Nederlandsche bellettrie 1857-1876. Deel 1
(1876)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Mr. Is. da Costa.Tien Bladzijden uit de geschiedenis van Neêrlands roem en grootheid. - De slag by Nieuwpoort, door Mr. Is. da Costa.Toen in den aanvang dezer eeuw ons vaderland een Fransch wingewest geworden en zuchtende was onder het juk der vreemde overheersching, wendde de blik van den nationaalsten zeker onzer toenmalige dichters - ofschoon naast hem, om van Bilderdijk niet te spreken, ook aan Tollens en Loots eene eervolle plaats toekomt - vol weemoedige herinnering aan eene deerlijk vervallen grootheid, en vast niet zonder zinspeling op de toenmalige tijdsomstandigheden, zich twee eeuwen achterwaarts, en vermeide zich zijne verbeelding in de gedachtenis aan den merkwaardigen veldslag, die toenmaals een keerpunt werd in den loop van den Hollandschen worstelstrijd met Spanje. Zestienhonderd en Achttienhonderd: voorwaar, hier was voor een dichterlijken en vaderlandlievenden geest gelegenheid te over tot meer dan één treffende vergelijking en tegenstelling. Zestienhonderd en Achttienhonderd: het verschil was groot tusschen weleer en destijds, tusschen toen en voorheen, tusschen de schitterende overwinning bij Nieuwpoort op de Spanjaarden, en de diepe vernedering waartoe in het begin dezer eeuw het vaderland geraakt was. Helmers - hem plaatsten wij daareven aan de spits onzer toenmaals nationaalste dichters - diep gevoelde | |
[pagina 74]
| |
de zanger der Hollandsche Natie, dieper welligt dan hij den omvang er van in de breedte overzag, den voor hem en het vaderland beschamenden afstand van het ééne dier jaartallen tot het andere; een afstand niet zoozeer van tweehonderdmaal twaalf maanden, als wel van kracht, van moed, van zedelijke grootheid. Den dichter schoot bij die vergelijking het vaderlandsch harte vol; innige vooringenomenheid tegen het bestaande bezielde hem met warme liefde voor het tijdperk van Nederlands vervlogen roem, en op forschen toon bezong hij den slag waarin door Maurits dapperheid, - eene dapperheid als die van den Perseus der mythologie, - de vaderlandsche Andromeda werd losgeklonken van haar rots en bevrijd van het Spaansche monster: Verschoppen wij het aaklig heden!
Deze eeuw van schande en wee ontvlugt!
'k Herleef in 't glorierijk verleden;
Ik adem ruimer, vrijer lucht.
'k Zweef aan uw zij', vergoden vaderen!
Mij stroomt ook 't heilig bloed door de aderen,
Dat ge eenmaal voor uw land vergoot:
Ik schud twee eeuwen van mijn lenden!
'k Strij aan de zij' van Nèerlands benden!
Ja, Maurits, 'k ben uw tijdgenoot....
Ten strijd dan! op! op, bloem van helden!
Bestoken wij het vloekgedrocht:
Te scheep! te scheep naar Vlaandrens velden;
Daar brast het monster bij zijn krocht:
's Lands held gevolgd! naar 't veld! te wapen!
Bij Nieuwpoort ligt, misvormd, wanschapen,
Met schubben op 't gedrogtlijk líjf,
Bij de offers, wreedlijk uitgezogen,
Het monster met verpestende oogen,
Van bloed, vergif en etter stijf.
Dáár loert het met gesparde kaken -
Wat Perseus zal het tegenstaan?
Wie 's Lands Andromeda nu slaken
En 't monster doen in bloed vergaan?
Wie zal zijn ijzren kracht verlammen?
En, dwars door zwavelgloed en vlammen,
| |
[pagina 75]
| |
Die 't ondier uit zijn gorgel braakt,
De dubble koopren huid doorboren?
Den heldraak in zijn bloed doen smoren?
't Is Perseus Maurits! - Hij genaakt.
Brederoo had gelijk: ‘'t Kan verkeeren.’ Neem Witsen Geysbeek, den tijdgenoot van Helmers en zijn persoonlijken vriend twintig jaren lang. ‘Welke luisterrijke namen men in dit werk reeds heeft aangetroffen en nog verder zal aantreffen,’ zegt hij, sprekend van zijn eigen Woordenboek der Nederduitsche Dichters, ‘de naam van Helmers vergt den meesten eerbied; micat inter omnes. Een Grieksch redenaar had aangekondigd dat hij eene lofrede wilde houden op Hercules. Wie veracht hem? vroegen zijne toehoorders, en keerden den redenaar den rug toe. Hetzelfde kon men ons ook vragen, als wij in den lof van dezen uitmuntenden dichter wilden uitweiden, en echter zullen wij ons overtollig offer aan zijne zeldzame verdiensten bezwaarlijk kunnen terughouden’. Witsen Geysbeek meent dit alles in vollen ernst. Volgens hem is Helmers door zijn vroegtijdigen dood nog juist van pas ontkomen aan de geheime politie des Corsikaanschen despoots, ‘die op den troon der Fransche koningen de wereld als een Jupiter voor het fronsen zijner wenkbraauwen deed sidderen, en in den stoutmoedigen Helmers een Nederlandschen Tyrtaeus zag, die eenmaal gevaarlijk voor hem worden kon’. En niet slechts was hij een Tyrtaeus, wiens gelijke slechts onder de Grieksche barden te vinden is, maar onder de vaderlandsche dichters kan zelfs Vondel niet in zijne schaduw staan. ‘Helmers is in onze schatting,’ zegt Witsen Geysbeek, ‘onder de afgestorvene Nederlandsche dichters de grootste van allen; allen heeft hij ze overtroffen, zelfs Vondel, dien men te veel gebreken vergeven moet, om hem, na Helmers, nog langer de eerste plaats op den Nederlandschen zangberg te laten bekleeden.’ En elders: ‘Helmers is niet meer; het is waar, hij heeft slechts de helft van Vondels ouderdom bereikt, maar de nakomelingschap zal hem gewisselijk langer, en met veel meer regt, bewonderen dan dezen.’ En wanneer Helmers zelf, in een zijner gedichten, Vondel aldus als zijnen meerdere aanroept: | |
[pagina 76]
| |
Keer, Vondel, keer terug, herneem uw lier, mijn Meester!
Wat, wat ben ik? een zwakke heester
Bij u, o eeuwig groene stam!
Een nietig vonkje bij uw vlam -
dan haalt Witsen Geysbeek deze strofe aan ten bewijze, dat Helmers aan zijne uitstekende verdiensten ook eene beminnelijke zedigheid paarde, als meende hij ‘ter goeder trouw’ dat Vondel hem overtrof. Deze dingen zijn geschreven omstreeks het jaar 1822. Sints dien tijd is er groote verandering gekomen in de waardering van Helmers' dichterlijk talent, en de nakomelingschap heeft niet gedaan wat Witsen Geysbeek voorspelde: Helmers langer bewonderd dan Vondel. Haar oordeel intusschen schijnt ook ditmaal iets te bezitten van die kostelijke eigenschappen van onpartijdigheid en regtvaardigheid, welke weleer Van der Palm bewogen, als lofredenaar van de gewijsden der toekomst op te treden. Immers, al laat men het volste regt wedervaren aan den gloed der vaderlandsliefde in de stukken van Helmers, en ook in dien Slag by Nieuwpoort waaruit wij daareven enkele fragmenten aanhaalden: omtrent de dichterlijke waarde van verzen als deze maakt niemand zich langer de minste illusie. Een dichter die naauwelijks den mond heeft geopend of hij noodigt u uit om te zamen het akelig heden te verschoppen; die u berigt hoe hij voornemens en reeds bezig is twee eeuwen af te schudden van zijne lendenen; die u vervolgens onthaalt op de vertooning van een heldraak of monster, stijf van bloed, stijf ook van vergif en etter, welk vloekgedrocht uit zijnen gorgel zwavelgloed en vlammen braakt en in dien toestand ligt te brassen bij zijn krocht, tot tijd en wijle dat Prins Maurits het in zijn bloed komt doen smoren - zulk een dichter toont aan de poëzie reeds daardoor de dienst te hebben opgezegd, dat hij door de overdreven forschheid zijner uitdrukkingen onze verbeelding op nonaktiviteit stelt, haar niets te doen overlaat, en aldus den liefelijken demi-jour onmogelijk maakt, die de eigenaardige lichtgloed is van het tooverland der dichtkunst. Om waarlijk dichter te zijn moet men als Goethe ontvangen hebben: Aus Morgenduft gewebt und Sonnenklarheit,
Der Dichtung Schleier aus der Hand der Wahrheit.
| |
[pagina 77]
| |
Veel van dit wonderweefsel van morgendauw en zonneglans, zeer veel daarvan, geeft ons te aanschouwen die andere Slag by Nieuwpoort, welken wij hier als een zeldzaam schoon gewrocht onzer vaderlandsche poëzie in de aandacht der lezers van deze bladzijden aanbevelen. Aan gelijke warmte als waardoor het aangehaalde vers van Helmers zich onderscheidt, paart het vers van Mr. da Costa een rijkdom van dichterlijke schoonheden, waarnaar men in het andere vruchteloos zoeken zou. Hier schuilt beurtelings en schittert een talent, welks toegezegde populariteit bij de nakomelingschap, zoo niet bij den tijdgenoot, oneindig grooter waarde bezit dan de vlugtige opgang waarin eene muze als die van Helmers zich verheugen mogt. Da Costa's meerderheid blinkt hier in alles en in alle opzigten uit: in de waarheid der voorstelling, in den overvloed der denkbeelden, in de juistheid der vergelijkingen, in de kracht en zuiverheid der taal, in de mechaniek der versifikatie, en allermeest in die verhevenheid van opvatting, welke de ware maatstaf is van de grootte der dichterlijke geesten. In 1567 - zoo is ongeveer de gang des gedichts - was het niet slechts nacht in Nederland, maar was het ook nacht in Nassau; aan het hof dier prinsen welke zich weldra verbinden en het zwaard zouden aangorden tot stichting onzer vrijheid. De prediking van het Hervormd Christendom, ontaard in beeldstormerij, had van de zijde van den Koning van Spanje eene geduchte vervolging in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden uitgelokt. Letterlijk te vuur, en letterlijk te zwaard, werd het nieuwe geloof in deze gewesten tot uitroeijens toe onderdrukt. Dan ziet, terwijl hier te lande de bijl zwaaide, de houtmijt rookte, alles kwijnde; terwijl ook het gemoed van Prins Willem in den vreemde met bange zorgen om huis en staat was vervuld, - kwam op den geboortedag van Maurits in straksgenoemd jaar, een vriendelijke ster te midden van deze dubbele duisternis doorbreken en spelde uitkomst. - Het best kan men deze inleiding van het gedicht vergelijken bij die muziekstukken voor het kerkorgel, wier aanhef vol weemoedige dissonanten zich oplost als in een vreugdekreet; gelijk ook het geval is met de ouverture's van sommige ernstige opera's van groote meesters. - De vermel- | |
[pagina 78]
| |
ding van de gelofte der vorsten van Nassau geeft den dichter gelegenheid een parallel te trekken tusschen den held des gedichts, Prins Maurits, en een anderen prins uit dat heldhaftig geslacht, Graaf Willem Lodewijk, Maurits getrouwen wapenbroeder. Zeer schoon worden hier beschreven, en worden vergeleken bij een wedstrijd op het schaakbord, de gangen en wendingen van twee legers, ingerigt overeenkomstig de regelen der nieuwe krijgstaktiek of ‘legerleidingskunst,’ door toedoen ook van Maurits en Willem Lodewijk ingevoerd. - Volgt een terugblik op de vele en groote gebeurtenissen in Vlaanderen sints het jaar 1500, het geboortejaar van Karel V te Gent; met zinspeling op het veelbeteekenend geschenk der Nederlandsche abten aan den jonggeborene: een Bijbel, met het opschrift ‘Onderzoekt de Schriften’. - Deze terugblik dient tot inleiding op de beschrijving der toebereidselen voor den strijd in Vlaanderen, dien de overwinning bij Nieuwpoort weldra kroonen zou: hoe aanvankelijk alles tegenliep, hoe de strijdlust van Maurits soldaten na de ontscheping ineenzonk, hoe Graaf Ernst Casimir er slechts met opoffering van veel volks in slaagde dat Maurits gelegenheid bekwam zijn leger in slagorde te scharen; maar hoe niettemin - toen het oogenblik naderde en de twee vijandelijke legers als twee onweders uit onderscheiden rigting op elkander introkken - de Prins goeden moed bleef houden en alle voorzorgen nam om aan de zijnen eene gunstige stelling te verzekeren. - Hier breekt de dichter af voor een poos en houdt revue over de Spaansche zoowel als over de Nederlandsche slagorden. Met tusschen de zestig en zeventig eigennamen van krijgsoversten, sommigen welluidend, de meesten onbuigzaam, wordt hier een spel gespeeld zooals alleen een meester in de versifikatie bij magte is te doen. Het best geslaagd is, aan het slot des overzigts van het leger der Staatschen, de korte herinnering aan Frederik Hendrik, en aan het slot evenzeer van de wapenschouwing over de Spaansche legermagt, de apostrofe aan Mendoza. - Middelerwijl is de veldslag aangevangen en de vraag hangende: ‘Zal Nederland stand houden of vergaan?’ Driederlei is de stemming van hen die in gedachten deel nemen aan het gevecht: te Ostende, met | |
[pagina 79]
| |
verdeeld gemoed, buigen, met Graaf Ernst Casimir in hun midden, de afgevaardigden der Staten van Holland de knieën en smeeken om de zege voor Nederland; om die zege bidt ook, te Brussel, in de eenzaamheid, neergevallen voor een kruisbeeld, de eenmaal aan zijnen vader ontroofde en naar Spanje gevoerde Filips Willem van Oranje, de oudere broeder van Maurits, hier gekomen om deel uit te maken van den hofstoet van Albertus; te Brussel insgelijks, maar niet om 's Hemels zegen over Maurits af te smeeken, herdenkt Isabella het gewigt van den strijd; zij voorspelt aan hare staatsdames de zegepraal van Albertus, en verheugt zich bij voorbaat in de vernedering van den Stededwinger. - Doch deze; en hiermede brengt de dichter ons naar het slagveld terug, in het heetst van den strijd; Maurits maakt zich gereed tot een beslissenden aanval; gelijk als droeg hij kennis van de trotsche en voor hem smadelijke taal der Aartshertogin. En, als had tevens op dien dag een Nassau zich op een Habsburg te wreken over de nederlaag drie honderd jaren vroeger op dien eigen dag door een Habsburg aan een Nassau toegebragt, hij weet het leger van Albertus uit zijne stelling te dringen en daarna op de vlugt te jagen. Nog vóór zonsondergang was het pleit ten nadeele van Spanje beslist. - De dichter evenwel is met het einde van den slag niet ook gekomen aan het einde van zijn lied. Hij heeft ons nog te verhalen van een gezigt dat gezien en van een lofzang die gehoord werd: Men zegt, dat op dien stond, by 't dond'ren der bazuinen,
Twee groote schaduwen gezien zijn op de duinen,
De een, prinslijk van gestalte, en met de rechterhand
Geslagen op het hart, en die voor God en 't land
Door 't opgetogen oog zoo wel erkenbre wonde,
Terwijl de linker aan den halsvriend (Aldegonde
In zweem en zwier gelijk!) zich vasthield, beider oog
Met dankbren weemoed, dan geheven naar omhoog,
Dan weêr omlaag gewend naar 't strand, en naar die velden
Pas van het bloed doorweekt der Nederlandsche helden.
't Bazuingeschal, op eens, ging over in een lied
Dat de echo opving uit het roerend wolkverschiet....
En dit lied, dat den slotzang vormt van het gedicht, be- | |
[pagina 80]
| |
helst op de zangmaat van het aloud Wilhelmus van Nassouwen een dier lyriesche einduitboezemingen, waaraan de lezers van Mr. da Costa's politieke zangen zich gaarne door hem, en reeds vóór hem door Bilderdijk, hebben laten gewennen. Daarna nog slechts deze vier statige regels: Dus 't lied naar Marnix hart. - Met wapperende veder
Keert Maurits ruitery van 't eenzaam slagveld weder.
Geen vijand zag zy meer op dees haar laatsten rid! -
Maar de Overwinnaar, in het stof gebogen, bidt.
Voor zoover dit verslag van Mr. da Costa's Slag by Nieuwpoort, ofschoon het naauwlijks het geraamte des gedichts in de hoofdtrekken teruggeeft, niettemin getrouw is, kan de lezer mijner aankondiging zich een oordeel vormen over hetgeen dit kunstwerk in zijn beloop eigenaardigs heeft. Waarbij in het midden blijve of dit eigenaardige mede tot zijne schoonheden behoort al dan niet. Het loopt namelijk in het oog dat wij hier niet zoozeer te doen hebben met eene dichterlijke schildering van den Nieuwpoortschen veldslag-zelf - zooals de titel deed en doet verwachten - als wel met eene bloemlezing van fraaije episoden door den dichter om de herinnering aan dien slag heengeschaard. Met andere woorden: er ontbreekt aan dit gedicht een levend middenpunt, een hart, eene zoodanige beschouwing of gebeurtenis, eene zoodanige gedachte of daad, waarop al het voorafgaande zou kunnen geacht worden uit te loopen, en waaruit al het volgende zou blijken voort te vloeijen. Of nog bepaalder: het punt dat hier de plaats van middenpunt bekleedt is, in stede van binnen den kring des gedichts, daarbuiten gelegen; te weten in het den lezer gemeenzaam bekende feit der door Prins Maurits weleer op de Spanjaarden behaalde overwinning. Ziehier tot vermijding van welk gevaar, volgens de eerste zijner Aanteekeningen, de dichter deze behandeling heeft verkozen. ‘De eenvoudige herlezing,’ zegt hij, ‘van den gedenkwaardigen dag en zijne voorbereidingen by oudere en nieuwere nationale historieschrijvers zou genoegzaam zijn, om den lezer geheel op de hoogte en als in het midden der zaken te brengen. De dichter loopt ten dezen aanzien alleenlijk gevaar, dat de | |
[pagina 81]
| |
historie, ook waar zy het meest prozaïsch (dat zelden het geval was) te boek werd gesteld, het opzetlijk geschreven dichtstuk in poëtisch vuur en leven zal beschamen.’ De heer Da Costa vreesde dus, indien hij den veldslag-zelf bezong, beneden zijn onderwerp te zullen blijven. Vandaar dat hij slechts twee- of driemalen ons verplaatst te midden van den strijd, en wel voornamelijk tegen het oogenblik dat deze ten einde spoedt. Hijzelf intusschen, als hij de bovenvermelde wapenschouwing over de twee vijandelijke legers houdt, heeft duidelijk genoeg getoond dat er geen gering verschil bestaat tusschen de behandeling der historie door den historieschrijver en door den dichter; als ook, dat er zelfs na de meest aantrekkelijke, ja meest dichterlijke voorstelling van eenig feit door de geschiedenis, nog altoos voor de poëzie eene bepaalde taak te vervullen overblijft. Wederom schenkt hij daar, bij den aanhef zijner wapenschouwing, aan de ‘kronijk van d'ouden dag en overleveringen des gullen tijdgenoots,’ kunsteloos beschreven als zij voor ons liggen, den lof van bij uitnemendheid dichterlijk te zijn: Gy, schijnbaar dor, toch in de aanschouwlijkheid
Van 't zonder kunst van stijl stout neêrgeworpen feit
Zoo rijk aan leven, rijk aan dichtstof, voor den dichter
Verheffend tevens en beschamend, in verlichter
Misschien! maar, trots zijn trots, niet dichterlijker tijd.
Evenwel, ook zonder in aanmerking te nemen dat reeds deze schoone verzen het bewijs leveren met hoe weinig regt de hier bedoelde stof ondankbaar of dor wierd genoemd, de dichter zal noode ontkennen, of het moest zijn uit overdreven nederigheid, dat zijne groepering der Nieuwpoortsche helden in beide legers het werk is eener dichterlijke kunst die noodwendig vreemd blijft aan de geschiedenis. Zeer juist merkt hijzelf in eene andere aanteekening op, sprekende van enkele anachronismen en andere onnaauwkeurigheden die hij zich veroorloofd heeft: ‘Zy zijn uit het standpunt van den dichter niet alleen te wettigen, maar in zekeren zin noodig om het essentieel onderscheid te doen uitkomen tusschen een chronologisch historisch verhaal of militair verslag, en een Dicht- | |
[pagina 82]
| |
stuk, waarin, voorzeker! de vaste grond der historie altijd erkenbaar moet zijn, en de historische waarheid - zelfs naauwkeurigheid tot zekere hoogte - overal moet doorschijnen, maar evenwel de poëzy haar regt van ordonnantie en imaginatie, vooral niet minder dan de schilderkunst, behoudt.’ Van tweeën één dus: òf het onderscheid tusschen een historiesch verhaal of militair verslag en een dichtstuk is niet essentieel; in welk geval de dichter, toen hij de bedoelde wapenschouwing in zijn gedicht inlaschte, zou gezondigd hebben tegen de poëzie en niet meer geleverd dan eene kronijk. Of wel, genoemd onderscheid is essentieel, 's dichters wapenschouwing is waarlijk dichterlijk; en in dat geval moet hij erkennen dat, niettegenstaande al het poëtisch vuur en leven waarvan de historische verhalen en militaire verslagen omtrent den slag bij Nieuwpoort tintelen mogen, het niet slechts mogelijk blijft eene uitsluitend dichterlijke beschrijving van dien veldslag te leveren, maar ook dat elk die den slag bij Nieuwpoort bezingt, uit den aard der zaak gehouden is dezen worstelstrijd-zelf, en niet slechts een zeker aantal daarop betrekkelijke episoden, te verheffen tot onderwerp van zijn gedicht. Lag het dus op onzen weg eene kritiek te schrijven van Mr. da Costa's ‘Bladzijde uit de geschiedenis van Neêrlands roem en grootheid’, wij zouden in de eerste plaats doen opmerken dat het vereenigingspunt der bouwstoffen waaruit dit gedicht bestaat, noodeloos en ten onregte door den dichter geplaatst is buiten het dichtstuk. Wat hij zoo uitnemend goed gedaan heeft ten aanzien van één zijner episoden - de wapenschouwing - had hij veilig, ook met het oog op de menigte steeds boeijende beschrijvingen van veldslagen in Bilderdijks ‘Ondergang der Eerste Wareld’, kunnen ondernemen met betrekking tot het geheel. De enkele oogenblikken dat hij ons bij den eigenlijken strijd bepaalt, strekken bovendien ten waarborg, - zoo vol gloed en leven zijn deze stukken, - dat hij geenszins had behoeven te vreezen al de krachten zijner fantasie en versifikatie als op het eigen slagveld van Nieuwpoort zamen te trekken. Men oordeele: | |
[pagina 83]
| |
Wat deinend wisslen van de hoop! Wat overspanning
Van woede, ginds en hier! Wat steeds op nieuw vermanning,
In duizenderlei vorm, van duizenderlei dood!
Wat uit de diepten zelfs van lijfsgevaar en nood
Weêr aangegrepen moed, trots wreede ligchaamspijnen!
Wat daavrend moordmuzijk: geknal van karabijnen, -
Gekletter van het staal, dat indringt of verplet,
Het pantser beukt en deukt, - geknetter van 't musket,
Waaronder 't schutgevaart uit zijn ontsloten kelen,
Uit zee, van 't strand, op 't veld, begonnen is te spelen,
Of dondrend uit het zand, door Maurits kunst bevloerd,
Zijn grove basstem mengt.
Meesterlijk is inderdaad deze nadere uitwerking van het denkbeeld: ‘daavrend moordmuzijk.’ Minder meesterschap evenwel, en ziedaar eene tweede bedenking, verraadt de duisterheid van sommige versregels in deze en andere deelen van het gedicht. En wanneer ik bij deze fout een oogenblik stilsta, geschiedt dit mijnerzijds geenszins uit gebrek aan sympathie met of des dichters versifikatie, of met zijne woordenkeus. Wel geloof ik dat beide oorzaak zijn dier zekere impopulariteit waarmede de politieke zangen van Mr. da Costa in zoover zijn geslagen, als deze gedichten onverstaanbaar zijn bevonden voor hetgeen men noemt het groote publiek. Zúlke alexandrijnen, zúlke uitverkiezing en schikking van woorden, zij zouden in uitgestrekter landen dan het onze buiten twijfel in ruimer kring worden gewaardeerd; doch ook aldaar, in geval er een dichter opstond als Da Costa, zou de groote schare zich eveneens gedragen als zij ten onzent doet, in Nederland. Maar wat zou dit? Populariteit te koopen en haar te betalen met zelfstandigheid of oorspronkelijkheid, hiertoe zal geen waarlijk dichterlijke geest zich ooit laten bewegen; de liefde en ingenomenheid van enkelen zijn hem meer waard dan de blinde toejuiching der menigte. Neen, de dichterlijke vormen ook van den Slag by Nieuwpoort behooren mijns inziens tot eene orde van schoonheid, zoo verheven, dat ik eerder zou twijfelen aan alle eigen oordeel en smaak, dan wenschen dat er òf in den versbouw òf in het taaleigen van dit gedicht iets wezenlijks wierd veranderd. Doch wanneer ik mij dan plaats op het terrein van den | |
[pagina 84]
| |
dichter-zelf en, met volkomen waardering van zijn genre, vraag of hij de klippen van ook dit genre overal heeft vermeden, zoo luidt het antwoord ontkennend. Waarom? Omdat er in zijn dichtstuk duisterheden voorkomen, die zelfs de daaraan toegevoegde aanteekeningen niet in staat zijn op te helderen. In den regel maakt elke dichterlijke zinspeling op feiten wier kennis niet ligt binnen den kring der algemeene beschaving, elke zinspeling derhalve tot wier regt verstand eene opzettelijke aanteekening noodig is, op mij den indruk van te zijn ondichterlijk, onbestaanbaar met de eischen der poëzie. In den regel - met toelating dus van zeker aantal uitzonderingen - moeten alle bestanddeelen, alle bijzonderheden van een gedicht als de Slag by Nieuwpoort verklaard kunnen worden òf uit die mate van kennis aan de vaderlandsche geschiedenis welke aan geen beschaafde ontbreekt, òf uit den loop van het dichtstuk-zelf. Lees nu evenwel, om een voorbeeld te kiezen, deze regels: En gy, vooral, Mendoza!
Uit glorierijker huis geboren, dan wellicht
Het huis uws Konings zelf, dat voor den praal schier zwicht
Uws breeden stambooms en zijn tallelooze zonen
Uit twintig takken, met Hertogelijke kroonen
En Gravenwrongen en banieren overlaân,
De prijs van ridderdeugd en oorlogsheldendaân
Niet slechts, maar wijsheid mede, aan 't roer der Koningrijken,
In 't purper van de Kerk bewezen, by het prijken
Ook met de palm der Kunst! -
Kwamen hier de aanteekeningen u niet te hulp, gij zoudt met dit negental regels moeite hebben uit den weg te komen; immers, en gij behoeft u daarover niet te schamen, het hapert u aan gemeenzame bekendheid met het geslachtsregister der Mendoza's. Doch ik vraag: deze regels, die gij niet verstaat, welk belang boezemen zij u in? en aan wien ligt de schuld dat uw kunstgenot hier wordt verstoord? Gelukkig, zooals ik zeide, komt eene aanteekening u te gemoet en, al rekapitulerend, wat eene zeer onaesthetiesche bezigheid is, geraakt gij ten laatste tot zeker inzigt. Slaat gij daarentegen deze drie andere regels op: | |
[pagina 85]
| |
Ontzachlijk Guldenjaar! aan wat herinneringen
Uit twee en dertig maal voltogen jubelkringen
Sloot zich de duinzang aan, gehoord van Vlaandrens kust! -
en hebt gij vruchteloos in de aanteekeningen naar eenige opheldering van deze sibyllijnsche taal rondgezocht, dan is het wederom niet úwe schuld indien de meening des dichters u verborgen blijft, en weinigen zullen u laken als gij het vermoeden oppert: of niet de impopulariteit van Da Costa's gedichten voor een deel aan hemzelven en aan zijne noodelooze duisternis te wijten zij? Deze vraag behoudt haar regt van bestaan, ook al weigerde de dichter het aanstonds uitgesproken algemeen beginsel te onderschrijven: dat de noodzakelijkheid van ophelderende aanteekeningen in omgekeerde verhouding staat tot de poëtische waarde van een dichtstuk. Mijne derde en laatste aanmerking geldt den slotzang; die, zooals reeds met een enkel woord door mij werd gemeld, geschreven is in de maat, bijna zeide ik gezongen is op de wijs van het Wilhelmuslied. Niets dan lof en erkentelijkheid komt den dichter toe voor dezen greep als greep. In welk opzigt zijn Slag by Nieuwpoort ook lijden moge aan gemis aan eenheid, ten dezen aanzien niet. Eene verschijning op den top der Nieuwpoortsche duinen te fingéren van Prins Willem, leunend op den arm van Marnix; dit vizioen te doen gepaard gaan met een beurtzang, aangeheven nu eens door een koor van engelen, dan weder door de schare der voor de vrijheid gestorven martelaren; eindelijk, dit koorgezang te zetten op het rhythme van genoemd vaderlandsch lied en het met zinspelingen op dat volkslied te doorweven: dit verraadt evenveel dichterlijken smaak als juistheid van gedachte. Daar is in dien greep iets van dat heilige moeten, van die inwendige noodzakelijkheid, waaraan men de echtheid der kunstgewrochten herkent. Nu eenmaal de dichter dezen vond heeft gedaan: ‘zoo moest het,’ getuigen alle deskundigen; ‘Da Costa's Slag by Nieuwpoort moest op dezen slotzang uitloopen.’ En in dergelijk getuigenis steekt eene groote hulde. Beschouwt men echter dienzelfden vond of greep uit het oogpunt der uitvoering, dan behoort op dezen lof een en ander te worden afgedongen. Die slotzang namelijk - het woord | |
[pagina 86]
| |
moet er uit - laboreert aan gedachteloosheid, in den zin van armoede van denkbeelden. ‘'t Geheim van allen zegen,’ lezen wij aldaar in de zevende strofe, en dit is tevens het geheim of de heerschende gedachte van het gansche lied: 't Geheim van allen zegen
(Oranje en Neêrland! hoor't)
Is in Gods vrees gelegen,
Zijn dienst, Zijn gunst, Zijn woord!
Is dit denkbeeld, ik wil zeggen deze gemeenplaats, is zij rijk genoeg om er tien coupletten behoorlijk mede te stofferen? Ja, zal men zeggen, op het standpunt des dichters. Want het is bekend genoeg dat het denkbeeld der ‘vreeze Gods’ in verband met staatkunde en geschiedenis alles behalve volgens hem eene gemeenplaats, dat deze veeleer bij hem de bezielende gedachte is van een volledig stelsel van historische en politieke beschouwingen. Niet onmogelijk; doch is hiermede de gemeenplaats verheven tot den rang der poëzie? Dat de piëteit aan alles wijding geeft, niemand ontkent het; allerminst de schrijver dezer aankondiging; en aan het slot of in den loop van een zedekundig geschrift, gelijk het bijbelsche boek der Spreuken of van den Prediker, zal deze gedachte in ieders oog op hare plaats zijn en in hare volle schoonheid uitkomen. Niet alzoo evenwel in een dichtstuk. Wat een gedicht bezielt, wat uitdrukking en beteekenis geeft aan de taal waarin het is vervat, behoort geene verklaring noodig te hebben uit de bijzondere meeningen van den dichter in zaken van geschiedenis of politiek, maar moet in zichzelf veelbeteekenend en gewigtig zijn. En wanneer nu de slotzang van Mr. da Costa's Slag by Nieuwpoort aan gedachten geen anderen inhoud heeft dan dezen: Laten èn Nederland èn Oranje zich herinneren, dat het geheim van allen zegen voor vorst zoowel als voor vaderland gelegen is in de Jehovahdienst - dan staat, om reden dat deze vermaning uit hoofde van hare algemeenheid tevens alles en niets beteekent, 's lezers dichterlijk gevoel hiertegen op. Of laat mij liever zeggen: aan het einde gekomen van een slotlied welks vinding hij | |
[pagina 87]
| |
bewonderd en waarvan hij zich daarom groot genot had voorgesteld, is aanmerkelijke teleurstelling 's lezers deel. Doch reeds aanmerkingen genoeg; ofschoon er niet ééne onder is die niet tevens getuigenis aflegt hoe opregt wij onze dichterlijke letterkunde geluk wenschen met de aanwinst van dezen Slag by Nieuwpoort. In oorspronkelijkheid en zeggingskracht bij warmte van dichterlijk gevoel; in het dienstbaar maken van rijke historische kennis aan de stoffering der poëzie; in het overzien uit dichterlijk oogpunt van gansche tijdvakken der geschiedenis, staat onder onze dichters van den tegenwoordigen tijd Mr. Da Costa, zoo niet alleen, dan toch ongetwijfeld bovenaan. Zonder namen te noemen, mij is onder allen niemand bekend die in Da Costa's genre met hem wedijveren kan. Dit genre wel is waar is niet van de buigzaamste; er is iets stroefs en strengs reeds in de keuze der bij voorkeur behandelde onderwerpen; er zijn stoffen onder wier behandeling Da Costa bij andere dichters achterblijft. Doch waar hij zich, gelijk ook wederom in den Slag by Nieuwpoort, beweegt op zijn eigen terrein, doet hij dit met een meesterschap en eene kracht, die den vast meer dan zestigjarigen dichter, inplaats dat wij om de wille zijner jaren en zijner wapenfeiten ons bepalen zouden tot eene afgepaste erkenning zijner verdiensten, die ons integendeel Da Costa's muze, zeg ik, van harte doen liefhebben en bewonderen. Een der fraaiste bladzijden van zijn jongste gedicht is ongetwijfeld de schildering van den zielestrijd van Filips Willem van Oranje, als de veldslag in vollen gang en deze vorst in zijn paleis te Brussel wachtende is op de uitkomst. Tot regt verstand van deze episode is niet overbodig de kennisneming van enkele bijzonderheden omtrent Prins Filips Willem, in de aanteekeningen bij elkander gesteld: ‘Zijne moeder was Anna Gravin van Buren, uit den huize van Egmond. Opgelicht van de Hoogeschool te Leuven den 10 September 1567 (hy was toen dertien jaren oud), werd hy in Februarij eerst des volgenden jaars naar Spanje gevoerd. Intusschen was den Prins (zijnen vader) te Dillenburg op 13 November 1567 uit zijnen echt met Anna van Saxen | |
[pagina 88]
| |
een zoon geboren, naar zijnen grootvader van moederszijde, den vermaarden Maurits van Saxen, Maurits genoemd. Filips Willem, opgevoed in Spanje, (alwaar hy ook de Hoogeschool te Alcala de Henares, door Cardinaal Ximenes gesticht, eenen tijd lang bezocht heeft), keerde in 1596 naar de Nederlanden terug, als rechthebbend Vorst van het Prinsdom van Oranje, te gelijk een eersten rang bekleedende aan het Hof van den Aartshertog Albertus, dien hy by den intocht te Brussel op 11 Februarij van dat jaar verzelde. ‘Men zie de nog steeds onovertroffen monographie van Filips Willem, Prins van Oranje, door Johannes Pieter van Capelle’ (Haarlem, 1828), alwaar eene menigte belangrijke bijzonderheden over de betrekking tot zijn oude vaderland, over de houding en handelingen van de Staten der Vereenigde Gewesten tegenover dezen doorluchtigen Persoon, en de gedachten, die zijne komst wellicht by Oldenbarnevelt kan hebben doen oprijzen, te vinden zijn. De in vele opzichten belangwekkende en beminnenswaardige Vorst overleed te Brussel ten jare 1618, in het vier en zestigste jaar zijns levens. Zijn huwelijk met eene Prinses van Condé, vaders zuster van den beroemdsten Prins van dien naam in Frankrijk, werd met geene kinderen gezegend. Zoo volgde hem in den titel en het recht van het Prinsdom zijn broeder Maurits op. ‘Hetgeen in het gedicht tot hem betrekking heeft, is, wat de hoofdzaak betreft, zuiver historisch, en kan in de evengemelde monographie zijne nadere toelichting vinden. De uitdrukking “zichzelf het leeuwenhart bewust” ziet op meer dan ééne bijzonderheid uit zijn leven, by name zijn hevigen toorn tegen den Bevelhebber der Spaansche wacht die hem bewaken moest, toen zich deze een onbetamelijke uitdrukking omtrent zijnen vader veroorloofde. Hy smeet hem eenvoudig het venster uit, hetgeen hem, zonder het trouwe getuigenis van den Spaanschen Edelman Don Gabriel Osorio, die tegenwoordig was, het hoofd zoude hebben kunnen kosten. Teeder en hartstogtelijk als hy zijnen vader liefhad, en diens moord beklaagde en verfoeide, kan men zich voorstellen hoe hy opstoof en uitborst, toen de President Richardot hem het voorstel kwam doen, dat de overbrenger haast met zijn leven ge- | |
[pagina 89]
| |
boet had: de teruggave der bezittingen van zijn Stamhuis in Bourgondië onder voorwaarde eener jaarlijksche uitkeering ten behoeve der erfgenamen van Balthazar Gerards! Hy was overigens, als zijne broederen en neven, geboren krijgsman, schoon zeldzamer in de gelegenheid zich te onderscheiden. Het beleg van Calais door den Aartshertog in 1596 bywonende, begaf hy zich gaarne op de gevaarlijkste punten; dengenen, die hem drongen zich te sparen, terwijl van drie doodelijk getroffen Spaansche Edellieden in zijne nabyheid bloed en hersenen zijn gelaat bespatten, koelbloedig ten antwoord gevende: Je suis de trop bonne maison pour craindre la mort. Te bejammeren is, by zoo vele hoedanigheden, de hem te laste gelegde losbandigheid in het private leven, aan zijnen broeder Maurits maar al te lang met hem gemeen.’ - Ik voeg hier nog bij de volgende plaats uit de Geschiedenis van Noord-Nederland door Mr. van Lennep: ‘Wie ook met een beklemd hart den uitslag van den strijd had afgewacht, niemand wellicht, zoo lang de slag duurde, had heviger angst en ongerustheid ondervonden, dan Filips Willem van Oranje. Wat toch kon gewichtiger zijn voor een hart als het zijne, dan een veldslag waarby misschien het lot werd beslist van dat Vaderland, 't welk hem verstiet, en dat hy toch niet vergeten kon; van die broeders, wier belangen met de zijnen zoo strijdig waren, en die hy toch zoo liefhad. Ware hy minder edelaardig geweest, had hy toegegeven aan nayver, aan wrok voor de hem zoo onverdiend aangedane beleedigingen, dan gewis had hy moeten wenschen, dat de zege zich voor de Spanjaarts verklaarde en hem den weg opende om zijn rang en erfgoed in de Nederlanden te hernemen; maar verre van dien: hy vergat zijn eigen klachten om slechts aan de eer van Nederland, aan den roem van zijn Huis te gedenken, en liet niet af, zoo lang de slag duurde, den Hemel te bidden, dat zijn broeders overwinnen mochten: en de blijdste vreugde blonk uit zijn oogen, toen de tijding hem gebracht werd, dat zijn gebeden waren verhoord.’ Doch dit is dan ook genoeg om al de schoonheden van het volgende naar den eisch te gevoelen: Maar ook nog elders in des Spanjaarts Nederlanden
| |
[pagina 90]
| |
Stijgt uit een boezem, door nog andre dan de banden
Van eenerlei belang en haardsteê aan het lot
Van Maurits volk verhecht, een smeekgebed tot God! -
Ziet ge in dat rijk kwartier van Brabants hoogen adel
Dat hofplein? - op dat plein die knechten, toom en zadel
Aanbiedende aan een stoet van rossen, als ter vlucht
Gereed gehouden op het eerste schrikgerucht?Ga naar voetnoot1)
En ziet ge in dat vertrek, dat bidvertrek, dien Grande
En Ridder van het Vlies, pas met gejuich ten lande
Verwelkomd by den trein van 't Aartshertooglijk paar? -
En ziet ge op dat gelaat die Nassaustrekken, maar
Meer Spaansch, meer somber, met een schaduw overtogen
Van lijden, doch beheerscht door manlijk wilvermogen? -
't Is, - twee en dertig jaar na d'onvergeetbren roof
Van Leuven - 't is diezelfde, in Spanjes kerkgeloof
En hofdwang en den boei zijns eigen rangs omsloten,
Filips Willem van Oranje! ook hy, een leeuw gesproten
Uit leeuwen, en zich zelf het leeuwenhart bewust, -
Maar ach! als een wiens aart kunstmatig werd gesust,
Wiens oog verdofte, die het tergende beletsel
Van 't houten traliewerk en splinterig staketsel
Verafschuwt, en ontziet; dan weêr een oogenblik
Zijn staat vergetende, den tuin vervult met schrik,
Wanneer hy ver in 't rond dat diep gebrul laat hooren,
Waaruit de woudvorst blijkt. Dus ook de vorst, geboren
Uit zoo verheven stam tot zoo verborgen kamp.
Maar neen! op dezen dag verschrikt geduchter ramp
Dat prinselijk gemoed. Wien zullen de oorlogskansen
In dit ontzachlijk uur met de overwinningsglansen
Begunstigen? Wien 't hoofd doen bukken in het zand? -
Of Spanje en Habsburg, of Oranje en Nederland?
Dat Spanje bracht hem groot, dit Neêrland was zijn moeder!
| |
[pagina 91]
| |
Albertus is zijn vriend, en Maurits is zijn broeder,
Zijns vaders zoon, zijn naam, zijn bloed, - dat bloed, die band,
Behoudt in 't barnen van den zielskamp de overhand.
En zie, ook deze, by een kruisbeeld neêrgevallen,
Smeekt voor eens broeders hoofd met Hollands duizendtallen!
Bij den wensch dat voortaan in ons land geen bloemlezing van nieuwere vaderlandsche poëzie worde uitgegeven waarin ook niet eene plaats gelaten zij voor dit bij uitnemendheid schoon fragment, voeg ik nog dien dat de uitgever der ‘Tien Bladzijden’ bij het publiek de ondersteuning moge vinden die zijne poging ten volle verdient; verdient, zoo niet om de uitvoering der bij dit werk behoorende platen in steendruk, althans om de in waarheid zeldzaam fraaije typografische behandeling van den tekst.
1859. |
|