urk, Prof. Visserings Utopia. Ik bedrieg mij. Nieuw-Urk was slechts eene toevallige kolonie, door schipbreukelingen gevormd, onder welke Solke-oom, een oude friesche boer en landverhuizer, zich alleen onderscheidde door levenswijsheid en gezond verstand. Te Weisenheim had- | |
[pagina 195]
| |
den wij reeds kennis met hem gemaakt; doch hetzij om den Frieschen trots niet al te zeer te voeden, hetzij om Zuid-Holland geene schele oogen te doen zetten, destijds heette hij Cornelis van Dordt. Gij kunt u niet voorstellen hoe gelukkig alles te Nieuw-Urk te zamen liep om de lieden aldaar te doen ontwaken tot de zuiverste begrippen van staathuishoudkunde. Of ook het klassieke ‘weest vruchtbaar en vermenigvuldigt’ een onderdeel van die leer uitmaakte, blijkt niet. Er wordt alleen gemeld dat zelfs de knapen en kleine meisjes er zich onderscheidden door hunne gezonde notien omtrent de verdeeling van den arbeid. De moeders kenden op een haar het dogma van het kapitaal; de vaders waren ferrés à glace op al hetgeen de kathechismus leert - den katechismus der ekonomisten bedoel ik - ten opzigte van den eigendom en van het geld als ruilmiddel. Met uitzondering van liefde en haat, werd in de kleine kolonie van alles eene kleinigheid gevonden: een weinig varkens, een weinig lager onderwijs, en ook een weinig godsdienst. Ten gevolge van eene opmerkelijke leiding bevond zich onder de schipbreukelingen jood noch mohammedaan. Misschien was de pastoor omgekomen in de golven; dat de predikant niet opgevischt werd schijnt een feit. Twee schoolmeesters voorzagen met mate in der kolonisten matige behoefte aan geestelijke ontwikkeling. Er werd op Nieuw-Urk in den Bijbel gelezen, doch niet te druk; en als een tweede Ezra trad Solke-oom, die bovendien elken avond aan de zijnen de Tien Geboden voorlas, in de wekelijksche godsdienstoefening op. Doch het koddigste zou nog komen. Niemand kan ontkennen dat de Nieuw-Urkenaren gaandeweegs even zoo vele levende demonstratien van het laatste of voorlaatste stelsel van économie-politique geworden zijn. Menig kandidaat in de regten weet er minder van dan zij. Doch terwijl zij in waarheid niet anders deden dan ja en amen zeggen op sommige goede denkbeelden der 19de eeuw, vereerden zij die denkbeelden als eene hemelsche openbaring. ‘Ja, goede vader Solke, God heeft ons welgedaan!’ zeiden zij, met tranen in de oogen. Doch zij meenden Bastiat. Gij hebt gelijk; persifleren is geen kunst. Doch indien men | |
[pagina 196]
| |
tevens billijk blijft, is het een uitmuntende toetssteen van vernuft en valsch vernuft, van gezond en ziekelijk. Neem er de proef van met het stukje Op Crediet, regtuit een meesterstukje en de bloem van het genre. Hier is voor den hekel geen plaats. Met echten humor ziet hier de schrijver-zelf op zijne schoolsche wetenschap uit de hoogte neder. Zijn klagende winkelier is uit het leven gegrepen. 's Mans klassifikatie van de slechte betalers, indien zij door een goed akteur voorgedragen werd in den schouwburg eener groote stad, zou een dier homerische lachbuijen doen opgaan waarmede ook de schuldigen, terwijl zij het heilig voornemen vormen zich te beteren, van harte instemmen. De ontknooping van dit opstel, beligchaamd in den pas gepromoveerden neef en advokaat, is de gelukkigste der vindingen. De dialoog is treffend omdat hij waar, schoon omdat hij geestig is. Heb ik het u niet gezegd dat elk meesterschap een regtstitel vertegenwoordigt? Doch Op Crediet is ook geen dogmatisch vertoogje in wassen beelden; geen knutselwerkje van kunstmatig in het leven geroepen toestanden. Er komen geene mannetjes en wijfjes in voor die juist zoo over gij weet wel denken als Prof. Vissering. Op Crediet is uit één stuk gegoten. De inkleeding wordt er geboren uit de gedachte. ‘In het gansche bundeltje is er geen opstel, dat ik liever nog eens onder de oogen van het publiek breng, dan dit,’ zegt de schrijver; en hij vergeve het mij indien ik dien ijver van hem niet uitsluitend verklaar uit zijne zucht voor het algemeen welzijn. De zaak is dunkt mij deze dat de heer Vissering, die op dit gebied een- en andermaal mistastte, er bij zekere gelegenheid in geslaagd is iets ongemeen voortreffelijks te leveren. Ontegenzeggelijk heeft bij het klimmen van den leeftijd het onderzoek bij dezen schrijver de fantasie een weinig op den achtergrond gedrongen. Langzamerhand, schijnt het - en gaat het niet met de meesten onzer even zoo? - is zijne aandacht zich gestadiger gaan bezighouden met de menschen dan met de natuur; minder met de gebouwen, en des te meer met hunne bewoners. Intusschen is er iets zeer aantrekkelijks in het weinige van dien aard dat zijne Herinneringen behelzen. Ik moet kiezen en | |
[pagina 197]
| |
ontzeg mij daarom het genoegen iets aan te halen uit No. 2 van den eersten bundel. Die gang naar de Birminghamsche ijzersmelterij is een uitnemend tafreeltje. Men gevoelt er een jong en levenslustig hart in kloppen. Het verraadt een geopend oog zoowel voor de schoonheden van het engelsch landschap, als voor het eigenaardige in het zamenstel der engelsche maatschappij. Onder de luchtige zomerkleeding der jeugd, schuilt hier de opmerkzame en nadenkende geest van den aanstaanden man. Zoo te reizen is geen kinderwerk. Minder jolig misschien, doch vooral niet minder belangwekkend, is, in de andere engelsche herinnering van den schrijver, No. 3, hetgeen hij van zijn bezoek in Westminster-abbey en St. Pauls-cathedral verhaalt: ‘Merkwaardig voor wie 't opmerken wil, zijn beide deze gebouwen als historiestukken, als gedenkteekenen, als symbolen. En weinig poëtisch gevoel is er noodig, om, als ge van Waterloo- of Hungersford-bridge beide met uwen blik bevat, of wanneer ge de indrukken u herinnert nadat ge ze bezocht hebt achtergebleven, weinig is dan noodig om u de tijden voor den geest te roepen, waarin de eene en de andere kerk gesticht werd; om u, d'un trait, de geheele geschiedenis voor oogen te brengen, niet van die kerken, maar van de plek waar ze staan, van Londen, van Engeland. - Hier staat de abdijkerk van Westminster, onveranderd nog en bijkans ongeschonden, gelijk zij door Eduard the Confessor vóór acht eeuwen (A.D. 1050) tot St. Petrus eere is gebouwd, en is uitgebreid en verfraaid door de vroomheid van den vijfden en van den zevenden Hendrik en van andere koningen van Engeland. Daar steekt de St. Paulskerk hare tinne ten hemel, op de plek waar de oude Parochiekerk in den brand van 1666 onderging, schooner en trotscher uit hare asch herrezen en ook nu nog met een tint van nieuwheid versierd, schoon het reeds meer dan eene eeuw geleden zij (1710) dat Christopher Wren er den laatsten sluitsteen op het koepelgewelf legde. Daar staan beide als symbolen, de eene van den ouden tijd toen Westminster, de hofplaats, heerschappij voerde, en Londen, de nederige handelsstad op verren afstand van het hof, demoedig het hoofd gebogen hield; daar staat de andere als het merk van de | |
[pagina 198]
| |
eeuw, waarin de trotsche handelsstad Londen zich verre verhief boven alle steden des rijks en het stille Westminster als eene harer wijken in haren steeds wijderen ommekring heeft opgenomen. Hier pronkt de eene nog met hare tweelingtorens om aan het tweevoudig gezag te herinneren, dat haar stichtte en in haar steun vond - de monarch en de geestelijkheid; dáár, en veel hooger, rijst de ontzaggelijke koepel omhoog der andere, om als het ware te verkondigen, dat de jongere tijden eene derde magt hebben zien geboren worden, die het aloude gezag moet beschermen en beheerschen - de burgerij.’ Dit overvloedige, dit rhetorische, dit fraaije, zou bij een ander in vervolg van tijd tot rust gekomen zijn, niet tot stilstand. Als bekleed met een verheerlijkt ligchaam, zou het opgestaan zijn uit de dooden. Bij den heer Vissering is het voor goed verdwenen. Nergens ontmoet gij in zijne latere opstellen iets dat aan de aangehaalde bladzijde herinnert. Dat deze schrijver onbekwaam is een gevoel te huichelen dat hem niet bezielt, of opgehouden heeft hem te bezielen, is tastbaar. Alle gemaaktheid is hem vreemd. Wij nemen dan ook aan dat hij alleen daarom allengs nagelaten heeft gehoor te leenen aan de inblazingen der jeugd, omdat die weelderige en woordenrijke hem niets meer te zeggen had. Doch al moesten wij hier, hetgeen ik voor mij niet beslis, den vinger leggen op zekere verarming aan den eenen, wij hebben in elk geval te wijzen op eene merkwaardige ontwikkeling aan den anderen kant. Vooreerst zijn met den jongeling-zelf ook zijne deklamatien verdwenen en is de geest verrijkt geworden met hetgeen de verbeeldingskracht er bij ingeschoten heeft. Het volgende kan er nog mede door: ‘De stad Londen moest óók eene kerk hebben, even groot en nog grooter dan die van de stad Westminster. Dát was de drijfveer, dát de hoogste wensch, die jaren lang de Londenaren met geestdrift genoeg bezielde om zich zeer dure brandstof te getroosten en bovendien nog rijke giften te schenken aan dezen tempelbouwGa naar voetnoot1. Doch hoo- | |
[pagina 199]
| |
ger ging de geestdrift niet. Het was geen tempel Gods dien men stichten wilde, geen heiligdom. En terwijl ons de sombere Westminster, die van de vroomheid der vervlogen eeuwen getuigt, met heiligen schroom bezielt en in stillen eerbied ons laat verzinken, wekt St. Pauls niet meer op dan eene zekere voldoening van instinkt voor symmetrie en mathematische evenredigheid, en bewondering voor het talent van den bouwmeester. Dáár is het de gedachte aan de grootheid Gods, die den boezem vervult, hier die van de grootheid des menschen. Dáár de poëzy der kunst, hier hare regelen.’ Doch wanneer er, tot verlenging van de lijnen dezer antithese, bijgevoegd wordt: ‘Zinnebeeld van den geest der tijden! Dáár de vroomheid der koningen, hier de hoogmoed des volks; dáár het gewrocht des geloofs, hier het pronkbeeld van klimmende welvaart bij de burgerij; dáár de geest, hier de stof. En de geest is dienstbaar geworden aan de stof. Londen beheerscht Westminster. De materialistische rigting van den nieuwen tijd heerscht welligt nergens sterker dan in Engeland, en nergens in Engeland sterker dan onder de bewoners van de City’ - dan gevoelt men hoe nuttig en noodig het is voor een schrijver, jaartallen te plaatsen onder of boven de opstellen zijner eerste periode. Mag de 19de eeuw aansprakelijk gesteld worden voor de architektuur van een kerkgebouw dat in 1710 voltooid werd? Hoe nu, indien al de feilen van St. Pauls te wijten waren aan de wel wat kinderachtige poging om het protestantsche Londen te doen wedijveren met het katholieke Rome en zijne Petruskerk? Indien de kloof die St. Pauls van Westminster-abbey scheidt, eene leerzame bladzijde ja, maar dan ook niet meer dan zulk eene bladzijde uit de geschiedenis der bouwkunst en van haren achteruitgang ware? Doch ik vergeet dat in 1847 de romantiek hier te lande nog niet uitgebloeid had. De vrome koningen konden destijds nog zonder meesmuilen aan het hoogmoedige volk overgesteld worden. Men had Notre-Dame de Paris gelezen en zich | |
[pagina 200]
| |
gemeenzaam gemaakt met het patois van Victor Hugo. ‘Dáár de geest, hier de stof’ was de taal van den dag; en onder zulke omstandigheden was het te voorzien dat ‘de materialistische rigting van den nieuwen tijd’ er niet zonder kleerscheuren afkomen zou. Wij zijn den heer Vissering dank schuldig voor de rondheid waarmede hij ons tot vertrouwden gemaakt heeft van de onderscheiden fasen zijner ontwikkeling. Zijn voorbeeld is eene aanmoediging voor anderen. Hij leert ons dat in opregtheid en met ijver te dwalen geene zonde is, en dat hetgeen men in vroeger tijd onder die voorwaarden gedacht en gedaan heeft ten einde toe eervol blijft. Het merkbaar verschil tusschen zijne eerste en zijne verdere proeven bepaalt zich voorts in geenen deele tot hetgeen ik daareven aanduidde. Het wordt ook gekenmerkt door des schrijvers toenemend ontwassen aan zekere aangeboren schroomvalligheid. Blijkens het tweede van zijne Politische Vertoogen, verkeerden in 1846 de elementen van zijnen geest nog in een eenigszins chaotischen toestand. Het merkwaardig slot van dat opstel getuigt aan den eenen kant van moed en doorzigt: ‘Of zoude het, na al het gezegde, nog noodig zijn aan te wijzen, dat er in deze dagen bij ons eene staatsomwenteling voorbereid wordt, ja reeds in werking is; dat er een strijd wordt gevoerd van beginselen, en van beginselen tegen volksaard, zeden, begrippen, belangen, die herinnert aan dergelijken strijd in de 18de eeuw?’ In de voorafspraak daarentegen zou men nu en dan wanen te doen te hebben met den pas gepromoveerden en opgewonden neef uit het laatste tooneel van Op Crediet: ‘Wij zullen het wel niet zien: maar komen zal de tijd, waarin de vrijheid van den arbeid zich zal aansluiten aan die des persoons, waarin gelijkheid van allen door ontwikkeling van den geest, niet alleen in de wetten, maar ook in de zeden zal geopenbaard worden, waarin het ideaal des Christendoms werkelijkheid zal worden: Weest broeders onder elkander! De teekenen dier tijden zijn daar. Zij liggen opgesloten in de verbazende ontdekkingen der wetenschap, welke God heeft gewild dat onze dagen zouden opleveren; die den arbeidsman noodzaken | |
[pagina 201]
| |
meer te worden dan een geesteloos werktuig; die de afstanden van tijden en plaatsen vernietigen en de slagboomen tusschen de volken wegnemen. Zij liggen opgesloten in die tweede uitvinding der drukpers - dagbladen - welke ons ongevoelig verpligt, iederen dag eenen blik te slaan op hetgeen over den geheelen aardbol voorvalt, en belang te stellen, niet slechts in hetgeen ons in engeren kring omgeeft, maar in alles wat menschelijk is. Zij liggen opgesloten in dien onverzadelijken dorst naar kennis welke onzen tijd kenmerkt, en de uitstekende vernuften aller natiën doet wedijveren, om, vereend of gescheiden, de aarde in hare verste schuilhoeken te doorkruisen en de natuur in hare diepste geheimen na te vorschen, - om voor den geest eenen Kosmos te scheppen.’ Deze plaats wordt besloten met de vraag: ‘Gij glimlacht?’; en waarlijk, al bedoelt de schrijver het zoo niet, il ya de quoi. Doch als hadden de schikgodinnen bepaald dat de heer Vissering binnen de grenzen van een en hetzelfde vertoog al zijne meest verschillende eigenschappen openbaren zou, ligt er tusschen dien enthusiastischen aanhef en de zoo even vermelde regt passende slotwoorden een tweeslachtig middenstuk. Er is te onzent een tijd geweest dat sommige kerkhistorici van de protestantsche belijdenis ingenomen waren met het denkbeeld eener specifiek-nederlandsche reformatie. Men schreef verhandelingen over Geert Groote, over Thomas van Kempen, over Wessel Ganzevoort, voorloopers der hervorming, zeide men; waarbij in spijt van Dordrechts naderhand triomferend kalvinisme beweerd werd, dat de Geneefsche leertype hier te lande steeds groote moeite ondervonden heeft om aan zijne burgerschapsregten te geraken. Nationaal, zeide men, was in deze gewesten alleen die rigting, waarbij het dogmatische overschaduwd werd door het praktische. Op hetzelfde oogenblik ongeveer dat men ons dezen blik op de nederlandsche kerkgeschiedenis aanbeval, predikte men ons ook beginselen van nederlandsch staatsbestuur. De politiek trok met het kerkelijke één lijn. Hoe laat het met die nederlandsche beginselen was, wist de heer Vissering wel. Bij hem leefde het voorgevoel eener staatsomwenteling, indruischend tegen onzen volksaard, | |
[pagina 202]
| |
onze zeden, onze begrippen, onze belangen. Aan deze verwachting, die niet beschaamd werd, paarde zich bij hem de levendige voorstelling van de gebeurtenissen van 1795 en vervolgens. Hij wist dat wij aan het prijsgeven onzer nederlandsche beginselen onze nationale wedergeboorte te danken hadden gehad. Hij voorzag dat wij alleen dan iets van de toekomst zouden te hopen hebben, indien wij voortgingen met aan onze hoogere welvaart onze eigenliefde ten offer te brengen. Desniettemin hooren wij hem verzekeren: ‘Het voegt en het lust mij niet, den evenaar op te houden, om de beweringen van partijen te wegen. Het komt mij - met bescheidenheid zij het gezegd - voor, dat het met den strijd tusschen de wijsgeerige en de historische school des regts ongeveer even zoo is, als met den ouden twist tusschen theorie en praktijk; immers dat in beide de strijd zich voor den welmeenenden, niet eenzijdigen onderzoeker in een bloot verschil van woorden oplost.’ Indien de heer Vissering thans zulke dingen zeide, zou men hem van koketterie beschuldigen. In 1846 waren het zijnerzijds slechts manifestatien van schuchterheid. Het bestaande verschil, zeide hij, was enkel en alleen een verschil van woorden; en terwijl hij over zijne ware meening dezen sluijer wierp, fingeerde hij op hetzelfde oogenblik het bestaan van twee wedijverende scholen van staatsregt: eene wijsgeerige en eene historische school. Van woordenspel gesproken! Waarlijk, het weldadig universalisme van den nieuwen tijd verdient niet dat men het als theoretisch en wijsgeerig aan geschiedenis en praktijk overstelle; en wie het partikularisme met het historische vereenzelvigt stijft zoodoende de kleingeestigheid in haren waan. Het is een leerzaam genot, ik herhaal het, den schrijver der Herinneringen in zijne steeds klimmende ontwikkeling te volgen; dubbel leerzaam voor diegenen onder zijne tijdgenooten, de jongeren medegerekend, wier opleiding verschilde van de zijne en die, hoewel den hoed afnemend voor zijne wetenschap (waarin zij vreemdelingen zijn), zich nogtans naar den geest aan hem verwant gevoelen. Al mijne lezers, daarvan houd ik mij overtuigd, erkennen hunnen voorganger in den man die, na in 1847 eene kleine strafpredikatie gehou- | |
[pagina 203]
| |
den te hebben tegen de materialistische rigting van den nieuweren tijd, reeds in 1849 onder ons optrad als de pleitbezorger der statistiek. Het zijn de edelmoedige naturen die hare publieke loopbaan aanvangen als kruisvaarders en boetgezanten. In onderscheiding van sommige andere eigenschappen, alleen in zijne vroegere opstellen te vinden, is de straksgenoemde bedeesdheid den heer Vissering ten einde toe bijgebleven. Met zekere overhelling tot welwillende jokkernij vormt zij een vasten trek van zijnen geest. Doch instede van aan eene zwakheid te doen denken, gelijk in den aanvang het geval met haar was, is zij ten slotte bij hem eene wezenlijke kracht geworden. Zoo althans verklaar ik mij hetgeen er schijnbaar weifelends is in het opstel over Hogendorp en in de studie over Bastiat. Van Bastiat wordt gezegd en gevraagd: ‘Heeft hij de woorden geregtvaardigd, die hij aan het hoofd van zijn boek stelt: Digitus Dei est hic - Gods hand is hier?.... In eene recensie der Harmonies Économiques heeft een discipel der school van J.B. Say, A. Clément, onder veel lofs meer dan ééne aanmerking op de stellingen en theorien van Bastiat gemengd; ook andere Parijsche Economisten, J. Garnier, G. de Molinari, zijn tegen hem opgekomen. Het verschil tusschen hem en zijne voorgangers (zeggen zij) bestaat in vele opzigten slechts in woorden. En waar het feiten en beginselen geldt, is de waarheid niet altijd aan zijne zijde. Het is Bastiat niet vergund geweest hierop te antwoorden. Het behoort niet tot onze taak, het voor hem te doen.’ Deze bescheidenheid zweemt bij den eersten oogopslag naar korstwijl. Voor zoo onmondig ziet de schrijver ons immers niet aan dat wij leeken, in het bezit gesteld van zijn oordeel over Bastiat, gevaar zouden loopen tot autoriteitsgeloof te vervallen? En, lieve deugd, indien het zelfs Prof. Visserings taak niet is om voor te gaan in het waarderen van Bastiats verdiensten, tot wien zullen wij ons wenden? Doch gelieft op te merken dat de onzekerheid-zelve waarin wij hier gelaten worden, den echten populairen schrijver verraadt. Vooreerst is het reeds veel dat de geestelijke vader van Solke-oom, in wien wij vreesden kennis te hebben gemaakt met een verblind apostel van het evangelie | |
[pagina 204]
| |
der staathuishoudkunde, met eigen hand achter het stelsel van Bastiat een vraagteeken plaatst. Aan zulke zelfbeperkingen herkent men den waarheidlievenden man. Doch bij deze aanbeveling van des auteurs methode blijft het niet. Is het u als mij gegaan, dan heeft Prof. Vissering er u toe gebragt om voortaan in Bastiat den Spinoza der économie politique te begroeten; den eenzamen, helderzienden, ver vooruitzienden denker; den beminnenswaardigen mensch; den schepper eener maatschappelijke wijsbegeerte. Misschien is Bastiat in de werkelijkheid veel minder onpraktisch geweest dan wij ons hem op dit oogenblik voorstellen. Geheel ten onregte misschien wordt hij voorloopig door ons tot de klasse der dogmatici gerekend. Doch dit staat vast dat Prof. Visserings reticentien ons eene veel levendiger belangstelling in den franschen hervormer ingeboezemd hebben dan eene regtstreeksche beoordeeling, hoe fijn en grondig ook, zou hebben kunnen uitwerken. Of laat mij liever zeggen, Prof. Vissering heeft ons doen gevoelen dat indien er eene kritiek is wier spreken op zilver gelijkt, er even zoo eene gevonden wordt, wier zwijgen goud verdient te heeten. Tot kenschetsing van het humoristische in 's heeren Visserings opstellen, en alvorens met een tweede voorbeeld van zijne ingetogenheid te besluiten, kan ik niet nalaten hier ter plaatse eene bladzijde in te voegen uit het vijfde der Politische Vertoogen, de regeling van het armwezen betreffend. Het is dezelfde gelukkige pagina waar hij te velde trekt tegen het misbruik der beeldspraak: ‘Wij zijn zóó gewoon geworden aan een stereotyp beeld in de materie van maatschappelijke armoede, dat er niemand is, die in gemoede zou durven verklaren dat hij het niet wel eens gebruikt heeft. Hanc damus veniam petimusque vicissim. De groote strijd zelf tusschen voor- en tegenstanders van een georganiseerd armenwezen heeft er zich in opgelost. De armoede in de maatschappij is eene ziekte die we moeten genezen, zegt de een; neen, die we slechts kunnen lenigen, zegt de ander; en dan redeneert men voort over de symptomen der kwaal, over haar karakter, over de methode van genezing, over de geneesmiddelen, enz., enz. De een noemt haar een tering, een an- | |
[pagina 205]
| |
der de kanker, een derde de pest. Somwijlen echter vinden wij, als voor de afwisseling, nog andere rhetorische figuren. Mijn vriend de Bruyn Kops laat ons in zijn jongste geschrift de keus tusschen een land dat overstroomd is, en een klok die niet goed gaat. Het is niet genoeg, zegt hij, de dijken te herstellen, men moet ook het water uitpompen; het is niet genoeg het uurwerk schoon te maken, men moet ook de wijzers gelijk zetten. De heer Blaupot ten Cate heeft nog een ander beeld gevonden: ‘Als ik het armwezen bij een schip mag vergelijken, zoo als de Staat zelf wel eens bij zulk een schip vergeleken is, dan moet ik betuigen, dat pompen niet langer baten zal, om het wrakke vaartuig te behouden; maar dat het op de helling dient gebragt te worden, om, hersteld en op nieuw getuigd, weêr zee te kunnen kiezen.’ Maar waarom niet liever de oude kast gesloopt en een nagelnieuw schip op stapel gezet? Dat op de helling halen wordt toch maar lapwerk. Bon Dieu! délivre-nous du malin esprit et de la métaphore!’ Er is bij den heer Vissering geene tegenspraak tusschen deze vrolijke opmerkingen over eene kwestie van den dag, en den onveranderlijk ernstigen, den bijna weemoedigen toon der studie over Hogendorp. Zijne ingehouden scherts en zijne beteugelde verontwaardiging behooren bij elkander. Dit toegegeven zijnde, en aan het bevallig spel des vernufts de ruimte afgestaan hebbende waarop het aanspraak heeft, aarzel ik niet te beweren dat die studie het eigenlijk gezegde sieraad der twee bundels is; de standaard van de verdiensten en van de manier des auteurs. Eene model-bladzijde uit Van der Palm dient tot voorafspraak; en gij zoudt een vreemdeling moeten zijn om niet te weten hoe vele harten hier te lande met zulk een citaat gestolen worden. Ditmaal stemt het individuële oordeel uitmuntend zamen met het publieke. Van der Palms portret van Hogendorp is verwonderlijk schoon. Er kan daarover slechts één stem zijn. Doch tevens zoudt gij te eenemaal onervaren moeten gebleven zijn in de krijgskunst van den heer Vissering, indien gij niet voorzien hadt, en niet bijna met zekerheid hadt kunnen voorspellen, dat hij eindigen zou met eene zegevierende aanhaling uit de verhandeling van den | |
[pagina 206]
| |
heer Van Rees; dat is te zeggen, uit het geschrift-zelf waartegen hij opkomt. De lieden te bestrijden met hunne eigen wapenen is zijne specialiteit; eene methode die onvoorwaardelijken lof verdienen zou, indien nu en dan van taktiek te wisselen niet eene nog voortreffelijker methode ware. Doch men behoeft naar de reden waarom de heer Vissering haar boven alle andere stelt, niet lang te zoeken. Onvriendelijk te zijn druischt in tegen zijne natuur. Men vindt bij hem geene dier naar exkommunikatien zweemende oordeelvellingen waarvan sommigen, ook met den besten wil, zoo groote moeite hebben zich te onthouden. Hij is welwillend en ontziet zijnen tegenstander; niet uit vrees van zich met het menschdom te zullen brouilleren, maar uit aangeboren of veroverde zachtzinnigheid. Iemand nu die gaarne prijst, doch tevens hecht aan zijne eigen welgevestigde overtuiging, zal er van zelf toe komen om zijne bedenkingen tegen een geschrift of een stelsel, waarmede hij het niet eens is, te kleeden in den vorm eener getemperde hulde. Aan de regten der kritiek wordt op die wijze niet te kort gedaan, en er blijft nogtans plaats over voor veel lof. Op de keper beschouwd is Prof. Visserings opstel een tamelijk zware steen, door hem geworpen in den tuin van den heer Van Rees; of zoo men liever wil, in dien van het Genootschap waardoor de heer Van Rees bekroond werd. Geworpen? gewenteld had ik moeten zeggen. Want de steen ligt er wel, en is er tot op den huidigen dag wel blijven liggen, maar geen der buren heeft er schande van gesproken. Zelfs hebben sommigen hem aangezien voor een ornament en zich aldus stilzwijgend gebogen voor de magt van den vorm. Daar is meer. De heer Vissering heeft zich niet vergenoegd met tot den heer Van Rees te zeggen: in plaats van de door u geleverde verhandeling, zou ik gaarne van u ontvangen hebben ‘eene historische ontwikkeling van hetgeen Hogendorp in verschillende tijden verrigt heeft, om kennis te verkrijgen en kennis te verspreiden; een verhaal van zijne pogingen om nuttig te zijn in verschillende tijdperken zijns levens en onder verschillende omstandigheden; eene schildering van zijnen strijd voor de goede beginselen tegen onkunde, bekrompenheid, vooroordeel, zwakheid en moedwillige | |
[pagina 207]
| |
verkrachting; eene voorstelling van zijne overwinningen en zijne nederlagen in dien strijd; eene aanwijzing van den invloed dien hij uitoefende op zijne tijdgenooten, en van het nut, dat hij na zijnen dood nog door zijne schriften gesticht heeft.’ Misschien is de opmerking te eenemaal overbodig dat een ongevraagde zoo niet spreken mag over een anders arbeid, indien hij niet in staat is zelf althans eenigermate aan de door hem gestelde eischen te beantwoorden. Misschien behooren wij allen sedert lang tot de geloovige belijders der positieve kritiek. Doch op het gevaar af van aangezien te worden voor ouderwetsch, deel ik mede dat 's heeren Visserings eigen beschouwing over Hogendorp eene proeve is van hetgeen hij omtrent dezen zou hebben wenschen te vernemen uit den mond van den heer Van Rees. In nog geen vijftig bladzijden heeft hij met eigen hand, en om zijne eigen woorden te bezigen, ‘ons het beeld getrokken van den grooten man, zoo als hij tot den einde toe leefde en arbeidde voor de waarheid en voor het welbegrepen belang des Vaderlands.’ Nu er ernstig spraak van is om voor Hogendorp een standbeeld op te rigten, zal er ongetwijfeld eerlang veel over hem geschreven worden. Komen tusschentijds zijne ‘Gedenkschriften’ in het licht, dan bestaat er kans dat zijne beeldtenis daardoor in rijkdom van schakeringen of in fijnheid van trekken winnen zal. Doch niet ligt zal iemand eene volmaakter schets van hem leveren dan reeds in 1855 door Prof. Vissering gedaan is. En hiermede keer ik terug tot hetgeen ik van des schrijvers ingetogenheid gezegd heb. Er laat zich met betrekking tot Hogendorp eene stouter en krachtiger studie denken dan de zijne; een portret uit de school van Rembrandt; een standbeeld waardoor men beurtelings herinnerd wierd aan den groep van Laokoön en aan den eenen of anderen overwinnenden Herakles. Hogendorp heeft te strijden gehad tegen zulke onwaardige tegenstanders; de Vorst, die al zijne populariteit aan hem te danken had, heeft hem zoo vreemd bejegend; hij was den Koning en zijne ministers zoo ontzaglijk ver vooruit, dat geene kleuren bijna somber genoeg zijn voor zijne smart, of helder genoeg voor de grootheid van zijnen geest, of krachtig genoeg om | |
[pagina 208]
| |
zijn beeld te doen uitkomen tegen dat zijner tijdgenooten op den achtergrond. Doch nu heeft het mij bij herhaling getroffen dat juist de schijnbaar zachte toetsen van 's heeren Visserings portret zoo uitnemend geschikt zijn om èn Hogendorps eigen beeld diep in onze ziel te prenten, èn ons te helpen in het vestigen van ons oordeel over zijne kortzigtige tijdgenooten. Hogendorps lot is eine alte Geschichte geweest, indien men wil. Zij is dit geweest, ook al ontleent men alle punten van vergelijking uitsluitend aan den betrekkelijk engen kring van de geschiedenis des vaderlands. Willem I heeft hem vertreden, gelijk Prins Maurits den Landsadvokaat vertrad, of gelijk Willem III blijde was ontslagen te zijn van Jan de Witt. Aan eene erfelijke dynastieke zwakheid behoeft hierbij niet noodzakelijk gedacht te worden. Het ligt in den aard der zaak dat Vorsten met eene eigen meening weinig liefde gevoelen voor uitstekende staatsdienaren wier begrippen verschillen van de hunnen. Dit moge niet vleijend wezen voor de menschelijke natuur in het algemeen, het werpt in geen geval eene sterker blaam op het eene vorstengeslacht dan op het andere. Uit het noodwendige en onvermijdelijke in Hogendorps geschiedenis volgt voorts van zelf, dat men hem niet eeren kan zonder dat het verhaal van zijne ondervindingen onwillekeurig het karakter eener akte van beschuldiging aanneemt. De proeve van den heer Vissering is dan ook zulk eene requisitoir Doch zij is het à son corps défendant, zonder boos opzet, zonder overleg, zonder ondeugende berekening zelfs. ‘De lafhartige houding eener volgzame meerderheid verlamde al zijne pogingen; of als hij soms de meerderheid op zijne zijde vond, dan was het minder omdat overtuiging zijne medeleden had overgehaald, dan wel omdat de oppositie uit het zuiden de kans schoon zag om het ministerie eene nederlaag toe te brengen. En dan werd hem nog het verwijt toegeduwd, dat hij een partijman, een vijand des bestuurs, des Konings, des Vaderlands was. Hij, die in 1813 zijn hoofd en zijn kroost gewaagd had om het Vaderland te redden en Oranje op den troon van den herboren staat te brengen! Dan werd hem verweten, dat hij door zijne onvoorzigtige taal de rust in gevaar bragt, wanneer hij | |
[pagina 209]
| |
aantoonde, hoe door de maatregelen, die hij bestreed, de nijverheid verstikt en het volk van werk en brood beroofd zou worden. “Ik merk aan, dat het niet gevaarlijk is, zulks te zeggen, maar te doen!” was het antwoord, dat eenmaal de verontwaardiging over die aantijging hem ontwrong. Alléén stond hij dikwijls in de gewigtigste oogenblikken. Het gebeurde - hier en daar schemert het in zijn eigen verhaal door - dat men in de Kamer naauwlijks luisterde naar zijne gemoedelijke taal. Het gebeurde, zoo men de vertrouwelijke mededeelingen gelooven mag, die door den heer Grovestins openbaar gemaakt zijn, dat in die achtbare vergadering van 's lands vertegenwoordiging niet gelet werd op den inhoud zijner adviezen, onder ligtvaardigen spot over den vorm der voordragt. Het gebeurde dat na zijn afkeurend advies “de geheele Kamer vóór zeide en hij alleen tegen.” Maar dat alles - hoevelen zouden door minder afgeschrikt zijn! - het was niet genoeg om zijne kracht te breken. Hogendorp bleef strijden, bleef worstelen, zoo lang het vermaste ligchaam den sterken geest nog dienen kon.’ - Dit is de doorgaande toon van het opstel. Eigen-namen worden er niet in genoemd. Slechts in eene noot wordt herinnerd bij welke gelegenheid aan den Minister van Staat rang en titel ontnomen werden. Nergens heeft de hartstogt den boventoon; nergens ook liggen voetangels of klemmen. Een ander, ik herhaal het, zal over Hogendorp anders kunnen schrijven; gespierder, hoekiger, onverbiddelijker. Doch het volgende zal niemand kunnen verbeteren: ‘Edele man! brave Vaderlander! martelaar van uwen eerbied voor de waarheid, van uwe eerlijke liefde voor uwen Koning en uw volk! Och, hadde ook maar eene enkele schemering van betere dagen uw sterfbed bestraald! Maar gij zoudt den bitteren beker tot den laatsten druppel ledigen. Toen gij de oogen sloot, lag daar dat dierbare Vaderland, dat door uwen moed herboren was, dat naar uwen raad welvarend en groot had kunnen worden, door wanbestuur en wanbeheer verscheurd, vernederd, met schulden overladen, met geknakte welvaart, een' volkomen ondergang nabij. Helaas, dat de waarheid zooveel moeite heeft om haren weg te breken: dat het zoo zwaar schijnt te zijn het goede te willen en | |
[pagina 210]
| |
te doen! De vaste hoop, waarmede Hogendorp verscheidde, dat eenmaal zijne beginselen zouden zegevieren, komt harer vervulling nabij, is ten deele reeds vervuld. Maar hoe veel tijds, wat harden strijd heeft het gekost, kost het nog! Wanneer wij nog eens den blik terugwerpen op dat leven en dien mateloozen arbeid met zoo geringe voldoening, dan komt men onwillekeurig in verzoeking, om hem te rangschikken onder die hervormers der maatschappij, die slechts hunne bovenmenschelijke idealen voor oogen hebben, om ze immer te vergeefs na te streven; of, juister misschien nog, onder die ongelukkigen, die, door hunne ridderlijke dwaasheid voortgejaagd, strijd zoeken en strijd voeren, is het ook tegen windmolens! Was dan alle wijsheid bij hem, en bij al die anderen slechts dwaasheid? Was er dan niets goeds in al die wetten, die hij jaar op jaar tegensprak en tegenstemde? Was het niet veeleer ijdele dwaasheid van hem, met zijne eindelooze klagten en waarschuwingen en lessen en bestraffingen zonder vrucht zich-zelven en anderen dus te vermoeijen? O, zwijg! Wel is hem regt wedervaren en zijne dwaasheid tot wijsheid gemaakt. Nu reeds heeft later geslacht leeren inzien, dat hij de waarheid aan zijne zijde had, dat hij het wel meende met volk en vorst: maar duur hebben wij die wetenschap moeten koopen.’
1864. |
|