Nederlandsche bellettrie 1857-1876. Deel 1
(1876)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
J. Kneppelhout.Mijne Zondagen in het Vereenigde Koningrijk. - Gemeenzame brieven uit Engeland, Wales en Schotland, door J. Kneppelhout.Het ongunstige van den eersten indruk, door dit boek veroorzaakt, schrijf ik toe aan driederlei redenen. Het straalt namelijk op te vele plaatsen te duidelijk door dat de schrijver een man van fortuin en uit dien hoofde een dergenen is die gewoon zijn op reis te worden beetgenomen en wel eens een weinig afgezet. Vandaar ongetwijfeld de al te vaak herhaalde mededeeling van den prijs der dingen in logementen en magazijnen. Dit geeft het tegenovergestelde van een letterkundig genot. Ook treedt somtijds het aanzien van den auteur te veel op den voorgrond. ‘Terwijl de courrier bij het goed bleef’: eene bijzonderheid als deze, voorkomende in den eersten brief den besten, stemt den lezer tot onvriendelijkheid. Misschien ligt de schuld aan ons, stiefkinderen der fortuin, die slechts bij hoogst zeldzame uitzondering en voor een zeer klein getal dagen tot uitspanning op reis plegen te gaan, en dan meestentijds ons eigen pakje dragen. Toch gelooven wij niet dat het louter afgunst is indien wij verklaren dien courrier, met wien de heer Kneppelhout Engeland en Schotland doorreisde, niet al te best te kunnen uitstaan, ja, schoon onbekend, den man een weinig te haten. Zoo is het ook, in den derden brief, aan het slot der anders uitmuntend vertelde | |
[pagina 93]
| |
meeting der Londensche charity-children, met dat ‘mijn goudstukje’. Waarlijk, de heer Kneppelhout heeft een te edel hart, en staat als veel te mild bekend, dan dat hij noodig hebben zou ons wenken te geven omtrent de metaalsoort zijner aalmoezen. Te dezen aanzien is zijn boek ongetwijfeld averegts-subjektief en laat het de sociale positie van den schrijver niet genoeg in het duister. ‘Een vlugtig toerist’: zoo noemt hij zich in zijne voorrede, en niemand, die geene hulde brengt aan de bescheidenheid der aanspraken achter deze uitdrukking verborgen. Doch, en ziedaar de tweede der bedoelde redenen, onze schrijver is in waarheid niet zoozeer een vlugtig als wel een geblaseerd toerist, een toerist die de meeste schoonheden van het pittoresk Europa reeds vroeger bezigtigd heeft, en die nu de voor hem nieuwe natuurtooneelen van het Vereenigd Koningrijk somtijds zeer uit de hoogte behandelt. Buitengewoon skeptisch is hij met name ten aanzien der aldaar voorhanden watervallen. ‘Toen we eindelijk bij den eersten val kwamen, bleek het niet veel bijzonders, daar, wegens de droogte, de cascades overal slecht voorzien zijn’: is het mogelijk, vraagt de onbereisde lezer, dat er zoo onhartelijk over een waterval gesproken worde? En elders: ‘Het is waar, de cascades zijn tegenwoordig allen very poor, uit hoofde van de langdurige droogte; zulks is hare schuld niet; maar de Lowdore was om zoo te zeggen volkomen droog, en in zoo'n geval zou het toch ordentelijker zijn geweest een bordje aan te spijkeren: relâche par indisposition, dan u de hoogte voor niemendal te laten opkrabbelen en een shilling entrée af te eischen.’ Wij, bewonderaars van de Kleverlaan met haar zedig uitzigt op de Bloemendaalsche duinen, vinden dit hinderlijk en trekken in onzen geest partij voor de watervallen; zelfs voor den ons onbekenden en om zoo te zeggen volkomen droogen Lowdore. Allerorigineelst daarentegen en zeer aardig klinkt het elders uit den mond des geroutineerden reizigers: ‘De Engelschen hebben, ja, bergen; maar ze hebben er geen verstand van.’ Hier staan wij met den heer Kneppelhout aan de zijde der beleedigde natuur. De derde reden is de taal; en wanneer wij de al te groote | |
[pagina 94]
| |
gemeenzaamheid van den stijl dezer ‘gemeenzame brieven’ mede aanvoeren tot verklaring van den ongunstigen indruk door het boek bij eene oppervlakkige kennisneming teweeg gebragt, spreken wij niet zoozeer ons eigen oordeel - want juist uit het oogpunt van den stijl lazen wij dit boek met ingenomenheid - als wel de meening van zulke lezers uit, wier gevoel voor het harmonieuse en gelijkmatige welligt sterker ontwikkeld is dan het onze. Uitdrukkingen als ‘een orgel van stavast’, als ‘koetsiers van wat ben je me,’ of als ‘dit bakbeest,’ waarmede de statiekoets van koningin Victoria wordt bedoeld, gaan bij een gedeelte van ons publiek voor onvergeeflijk door. Wij voor ons zouden meer bezwaar hebben tegen het beloop van sommige volzinnen. ‘Aan ergens te blijven hangen is geen denken’: wij betwijfelen of dit goed gezegd mag heeten. ‘Naar de charity- en parishschools heb ik mijn reverend, die niet vergeten moet worden dat independent is, niet kunnen krijgen:’ de hier voorkomende tusschenzin is erger dan ongrammatikaal. Van eenigszins anderen aard zouden onze aanmerkingen zijn op een volzin als dezen, aan het slot der voorrede: ‘Mijne lezers gelieven te bedenken, dat deze gemeenzame bladen eigenlijk voor niets anders te houden zijn dan voor het oppervlakkig spoor van een vlugtigen toerist.’ Bladen, inzonderheid gemeenzame en derhalve overdragtelijke bladen, vormden nooit ergens ter wereld een spoor en kunnen dus ook niet daarvoor gehouden worden. Onmiddellijk daarop leest men in dezelfde voorrede: ‘Ik smaak de voldoening d'avoir fait, zooals de Franschen zeggen, un livre vrai et sincère, zonder eenig schrijver van naam zijn kunst te hebben willen nadoen of het recept van iemand anders geslikt te hebben.’ Geslikt: ziedaar weder een dier woorden waaraan ons zoogenaamd beschaafd publiek aanstoot neemt; want men is zoo weinig gewoon een fatsoenlijk man hollandsch te hooren spreken, dat alle gekleurde uitdrukkingen aanstonds als ongemanierd worden aangemerkt en veroordeeld. Te veroordeelen intusschen schijnt ons hier alleen dit, dat de beeldspraak ook deze reis ontrouw is geworden aan zichzelve: men slikt wel drankjes of pillen, ook wel aanmerkingen, maar geen recepten. En | |
[pagina 95]
| |
wanneer wij dit een en ander bij elkander nemen, mogen wij, zonder in het minst te kort te doen aan de groote schrijversverdiensten van den auteur der Studenten-Typen, waar wij ons rekenschap trachten te geven van de gebreken zijner in menig opzigt belangrijke en geestige Zondagen, wijzen op de niet altoos ingebeelde vlekjes waardoor de stijl van deze Engelsch-Schotsche brieven wordt ontsierd. Doch gaan wij verder. Toen twee vrienden van ons, pleitbezorgers van beroep, doch tevens dilettanten in de mechanica, verleden zomer van een uitstapje naar Engeland terugkwamen, vloeide hun mond over van herinneringen aan al het reusachtige dat hunne oogen hadden aanschouwd. En zij deden hun best, doormiddel van vergelijking en approximatie, ons een denkbeeld te geven van sommiger dingen grootte en dikte, hoogte of diepte. Verbeeld u, zeiden zij, toen wij de Teems opvoeren, waar wijlen de Leviathan, thans de Great Eastern, rustig op stroom lag, raakte de bovenste rand van de pijp eener stoomboot - de Rotterdamsche Batavier, waarlijk geen kind van een schip, - naauwlijks ter hoogte van het spil waarom zich de raderen van het monstervaartuig bewegen. Van zulke bijzonderheden, en in het gemeen van al hetgeen dienstig zou kunnen zijn in 's lezers geest eene voorstelling te doen ontstaan van het grootsche en kolossale der dingen in Engeland; juist dus van datgene wat in de verbeelding van hen, die dit land der industriële wonderen slechts van hooren zeggen kennen, op den voorgrond en bij uitnemendheid op den voorgrond staat, vindt men in de brieven van den heer Kneppelhout zoo goed als niets. De schrijver heeft over andere dingen willen spreken. ‘Bulwer,’ dus leest men in het voorberigt, ‘Bulwer schreef een werk, getiteld: England and the English. Een oordeel over de laatsten en hun reusachtig streven in het midden te brengen zou, voor mij althans, meer dan gewaagd zijn. Engeland is zoo ontzaggelijk vol van allerhande merkwaardigheden op stoffelijk en zedelijk gebied, het karakter van den Engelschman wordt door den bewoner van het vasteland zoo ligt verkeerd begrepen, dat men, wel verre van op het bereiken van volledigheid aanspraak te | |
[pagina 96]
| |
willen maken, aan het land zelf voor een eersten keer de handen vol genoeg heeft. Een eersten keer doet men verstandig zich niet voor te stellen alles te kunnen omvatten en met eene monographie van Engelands macrocosme te zullen terugkomen.’ Duidelijker kon de lezer omtrent hetgeen hij in dit boek te zoeken heeft niet ingelicht, aangaande hetgeen hij er noodwendig in missen moet niet openlijker gewaarschuwd, tegen het stellen van onbillijke eischen aan den schrijver niet behoorlijker gewapend worden. Toch zijn deze Zondag-brieven, indien men ons het herhaald gebruik van die germaansche woordkoppeling gemakshalve ten goede houdt, iets anders en meer dan het weinige wat de schrijver belooft. Voor een eersten keer, zegt hij, heeft men aan het landzelf de handen vol genoeg. Doch zijne brieven zijn daarom niet slechts eene reeks van natuurtafereelen. Op enkele uitzonderingen na, zooals de beschrijving van het togtje naar de Fingalsgrot en sommige episoden van de reis door Wight, behooren zelfs de natuurschilderingen niet eenmaal tot de best geslaagde bladzijden. Wij voor ons althans zouden daartoe veeleer rekenen hetgeen de schrijver ons mededeelt, en dit is niet weinig, omtrent een aantal Engelsche inrigtingen van liefdadigheid op allerhande schaal en van allerhande soort, met name in eene fabriekstad als Manchester. Buitendien is zeer goed verteld, in den zeventienden brief, de episode der romantisch-onafscheidbare vriendinnen, de Ladies van Llangollen; evenzoo, in den veertienden, de geschiedenis van Nash, weleer den koning der mode. Voegt men daar den niet smallen stroom van vernuftige opmerkingen, geestig gekozen woorden en komische tooneelen bij, die door deze vier-endertig brieven vloeit en vaak zeer behagelijk kronkelt, dan mag men, zonder daarom te vreezen dat hij ons uit dien hoofde van vitlust betichten zal, den heer Kneppelhout verwijten dat hij zich in zijne reisbeschrijving geenszins bepaald heeft tot het land-alleen. Hij gaat integendeel herhaaldelijk buiten zijn boekje en vertelt allerlei zaken, waaronder zeer wetenswaardige, die juist niet onmiddellijk zamenhangen met Engelands bodem en natuur. | |
[pagina 97]
| |
Gelijk de dingen zoo zijn ook de menschen, ook de bestanddeelen van ieders karakter, en zoo zijn ook die van het karakter waarin de heer Kneppelhout in deze zijne Zondagen als reiziger en reisbeschrijver optreedt, voor klassifikatie vatbaar. Men zou als zoodanig bij hem kunnen onderscheiden niet slechts den wereldwijzen toerist van daareven, die geblaseerd is op watervallen, maar ook den ingewijden zeebadgast, die zijne gevestigde meening heeft omtrent het glooijen van stranden en de onverkieslijkheid van pebbles; den heereboer, die belang stelt in den landbouw, hart heeft voor een fraai varken en verstand van broeikassen; den bellettrist, die eene bedevaart doet naar Abbotsford en naar de studeerkamer van Walter Scott; den kunstkenner, wiens oordeel over teekeningen en schilderijen, over schouwburgen en koncerten, over tentoonstellingen van allerhande voortbrengselen der kunst, steeds de moeite waard is door den lezer te worden medegenomen; den vermogenden en edelmoedigen filanthroop eindelijk, die niets getrouwer bezoekt dan havelooze scholen en verbeterhuizen voor jeugdige veroordeelden. Doch geen onderdeel van den mensch is zoo belangrijk als de mensch in zijn geheel, en om iemand regt te leeren kennen moet men hem zien te grijpen op oogenblikken waarin zijn gansche persoon, bij voorkeur ondanks henzelven, zich openbaart. De heer Kneppelhout heeft, wanneer hij in Engeland of Schotland zich des zondags tot schrijven zette, blijkbaar alle objektiviteit aan een kant gesteld en haar naar den geest in Nederland achtergelaten of derwaarts teruggezonden; hij heeft niet geaarzeld, ons de binnenzijde van zijn wezen bij meer dan één gelegenheid duidelijk te laten zien - wij maken ons dus ongetwijfeld aan geene onbescheidenheid schuldig, wanneer wij hem in enkele der straks genoemde oogenblikken, want ook bij hem komen van die ontmantelingen voor, gadeslaan en hem daarnaar beoordeelen. Hij zal, dit sta op den voorgrond, er niet bij verliezen. Van de twee voorbeelden die wij vooraf wenschen aan te halen, is het eerste ontleend aan den aanhef bijna van het boek, den vierden brief, gedagteekend uit Londen. De plaats luidt: | |
[pagina 98]
| |
Onder de allereerste aardigheden, welke wij hier troffen, behoort de bekende generaal Tom Thumb, zich begevende naar Rusland, de laatste reis, welke hij denkt te maken, alvorens in Amerika, zijn geboorteland, van zijne renten te gaan leven. Wij zagen dat uit zijne bokaal weggeloopen foetus, met eene stem als een mirliton, en dat nu buikig begint te worden, met dezelfde walging als te Parijs. Spotten met ligchaamsgebreken en met groote mannen vind ik gemeen en widerlich. Aan het een zoowel als aan het ander bezondigt zich Tom Thumb. Een dwerg, eene misgeboorte, een gedrocht, stelt den grooten Frits en keizer Napoleon voor; inderdaad heel dwaas, maar het is terugstootend. De groote Frits neemt een snuifje, waggelend in zijn ouderdom op zijne knikkende knieën. Hoe doet keizer Napoleon, als hij peinst? hoe deed hij te Arcole? hoe sliep hij op zijn stoel, den avond voor den dag van Wagram? hoe liep hij door zijne kamer den nacht te Fontainebleau? Hoe blaft de hond?! De leelijke sprinkhaan, dien wij, als de Brobdingnaggers Gulliver, in eene pilledoos moesten stoppen, kwam vervolgens in een vleeschkleurigen hansop te voorschijn, bootste of aapte onderscheidene klassieke standbeelden na, en trad op als een cupidootje. Afzigtelijke, verachtelijke heiligschennis! Welnu, hetgeen men hier op zeer beperkte schaal te weten komt met betrekking tot des schrijvers sympathien en antipathien, het oordeel dat zich daaruit laat vormen omtrent zijn karakter, de rigting van zijnen geest, de mate van zijn gezond verstand, het kaliber van zijn goeden smaak, en ook omtrent den minderen of meerderen ernst die er op den bodem zijner ziel mag liggen, dit alles - en ziedaar het andere voorbeeld dat wij wenschen aan te halen - wordt bevestigd door den inhoud der volgende bladzijde, ontleend ditmaal aan den laatsten of voorlaatsten brief, aan een geheel ander gedeelte van het boek derhalve dan de korte meditatie van daareven: ... U zal zeker door de couranten weten, dat er verleden woensdag (de brief is van 11 October 1857), ter zake van de Indian mutinies, een algemeene humiliationday, door de hooge regering verordend, gehouden is; iets tegenstrijdigs, dunkt mij, met Engelands gedrag tegenover deszelfs koloniën. Door een zoodanigen dag te gelasten, erkent het immers en zegt het bovendien ronduit, dat deze ramp het land van wege deszelfs zonden jegens Indie overkomt, terwijl het land het in zijne hand heeft die zonden te staken en het | |
[pagina 99]
| |
niet doet! De in Gods oogen meest welgevallige vernedering zou zeker zijn geweest, het juk, door Engeland opgelegd, de kroonen door Engeland geroofd, door dat zelfde Engeland aan de oostersche vorsten teruggeschonken te zien; maar het zegt evenmin tot de ongelukkige koningin van Oude: - Madame, allez régner! - als Lamartine tot de hertogin van Orleans, en meent als een kind, dat een appel heeft gestolen, waarvoor het slaag krijgt, regt te hebben hem nu op dien grond te behouden en op te eten. Men moet dan ook lezen in de Times, hoe de predikanten, den spijker niet op den kop mogende, durvende of willende slaan, zich gewrongen en gepijnigd hebben om er bezijden te preeken. Deze heeren, die wel genoodzaakt zijn geweest over de zaak na te denken, hebben elkander 's avonds, als de wigchelaars te Rome, zeker niet zonder glimlagchen kunnen aanzien; en zij, die het heft in handen!... Maar het was een dag... voor het volk. De regeerders weten, dat de Engelschen van tijd tot tijd behoefte hebben aan een élan de religisité en de humiliationday was een regeringsmiddel. - Voor dien dag had de tegenwoordig zoo druk besprokene Spurgeon zijn gewone bedehuis, de concertzaal der Surrey-gardens, verwisseld met het naauwelijks afzienbare schip van het Crystal-palace. Het had er iets van, of hij aldaar na Julien en de Italiaansche zangers was geëngageerd geworden, and addressed the larest audience that has assembled in modern times to listen to the exhortations of a minister of the gospel. Er waren 23,564 menschen bijeen, die na de kerk denkelijk wel wat zullen zijn blijven gebruiken, waarom het de directie dan ook eigenlijk maar te doen zal zijn geweest, en de deuren waren reeds ten negen ure, voor eene godsdienstoefening, welke eerst ten twaalf aanvang zou nemen, geopend. De collecte bragt meer dan acht duizend gulden op, en eene van de beweegredenen van de humiliationday, het Indian relief fund, werd zoodoende voor zoover het Crystal-palace betreft, ruimschoots bereiktGa naar voetnoot1. Eh! voyez quel biais ils ont imaginé!
De zaak is, dat het bestuur van het Crystal-palace, welks zaken niet voordeelig staan, al lang met de hooge policie overhoop ligt aangaande het openstellen van het gebouw voor het publiek op Zondag, waartoe de vergunning bij herhaling geweigerd werd. Eene godsdienstoefening intusschen!... De policie heeft haar beginsel in dit geval wel moeten laten zwichten. Maar een christenleeraar benadeelt zijn karakter door zich tot een zoodanigen zet te leenen. | |
[pagina 100]
| |
Om nu den geest die in deze beschouwingen doorstraalt, en die daarin zijn oordeel uitspreekt, op zijne beurt naar billijkheid te beoordeelen, is het ook noodig kennis te nemen van sommige andere deelen des geschrifts; van eene uitboezeming bijvoorbeeld als deze, geschreven na een bezoek in de hoofdkerk van Salisbury: Zie, op eens en geheel onverwacht ligt de cathedral links voor u. Ik zou u, o hoe gaarne! het gevoel doen deelen dat toen over ons kwam, maar het is niet mogelijk. Het oog, dat alle voorwerpen tegelijk in hun karakter, in hunne kleur en combinatie met andere voorwerpen op zijn spiegel ontvangt, kan tegelijk en plotseling ook den volkomen zedelijken indruk ontvangen; de koude pen, die verpligt is de voorwerpen een voor een en ieder op zich zelf te behandelen, laat op het hoogst alleen het verstand begrijpen, hoe schoon 't moet zijn. In vredesnaam, op het verstand dan maar aan! - Het gedenkteeken, dat van 1220 dagteekent, is in den eersten, streng gothischen stijl, wars van sieraden, gebouwd, enkel de groote karakterlijnen vertoonende. Cromwell's beeldstormend puritanisme sloeg de talrijke beelden, welke er het eenige tooisel van uitmaakten, van hun voetstuk af, en hoewel ik de heiligschennis betreur en dit vergrijp aan de kunst de kerk wel wat kaal maakt, kan ik toch niet vinden dat het haar misstaat. Ware de kerk rijker van ornementatie en voller van lijnen, uitgemonsterd met meer kolommetjes, torentjes en lofwerk, de ontstentenis zou gaten kunnen geven en hinderlijke tegenstellingen opleveren, wat nu gelukkig het geval niet is. Het gevoel, dat u bevangt bij het aanschouwen van het godshuis, is niet juist bewondering en opgetogenheid; ootmoed en stil ontzag overmeesteren u, waaraan ge u terstond gaarne overgeeft, aan wier weldadig gezag gij u zonder tegenstreven onderwerpt. Gelijk wij zeiden, al hetgeen bijdraagt tot onze kennis van den medemensch is belangrijk. Inzonderheid is dit, uit het oogpunt der vaderlandsche litteratuur, het geval met den heer Kneppelhout. Onder de mannen van fortuin en geboorte in ons vaderland is hij, na den heer Van Lennep en in diens schaduw, zoo goed als de éénige, volstrekt de éénige welligt, die zich met bellettrie onledig houdt. De nederlandsche aristokratie van allerlei geslacht, geld en adel en ambten, staat ook te dezen aanzien bij hare stamgenooten in het buitenland achter. Bulwer en Disraëli schrijven romans, schrijven ook somtijds voor het tooneel. Guizot gaf niet lang geleden L'a- | |
[pagina 101]
| |
mour dans le mariage uit; Cousin onthaalde ons op Mad. de Longueville, Villemain op Narbonne. Dat de dichter van der Sohn der Wildniss en van der Fechter von Ravenna een oostenrijksch edelman is, bleef slechts kort een geheim. Bij ons daarentegen gaat de beoefening der fraaije letteren bijna gansch en al buiten de aanzienlijken om, nog meer dan die der eigenlijk gezegde wetenschappen. Ornithologie en entomologie, astronomie en physica, vinden nog hier en daar onder onze hoogere standen een ijverig vriend, een warm bewonderaar, een bescheiden medewerker. Niet alzoo de bellettrie. De gedwongen inspanning, de arbeid in het zweet des aangezigts, de strijd tot vermeerdering van kundigheden, de worsteling tegen de ongunst des publieks of tegen de inblazingen van eigen ijdelheid - onze aristokratie schijnt voor dezen niet altoos malschen inwijdingsdoop in de verborgenheden vooral der litteratuur, terug te deinzen. Zeer onverstandig en kleinmoedig, voorwaar; want naauwlijks zal iemand een gebied weten aan te wijzen waarop voor den arbeider een zoeter loon valt te oogsten. En wie zouden hierover beter kunnen oordeelen dan zij die, zonder aanzien, zonder fortuin, van jongs af aan genoodzaakt waren te woekeren met het éénig kapitaal en geboorteregt dat zij mede ter wereld bragten: hun talent? Men kan aan de letterkundige loopbaan van den heer Kneppelhout slechts al te goed bespeuren dat de zegen van gedwongen arbeid, de eerekroon van het heilige moeten, aan de aristokratie van geboorte of geld somtijds ontgaat. De zomer van dien schrijver heeft tot hiertoe niet opgeleverd wat zijne lente had beloofd; zijne ochtendstond heeft geen woord gehouden. De Studenten-Typen, met Hildebrands Camera Obscura het origineelste produkt onzer humoristische kunst uit dien tijd, deze jongelingsarbeid wacht nog steeds op een waardigen tegenhanger, op eene rijpe medevrucht uit des schrijvers mannelijken dag. En zulks om de eenvoudige reden dat de begaafde Klikspaan het al de dagen zijns levens veel te goed heeft gehad op deze wereld. Te allen tijde waren het sterke beenen die de weelde droegen, de weelde van een gemakkelijk leven zoowel als die van lof en bijval. Het zou weinig moeite kosten voor- | |
[pagina 102]
| |
beelden aan te halen van schrijvers of dichters, wier latere traagheid en onvruchtbaarheid enkel en alleen moet worden toegeschreven aan overdaad van roem, ingeoogst op te jeugdigen leeftijd. Zoo kwijnen daarentegen anderen, zoo heeft ook de heer Kneppelhout langen tijd gekwijnd, aan overmaat van geld en fashion. Zijne onlangs uitgegeven Brieven zijn wederom niet, nog altoos niet, hetgeen Nederland regt heeft van zijne inderdaad buitengewone talenten te verwachten. Ook dit boek is nog op ver na niet uitstekend genoeg. Toch vertegenwoordigt het eene goede schrede voorwaarts op den regten weg; en dit is de reden dat wij er met ingenomenheid van spreken, de reden inzonderheid dat wij 's lezers aandacht vestigden op de zoo even uitgeschreven plaatsen. Zoowel toch in dat oordeel over Tom Pouce als in dat vonnis over den Engelschen boet- en bededag, zoowel in de eerbiedige waardering der schoonheden van Salisbury's kathedraal als in den welverdienden toon van minachting waarop over de openstelling van het Crystal-palace gesproken wordt, - en wij voegen er bij dat de schrijver reeds in een zijner eerste brieven met onberispelijke billijkheid van Spurgeon's groote gaven had gewaagd, - in dit alles is karakter, is onafhankelijkheid en waardigheid aan eenvoud gepaard. Het is een goed verschijnsel dat een man als de heer Kneppelhout aldus denkt en openlijk schrijft. Wij weten wel dat alle menschen uit éénen bloede zijn geschapen en dat in het rijk der kunst volkomen gelijkheid heerscht. Het is in allerlei opzigten onverschillig wie de waarheid zegt, mits zij gezegd worde. Doch wij meenen tevens dat onze litteratuur er slechts des te beter bij zou varen, indien zij niet zoo uitsluitend beoefend werd door de tusschenklasse. De reden dat onze hoogere standen bijna uitsluitend kennis nemen van uitheemsche en schier in het geheel niet van de nederlandsche bellettrie, ligt voor een deel ook hieraan, dat deze standen te zeldzaam in de vaderlandsche letteren een eigen vertegenwoordiger bezitten. Hunne vooroordeelen zouden welligt minder in getal zijn, de ronde waarheden door den heer Kneppelhout verkondigd naar alle gedachten dieper tot hen doordringen, indien zij over het algemeen niet zoozeer aan zichzelven | |
[pagina 103]
| |
werden overgelaten, niet zoozeer het mikpunt waren der burger-novellisten of dichters, en voor hunne vorming de hulp konden inroepen van hun eigen vleesch en bloed. De voortreffelijke Da Costa, van wien meermalen gezegd is dat hij inzonderheid ten aanzien der nederlandsche aristokratie eene roeping te vervullen had, was toch niet gansch en al, schijnt het ons, de daarvoor berekende man. De eigenaardigheid van zijn talent als improvisator, de verkeerde wegen waarop hij door toe te geven aan deze gaaf somtijds verdwaalde, de zeer betwistbare aesthetiek door hem daarbij gehuldigd, maakten hem veel geschikter om verstaan en genoten te worden door een publiek van ingewijden dan van onontwikkelden, door tegenstanders die in weerwil zijner afwijkingen hem bewonderden, dan door vrienden die uit hoofde zijner zonderlingheden hem kwamen aanhooren gelijk men een tooneelspeler aanhoort. Een talent als dat van den heer Kneppelhout, mits gesublimeerd en vele malen met zichzelf vermenigvuldigd, ware, dunkt ons, ruim zoo geschikt tot bereiking van het aangeduid oogmerk. Om kort te gaan, wij zouden niet wenschen dat er voor, maar door onze aanzienlijken geschreven wierd; want wij meenen te mogen stellen dat, hoe onafhankelijk de kunst ook zij, opvoeding en omgeving desniettemin van even nadrukkelijken invloed op hare uitoefening zijn als studie of inspannning. Geen determinerender invloed bijna dan die van den kring waarin men opgroeit; en alleen voor letterkundige geniën van den eersten rang is het onverschillig of hun vader al dan niet, als die van Rousseau, horlogemaker zij geweest. Welke diensten heeft nu de heer Kneppelhout door de uitgaaf zijner Brieven aan onze litteratuur bewezen? wat heeft zij bij dit boek gewonnen? Wij antwoorden: een zeker aantal uitmuntend geschreven bladzijden, met en benevens een daaraan evenredig getal niet onvernuftige opmerkingen. Onder deze bladzijden onderscheidt zich, zoowel door stijl als door warm menschelijk gevoel, hetgeen de schrijver zegt in zijn twee-en-twintigsten brief, naar aanleiding van een bezoek in de zoogenaamde factoryschool te Manchester, eene school gelijk er daar overal verbonden zijn aan de groote fabrieken en katoenspinnerijen: | |
[pagina 104]
| |
De school was karig bezet. Het was morgen, en 's namiddags komen eerst de oudsten, sterksten, besten: daar de morgenarbeid zeven uren achtereen duurt, kan men deze dan niet missen, want die men 's morgens bezigt, mogen 's namiddags niet werken, en alsdan worden alleen de jongsten en zwaksten school gestuurd. De meeste van die medelijdenswaardige sukkels houden het op de fabrieken niet uit; die er doorheen bijten, worden eindelijk de eerste klasse, waarvan ik tamelijk werk zag, althans in verhouding tot het andere. Eerst door de voedsters of moeders met opium zoet gehouden en daardoor reeds gekrenkt, worden die wezens later in de fabriek door geest- en vaak ligchaamdoodenden arbeid, een gestadig te heeten dampkring en de inademing van katoen-, vooral van linnen-stof, afgemaakt.... Dans la cosmogonie du christianisme, roept Léon Faucher, na de mededeeling van officieele verslagen, waarvan de haren te berge rijzen, in zijne welsprekende verontwaardiging uit: dans la cosmogonie du christianisme comme dans celle de l'antiquité, les tortures ne frappent que les adultes: ilétait réservé à notre siècle d'inventer un enfer pour les jeunes enfants. Naauwelijks durf ik een blik in dien jammerpoel van ongeregtigheid werpen, waarvan ieder Engelsche fabriek een kort begrip levert. Haast zou de menschenvriend, die niet huivert dezen afgrond te peilen, den strengen godsdienstzin gaan verfoeijen eener natie, die op hetzelfde schip amfioen en zendelingen China binnensmokkelt en, met den Bijbel in de hand, wel der zwarte slaven ketenen slaakt, doch, met de gruwelijkste geesels van het eigenbelang en den geldduivel gewapend, er een onafzienbaar heir van blanke, meest weerlooze slagtoffers op nahoudt. Noch de meedogenlooze planter, noch de harde blankofficier worden gemist. Van zedelijkheid, van God en zijn gebod, geen zweem. Reeds in den knop, als kind, wordt de man verwoest, verdierlijkt en uitgedoofd, hoewel de vrouw met niet minder drift aan het stoomgedrocht wordt opgeofferd. Even als het kind is zij een werktuig, dat werktuigen bewaakt, meer werktuig dan deze, en, ongeschikt om de roeping van echtgenoote en moeder te vervullen, is zij niet meer waard dan het loon dat zij verdient. Zij toch niemand zoo wreed of onredelijk aan deze mishandelde bevolkingen den teug bedwelmenden gin ten laste te leggen! - Nog iets. Daar volwassenen veel minder dan kinderen tot fabriekarbeid gebezigd worden, brengt zulks deze in tegennatuurlijke verhouding tot de ouders; want niet de vader is de broodwinner, maar de zonen, de dochters zijn het, van wier verdiensten de ouders leven. De kinderen zijn het overwigt bewust, hetwelk die toestand hun geeft. Vader en moeder teren op de kinderen: hun gezag is gedaan. De knapen vooral misbruiken hun besef van onafhankelijk te zijn, vloeken, tieren, zuipen, dompelen zich in de onbeteugeldste en grofste beestachtigheden, de eenige uitspanning voor wier genot zij vatbaar zijn, en | |
[pagina 105]
| |
stellen den ouders de wet. Laat hen begaan! Het is eene soort van wederwraak, eene vergelding van hunne week op hun zondag, de eenige verpoozing van den eeuwigen katoenpluk in een kunstmatig opgewekt keerkringsklimaat. Een treurig vermoeden grijpt mij ten slotte aan, en ik vraag: Indien het waar is, dat zooveel kinderen in de fabrieken bezwijken, hoe komt het dan dat de voorraad altijd even overvloedig blijft? - of voert de maatschappelijke toestand van Groot-Brittannië onophoudelijk burgerhuisgezinnen omlaag, die afdalen tot den stand der fabriekarbeiders? Op enkele uitzonderingen na is het oordeel van den heer Kneppelhout over den toestand van het onderwijs op de Engelsche armenscholen hoogst ongunstig. De bijzonderheden dienaangaande door hem aangevoerd dragen den stempel der waarheid. ‘In iedere klasse lag een kleerenkloppertje: als de knaap maar niet van vleesch en been was geweest!’ Elders luidt het, ditmaal niet van een armenschool maar van een gymnasium: ‘Ik sloeg ter sluik een boek open, waarin de kastijdingen stonden aangeteekend. Caned was schering en inslag; meest wegens verzet en impertinentie.’ Van eene Londensche normaalschool vinden wij opgemerkt: ‘Ook hadden de kindertjes niets aan de stukken poëzij, welke zij overluid moesten oplezen; maar zij waren er dan ook alleen als broddellapjes voor de kweekelingen.’ Ergst van alle schijnt het gesteld, te Manchester, met de zondagscholen: ‘Een op slaperigen toon uitgesproken gebed besloot den schooltijd, waarop de kinderen.... ontwaakten.’ Doch wij mogen hierbij niet langer stilstaan. Ziehier iets geheel anders, iets over een regenachtig dagje te Edinburg: Als wij in Holland een geweldig onweêr zouden voorspellen, lost zich hier (in Schotland) meest zoo'n inktkleurig en dreigend wolkenleger in een eenvoudig regentje op, of drijft weg en loopt met een sisser af. Daarbij zijn die luchten hier veel uitgestrekter, de gedaanten der wolken anders; het geheel geeft een ossianieken, epischen, grossartigen, ik weet het haast niet te noemen, althans zeer vreemdsoortigen indruk. Maar dergelijke luchtverschijnselen zijn hier tevens dagelijksch werk, en bijgevolg is men aan niets meer dan aan regen gewoon. Meestal zijn het showers, stortvlagen, gevolgd door mooi weêr, waar derhalve niemand om geeft. Of men moet van een wet day spreken, een vreeselijk vonnis, want het beteekent, dat het den geheelen dag door pijpenstelen zal regenen. Daartusschen staat de | |
[pagina 106]
| |
uitdrukking cloudy, hetgeen niet met ons bewolkt overeenkomt maar beteekent, dat de wolken zoo laag zijn gekomen als zij kunnen; wij zouden zeggen: het stofregent een beetje. Men is daar in Schotland zoodanig aan gewend, dat men het niet eens opmerkt en mij, wanneer ik zeg: - it rains, - antwoordt: - o no, sir, it 's only a little cloudy. Uit Schotland en zijne nevelen roepen wij den lezer naar Engeland terug, naar iets bij uitnemendheid zindelijks en keurigs: de koninklijke stallen achter het paleis van Buckingham. Men vindt daar in het geheel honderd zeventig paarden, waaronder twaalf roomschimmels en twaalf zwarte, uitsluitend bestemd om, bij gelegenheid van de opening der zitting, de koningin en den opperstalmeester naar het parlementshuis te rijden: Wij zagen insgelijks drie Shetlandsche paardjes, heel mak, een Sardinischen poney, een geschenk van Victor Emmanuel, en een witten Arabischen hengst, die voor de koningin van Bombay was gekomen. In iedere stal - de paarden staan meest zes bij zes - worden twee of drie katten gehouden. De koninklijke familie houdt veel van die soort van huisdieren en de koningin komt nog al eens veel in de stallen kijken; bovendien zijn ze goed op de graanzolders tegen de muizen. Wij zagen een allerliefst wit poesje, hetwelk aan den kleinen prins Leopold toebehoorde. Ik verwonderde mij over de zuiverheid van het stroo; maar zoodra de paarden iets doen, wordt het weggenomen en versch stroo over de plaats gestrooid; merkt men dat zij aanstalten maken, waarop de staljongens geleerd zijn, dan houdt men gaauw een mandje op. Ze zijn op hunne stallen in Engeland evenals de Broek in Waterlanders op hunne straten: beiden hebben elkaar niets te verwijten. Gaarne stelden wij hier, naar aanleiding van dit woord over de Engelsche stallen, eene volledige verzameling bij elkander van al des schrijvers opmerkingen over het Engelsch karakter in het algemeen. Doch wij moeten ons bekorten. De lezer moge dus naar een beperkt aantal voorbeelden zelf beslissen, hoe de heer Kneppelhout over de Engelschen denkt: een onderwerp dat onze reiziger nergens opzettelijk of uitvoerig behandeld heeft, maar waarvan zijne brieven, en niet onnatuurlijk, niettemin vol zijn. Vooreerst dan iets zeer vleijends, zijnde het besluit van eene opsomming der geriefelijkheden waarvan de fashionable schouwburgen te Londen overvloeijen: | |
[pagina 107]
| |
Het gordijn valt; kalm en bedaard maakt ieder zich tot vertrekken gereed en schuift de een na den ander het naauwe deurtje door. Geen gedrang, geen haasten, no hurry, die schrik van den Engelschman. Niemand stoort de orde, niemand verlangt de onmogelijkheid dat ieder het eerst vertrekke. Aan den uitgang der stalles is een treedje naar beneden; een man staat er bij en zegt, om haar niet te doen struikelen, tegen iedere dame: a step, madam! Zoo ook als men binnenkomt. Men geeft de kaartjes: een man - een heer, wil ik zeggen, men heeft in Engeland geene mannen - kijkt op zijn gemak de lijst na, of alles in orde is, zegt: all right, en noemt de nummers uwer zitplaatsen vrij luid; de heer in de zaal - er is er maar een enkele - komt op u af en wijst u uwe stoelen, alles zeer geleidelijk en flegmatiek. De vertrekkenden vereenigen zich in het vestibule. Minder vleijend, maar daarom niet minder karakteristiek, is het volgend tafereel eener siësta tusschen de bedrijven der kunst-tentoonstelling te Manchester. De beau-monde zit op stoelen, met den rug naar teekeningen en schilderijen, en luistert zoo het heet naar de uitvoeringen van een luidruchtig orkest: Het geheele publiek gaapt, gaapt om wakker te blijven of te worden. Engeland is het land waar het meest gegaapt wordt, het rijk des gapens. Vooral tegen vieren, als de menschen moe waren gekeken en het lokaal verbaasd benaauwd kon zijn, werd het werkelijk angstwekkend. Ik heb geeuwen gezien, zooals ik niet wist dat er in de wereld waren, zoo als ik niet wist dat konden worden voortgebragt geeuwen heb ik betrapt van vijf minuten; geeuwen, die den lijder misvormden; geeuwen, die zoo geducht aankwamen, dat het trillende slagtoffer zich moest vasthouden aan de borstwering. Er is voor ons, plebejers die wij zijn en steeds hopen te blijven, iets niet weinig amusants in de opmerkingen van den nederlandschen gentleman over het voorkomen van opvoeding en welgemanierdheid dat over alle dingen, zoo menschen als dieren, in Engeland schijnt verspreid te liggen. Reeds bij zijn eersten blik op de Londensche straten wekte dit verschijnsel de aandacht van onzen reiziger: Als ik op een mooijen namiddag, terwijl de zonnestralen zilverachtig in de kromming van het Quadrant vallen, op mijn balcon sta (Regentstreet, 103) en ik neem, zonder eens te letten op remises, cabs en omnibussen, waarvan de reeks nooit eindigt, die | |
[pagina 108]
| |
tallooze eigene rijtuigen op, welke onder mijne ramen krioelen, keurig en schitterend uitgedost met bedienden in kwistige liverijen en met paarden bespannen als waarvan Engeland het monopolie schijnt te bezitten, even fatsoenlijk en zou men zeggen wellevend opgevoed als hunne meesters zelven.... dan enz. En niet slechts de Londensche paarden, ook de Londensche kosthuishouderessen hebben iets gedistingeerds over zich: We zijn wel en uiterst tevreden op onze kamers, die alleen iets ruimer konden wezen. Gewoonlijk eten wij ten 6 ure, alleen van daag een uurtje vroeger, omdat wij bij vrienden gaan thee drinken, wier woning niet binnen een uur te bereiken valt. Onze hospita is eene bejaarde, maar buitengewoon goed geconserveerde weduwe van een kleedermaker; als men het niet beter wist, zou men meenen: eene deftige Amsterdamsche dame, zoo fatsoenlijk als 't maar hoeft, gelijk mijne arbeiders zeggen, en ik wil haar te logeren vragen en naast de eersten aan tafel zetten, zonder dat deze bespeuren zullen, hoe laat het is. Over het algemeen zijn de Engelschen een razend fatsoenlijk volk. Ils ont de la tenue, de la dignité, en hebben te dezen aanzien veel op de Franschen vooruit. Doch de schrijver heeft tegelijk een open oog voor de bekende zwakheden van den Engelschen geest, zoowel in de wetenschap als in de kunst. De gebreken van het Polytechnisch Instituut ontgaan zijne aandacht niet: Niet onbelangrijk was het aldaar reeds dadelijk op te merken, hoe bij de Engelschen populaire wetenschap zich met zonderlingheden, gedrogtelijkheden en zucht naar kinderachtige zeldzaamheden vermengt; - er is een zeker grandiose, dat aan het lagchen maakt; - hoe bij hen opgeschikte, kleurige, philisterhafte voorwerpen bewondering verwekken. Ik zag er bijvoorbeeld dust, produced by burned English bankpaper, en een Engelschman vroeg mij, if I had already remarked the beautiful Mexican models, smakelooze wassenpoppetjes, aardig voor kinderen, in al de kleuren van den regenboog. Karakteristiek is ook hetgeen onze reiziger verhaalt van Taymouth-inn, eene herberg in de nabijheid van den waterval van Aberfeldy in Schotland, waar Burns eenmaal pleisterde, de Schotsche Béranger, en waar hij op den schoorsteenmantel in de gelagkamer acht en twintig verzen schreef: In de kamer, waar gedurende lange jaren die verzen te lezen stonden, vond ik te Kenmore mijn salon. Maar, helaas! de inn heet te- | |
[pagina 109]
| |
genwoordig een hôtel, ziet er van buiten uit als een Zwitsersche châlet en is van binnen zoo benaauwd als het logement op den top van den Rigi. Bij de verbouwing is de gelagkamer der herberg gemoderniseerd en naar de mode gemeubeld geworden, en de eigenhandige verzen van Burns zijn niet geëerbiedigd gebleven door een volk, dat op het vaste land de gordijnen van Voltaires ledikant afsnijdt, de pinken van de monniken op den Creuzberg afdraait, zelfs het eenzaam mausoleum van Chateaubriand niet met vrede kan laten, en den neus van Mevrouw Langhans beeld afslaat. Eindelijk, en om te besluiten met eene plaats waarin naar ons voorkomt het Engelsch volksgenie zeer gelukkig wordt geteekend, niet slechts naar zijne zwakke, maar tevens naar zijne voortreffelijke zijde: Niettegenstaande al dezelfs tentoonstellingen, galerijen, kabinetten, ja, zelfs kunstenaars, die den regel bevestigen, de Engelschen zijn geen volk van kunst. De poëzij zit bij hen in de stoffelijke wereld, want de poëzij moet ergens zitten.... Bij den Engelschman zit de poëzij eenvoudig elders dan bij ons, elders dan bij de oude en zuidelijke volken, wier navolgers wij zijn geworden. Mogen we nu zeggen, hebben we nu het regt vol te houden, zijn we nu niet kortzigtig en bekrompen, wanneer we beweren dat de Engelschen prozaïsch zijn? Zie den Engelschen werkman in zijn atelier, zie den mechanicus, den fabriekant, den man van nijverheid en van financiewezen, den staatkundige en den handelaar, zij zijn de dichters der werktuigen, der natuurkrachten en der getallen. De toepassing der vermogens en eigenschappen van deze, ziedaar hun lied. Men zegt ons, met bijvoeging evenwel dat het boek niet in den handel is, dat zeer onlangs door den heer Gevers Deynoot, een onzer volksvertegenwoordigers, een boeijend verhaal werd uitgegeven van eene door hem gemaakte reis naar Noord-Amerika. Zoo schijnt dus bij onze landgenooten de zucht naar reizen niet-alleen, maar ook tevens de lust te ontwaken om van hunne reisindrukken mededeeling te doen aan het publiek in ruimer of enger kring. Worden zulke herinneringen met konscientie zamengesteld en met talent geschreven, dan is daarvan veel goeds te wachten voor onze nog altoos niet overrijke litteratuur van den jongsten tijd.
1860. |
|