| |
| |
| |
Dr. A. Pierson. I
Een Pastorij in den vreemde. Schetsen en Herinneringen, door Dr. A. Pierson.
Wanneer eenig boek, inzonderheid een roman, of ook eene in romantischen vorm ingekleede verzameling ‘schetsen en herinneringen’, naast zoodanige gebreken waaruit de geringe belangstelling van het dagelijks moeijelijker te bevredigen groote publiek gereedelijk kan worden verklaard, tevens bezit zulke deugden waarin meer geoefende regters òf aanstonds òf weldra de zigtbare teekenen herkennen van een oorspronkelijk talent, dan is het niet slechts natuurlijk maar ook pligtmatig dat de kritiek om zoo te zeggen hare schade inhale en de opmerkzaamheid vestige op datgene wat aan de aandacht van sommigen schijnt te zijn ontsnapt. Dit is de reden dat de Pastorij in den vreemde van Dr. Pierson, ofschoon het boek niet meer vonkelnieuw is, thans opzettelijk ter sprake wordt gebragt.
Een oorspronkelijk talent: dit verschijnsel is zeldzaam in onze litteratuur. Zoo zeldzaam, dat men reden heeft te vragen waaraan het mag zijn toe te schrijven dat het groote publiek, anders ook in zijne onbewustheid schrander genoeg om aanstonds het ongewone van het alledaagsche te onderscheiden, en, waar zijne schranderheid te kort schiet, althans door zijne aangeboren nieuwsgierigheid naar het ongewone en oorspronkelijke heengetrokken, ditmaal zichzelf ontrouw schijnt te zijn | |
| |
geworden, en een boek, dat zijne gansche aandacht verdiende, schier onopgemerkt heeft laten voorbijgaan? Reeds gaf ik te kennen dat deze onopmerkzaamheid tot oorzaak heeft de eigenaardige gebreken van het boek-zelf; gebreken die juist geschikt zijn om tot verstoring van hun eigen genot, en evenzeer tot schade van de populariteit des auteurs, de groote schare der lezers in het onzekere te brengen omtrent de onbetwistbaarheid van zijn talent. Laat een goed- en zelfs diepgedachte roman voortreffelijk geschreven zijn, laat hem inzonderheid en daarenboven de gave der aanschouwelijkheid in de schildering der karakters, in den gang der handeling, in de inkleeding en voorstelling der gedachte, laat hem in één woord de verdienste der objektiviteit bezitten, en gij kunt verzekerd zijn van zijnen opgang; van zijnen opgang ook bij zulke lezers, die geenszins op de vereischte hoogte zijn om de bedoeling van den schrijver in haren omvang te verstaan. Auerbachs Spinoza is welligt de meest filosofische van alle moderne romans; en evenwel bestaat van de gestereotypeerde uitgaaf van dit boek, nadat er achttien jaren sedert de eerste uitgaaf verloopen waren, thans reeds in Duitschland de tweede, misschien reeds de derde oplaag; een debiet dat, neemt men in aanmerking het groote aantal exemplaren waarin gestereotypeerde boeken worden vermenigvuldigd, inderdaad verbazend heeten mag. Is het duitsche publiek over het algemeen zoo veel ontwikkelder dan het nederlandsche? heeft het zooveel meer hart voor Spinoza? is het onbepaald ingenomen met de negatieve konklusies waartoe Auerbach het niet ongaarne zag komen? Iets moge hiervan gelden; doch de voorname reden zal wel zijn, dat het boek geschreven is in een zeldzaam schoonen stijl; terwijl de inkleeding zoo aanschouwelijk is, en wij door den schrijver zoo onwederstaanbaar gedrongen worden om zelf Spinoza's ‘Denkerleben’ mede te leven, dat men zich volmaakt goed eene gansche klasse van lezers kan voorstellen, door wie Auerbachs proselietenjagt met dit werk zelfs niet eenmaal wordt opgemerkt, en die niettemin zijn filosofischen roman met opgetogenheid lezen.
Goed geschreven nu, in den uitnemenden zin dier uitdruk- | |
| |
king, is vooreerst de Pastorij in den vreemde niet. Dat wil zeggen: niettegenstaande dit geheele boek geen enkel oogenblik van matheid verraadt, ja zelfs op menige plaats vonkelt van welsprekendheid; niettegenstaande het overvloeit van schoone bijzonderheden, puntige spreuken, geestige en menschkundige opmerkingen, ontbreekt aan de uitdrukking juist die bijzondere soort van volmaaktheid en sierlijkheid, waardoor het groote publiek, al geeft het zich geene rekenschap van de inspanning die het bereiken van dezen trap in de kunst van schrijven onderstelt, ja al kan het zich van den daartoe vereischten arbeid zelfs geene voorstelling maken, niettemin wordt aangetrokken; wat meer is, waarvoor het zich onwillekeurig buigt als voor een teeken van superioriteit. Neem uit honderd soortgelijke voorbeelden van gebrekkige uitdrukking - dit cijfer is niet overdreven - eene vergelijking als de volgende. Zij behoort tot de karakterschildering der belangwekkende Louise d'Avédo, en de schrijver wil doen gevoelen hoe het godsdienstig geloof dezer buitengewone vrouw, in plaats van door beproevingen des levens opgewekt en versterkt, door deze integendeel langzamerhand was vernietigd geworden: ‘Hoe meer de doornen der aarde haar wondden, des te meer had zij zich teruggetrokken: als de bloem had zij hare kelken gesloten, toen het zonlicht des voorspoeds verdwenen was’. Buiten rekening gelaten de ondragelijke hardheid van den zamengetrokken tweeden naamval des voorspoeds, gevoelde de schrijver niet dat hij met de woorden ‘als de bloem had zij hare kelken gesloten’ slechts de helft zijner gedachte uitdrukte? dat er zoodoende een lid aan de vergelijking bleef ontbreken? Werkelijk moest er staan: ‘Als de bloem hare kelken, had Louise haar hart gesloten’. Men versta mij wel. Ik beweer niet dat elk lezer zulke dingen aanstonds opmerkt; verre van dien. Doch wanneer in een boek de schoonheid der gedachte telkens wordt uitgewischt of vernietigd door de onnaauwkeurigheid der uitdrukking, blijft ook de onontwikkelde lezer iets en juist datgene missen waardoor hij anders zou worden geboeid. - Een voorbeeld van anderen aard. Het is ontleend aan de beschrijving van hetgeen omging in het | |
| |
gemoed van Clara Laroche, de weleer als kind heimelijk aan het ouderhuis ontvoerde pleegzuster, toen zij het geheim van hare afkomst ontdekt had: ‘Al de jaren, die tusschen dien geheimzinnigen avond waarop zij het klooster was binnengetreden, en het huidig oogenblik waren verloopen, verdwenen en het vervlogen verleden verkreeg vormen en werkelijkheid.’ Verloopen, verdwenen, vervlogen, verleden, verkreeg: nogmaals, ik geloof niet dat het meerendeel der lezers in ons vaderland door zulke kleinigheden als dit vijfmaal in één volzin wederkeerend voorvoegsel ver, zich van hun stuk laten brengen. Doch zoo hun genot niet onmiddellijk is verstoord, wederom missen zij iets en, ik herhaal het, juist datgene wat ook den ongevormden lezer aantrekt en voor den schrijver inneemt: voortreffelijkheid in de uitdrukking, of met andere woorden: de aangename vrucht van den arbeid die onafscheidelijk verbonden is aan het schrijven van een schoonen stijl.
Men meene evenwel niet, omdat gebreken van bovengenoemde soort er in overvloed worden aangetroffen, en om van de vaak hoogst verwaarloosde korrektie en interpunktie niet te spreken, men meene daarom niet dat de Pastorij in den vreemde geene bladzijden behelst die tot modellen zouden kunnen dienen aan menig vaderlandsch auteur; ook aan zulke, wier vaardigheid in de kunst van schrijven als onbetwistbaar wordt aangemerkt. Men leze de volgende schets van het karakter van Augusta Middleton, de oudere en nog ongehuwde zuster van Mary, Theodoors jonge bruid en weldra zijne vrouw:
‘Tegenover deze drie karakters (vader, moeder, zuster) die, hoe verschillend ook gevormd, alle gelijkelijk leiden moesten tot een zekere onbewuste en alles behalve afgemeten wijze van handelen, ontstond bij Augusta het gevoel van behoefte aan een bepaalden regel, overeenkomstig waarmede haar geheele leven, ja ieder oogenblik van haar leven, moest zijn ingerigt. Augusta had niet slechts die behoefte gevoeld, zij had die ook weten te vervullen. Zij had zelve haar karakter gevormd en wist volkomen wie zij was. Daar iedereen van tijd tot tijd zulke karakters ontmoet, zal een korte beschrijving | |
| |
er van voldoende zijn. Augusta zeide niets, of zij wist wat zij zeide; Augusta nam geen houding aan, of zij wist wat die houding beteekende, en welken indruk zij op haar omgeving moest te weeg brengen; Augusta legde geen uitdrukking in haar oog of op haar gelaat, of zij wist welke uitdrukking het was. Zij sprak zich zelve nooit voorbij. Zij meende nooit iets onaangenaams te zeggen. Zij had nooit antipathiën. Zij was altijd vol liefde voor een ander, vol zelfverloochening, vol nederigheid. Uit schaars geëvenaarde kieschheid, kleedde zij zich altijd iets minder gezocht dan haar zuster, om Mary beter te doen uitkomen. Maar geen zelfverloochening, geen kieschheid, geen nederigheid werd door haar aan den dag gelegd, of zij zag zich zelve kiesch, zelfverloochenend, nederig. In één woord, haar eigenliefde werd daardoor bevredigd, dat zij zich zelve haar eigenliefde gedurig zag overwinnen’.
Waarlijk, wie in zoo weinig trekken zulk eene karakterschildering weet te leveren, en haar door zulk eene fijne slotopmerking weet te voltooijen, hij bezit als auteur zeldzame gaven. En niet slechts in de teekening der karakters is de schrijver soms buitengewoon gelukkig; ook sommige zijner dialogen zijn merkwaardig om hunne snelheid en natuurlijkheid. Als voorbeeld noem ik het gesprek van de ernstige mevrouw De Steinville met haar wereldwijzen neef Theodoor, toen deze, omdat hij in weerwil van zekere opgeschroefde zelfstandigheid zijn hart had weggeschonken, met zichzelf ontevreden naast haar op de sofa zat:
- ‘Theodoor, ik geloof niet dat gij altijd gelukkig zijt.
- Wie is het altijd, lieve tante?
- O zeg dat niet, er zijn wel menschen die altijd gelukkig zijn.
- Toch niet bijster veel.
- Helaas neen, maar dat is veel hun eigen schuld. Men kan altijd gelukkig zijn, als men altijd wil gelukkig zijn. Maar men maakt zich zelven vaak ongelukkig door het geluk niet op de regte plaats te zoeken.
- Ja, daar hebt u wel gelijk aan, tante, antwoordde | |
| |
Theodoor, die reeds met angst een gemoedelijk gesprek zag naderen, waarvan hij een doodelijken afkeer had. Tante liet zich niet afschrikken en ging voort:
- Maar indien ik daar wel gelijk in heb, dan dunkt mij, dat zoo gij ongelukkig zijt, gij uw geluk niet op de regte plaats zoekt.
- Neen, dat doe ik ook niet; ik zoek het bepaald waar ik het niet moest zoeken. - Mevrouw De Steinville, die deze woorden reeds als een eerste belijdenis opvatte dat hij tot hiertoe te vergeefs de wereld had gediend, vervolgde:
- Ik geloof ook niet dat gij het zoekt waar het alleen te vinden is. Gij zoekt het bij de wereld, en de -
- Ach neen, lieve tante, ik zoek het niet bij de wereld.
- Dan hebt gij zeker de onvoldaanheid, die de wereld laat, reeds gevoeld, en dat maakt u ongelukkig.
- Vraag excuus, tante, dat is het niet.
- Maar zeg mij dan eens openhartig wat het is, Theodoor. Hebt gij behoefte om een ander mensch te worden? Gevoelt gij de noodzakelijkheid eener verandering die in uw geheele karakter moet plaats grijpen? Ziet gij in dat -
- Ach neen, tante, niets van dit alles. Als gij het dan volstrekt moet weten: welnu dan, ik ben verliefd op Mary Middleton, en ik wil haar toch niet vragen’.
Nog eens, wie zulk een dialoog kan schrijven, en zoo schrijven als deze, bezit aan kennis van het menschelijk hart, aan levendigheid van verbeelding, aan gemeenzaamheid met de taal en met sommige van hare geheimen, al datgene wat noodig is om tot de beste en meest gelezen auteurs te behooren. Mag ik eindelijk een derde voorbeeld aanhalen, het zal den lezer daaruit blijken dat Dr. Pierson nog daarenboven een open oog bezit voor dat komische waaraan ook de ernstigste, somtijds de meest tragische levenstoestanden zoo onbarmhartig rijk zijn, en dat men daarom zoo gaarne ook in de ernstigste boeken terugvindt. Er is spraak van eene poging tot verkrijging van onderstand, door den onnoozelen Charski, echtgenoot van Louise d'Avédo, aan te wenden bij den niet minder onnoozelen heer Henderson, aan wiens kin- | |
| |
deren Louise een tijd lang onderwijs had gegeven; aan te wenden op een oogenblik dat haar geldelijke nood en haar ligchamelijke pijnen tot het hoogst geklommen waren:
‘Louise had namelijk begrepen dat een geregelde verzorging door haar krankheid dringend gevorderd werd, en zij was besloten om, indien zij de daartoe benoodigde gelden kon vinden, een afzonderlijke kamer in het hospitaal te Wallain te huren, waar de behandeling en verzorging der ziekte natuurlijk niet kosteloos kon geschieden. De vraag, van wier beantwoording nu alles af zou hangen, was of de heer Henderson het hiertoe benoodigde voorschot zou weigeren of toestaan. Na alle de aarzelingen, die wij gevolgd hebben, was Charski eindelijk aangeland in het vertrek van den heer Henderson, Charski, van spaansche geboorte, gelijk wij weten, drukte zich slecht in het fransch uit, en de heer Henderson sprak als engelschman deze taal weinig beter. Het gesprek miste dus nog al eenigen vlotten gang, en de beide heeren, die te zamen een zeer geringe hoeveelheid verstand bij elkander konden brengen, hadden veel tijd noodig eer zij begrepen waarover het onderhoud liep. Het werd niet weinig verlengd door een misverstand dat uit de taalkundige zuiverheid van Charski ontstond. Hij wist namelijk toevallig dat het gebruik van den tweeden persoon enkelvoud in het fransch eene beleediging is. Toen Henderson dus gedurig sprak van la femme à toi, verstoutte hij zich eene verbetering voor te stellen, door te zeggen: à vous. Waarop Henderson, deze verbetering niet begrijpende, riep: A moi? my wife à moi? le femme à toi! Toen dit en andere dergelijke duistere punten eindelijk tot de noodige klaarheid gebragt waren, kon de eigenlijke reden, waarom Charski gekomen was, ter tafel komen; en, gelukkig met dezen uitslag, dat Henderson, wiens goedhartigheid door den pathos van Charski wezenlijk getroffen was, tot een voorschot overging, belangrijk genoeg om de eerste onkosten van Louise's verblijf in het hospitaal te dekken. De zaak was dus beklonken, en een kamer in het hospitaal zou Louise's woning worden’.
Tenzij alles mij bedriegt, tintelt deze bladzijde van echt | |
| |
komisch leven. Hier vloeit bij den schrijver eene ader die niet zorgvuldig genoeg in onze litteratuur kan worden gekweekt. Hij vervult hier eene der voorwaarden waarop alleen, indien namelijk de humoristische levensbeschouwing met regt voor de eenige ware en gezonde wordt gehouden, een bellettrist van den tegenwoordigen tijd op bijval niet slechts - deze heeft in zichzelf geene waarde hoegenaamd, ja is meestentijds een niet zeer begeerlijk goed - maar op blijvenden en weldadigen invloed rekenen mag.
Doch om het publiek te overmeesteren en te boeijen, wanneer men wel te verstaan oorspronkelijk is en een nieuwen weg bewandelt, wordt meer vereischt dan hier en ginds eene treffende bladzijde, treffend door diepte of door vernuft. ‘Wat de vriendelijke lezer hier ontvangt, is geen roman - ach! dat ik een roman had kunnen schrijven; voor een goeden roman heb ik den grootsten eerbied, de diepste bewondering - maar wat ik aanbied, is de getrouwe en ware beschrijving van eenige levenstoestanden, levensbeelden en levensindrukken, door den schrijver aanschouwd en ondervonden, gedurende den tijd dat hij zich bewoog in een werkkring die in vele opzigten iets exceptioneels had’: aldus spreekt Dr. Pierson in zijne voorrede. Ofschoon het nu onbillijk moge schijnen van hem te eischen dat zijn boek juist datgene zij waarvoor het zich niet uitgeeft, of althans uit bescheidenheid niet durft uitgeven, - een roman, - zoo geloof ik dat men hem integendeel onregt doen, en minder van hem eischen zou dan hij in staat en gehouden was te geven, indien men aan zijne Pastorij in den vreemde een anderen maatstaf aanlei, dan die van evengenoemd model. Een roman nu, in denzelfden verheven zin die door den schrijver en met reden aan dit woord gehecht wordt, zulk een roman is in de tweede plaats de Pastorij in den vreemde niet. Zij mist daartoe - en dit is het andere gebrek waaruit zich verklaren laat dat Dr. Pierson door het schrijven van dit werk niet aanstonds onder onze voortreffelijkste bellettristen geteld is geworden - zij mist die aanschouwelijkheid, of zoo men ons het gebruik van dezen kunstterm veroorlooft, haar ontbreekt die zekere objektiviteit, waarin, hetzij het den stempel daar- | |
| |
van onmiddellijk aan het voorhoofd drage (gelijk geschiedt in de romans van Walter Scott), hetzij dit karakter (zooals in David Copperfield van Dickens het geval is) kunstig verborgen bleef achter het masker der personaliteit, de sleutel moet gezocht worden der ingenomenheid, waarmede elk litterarisch kunstprodukt van de echte soort pleegt begroet te worden door de schare.
Een welwillend beoordeelaar in een godgeleerd tijdschrift, hoog ingenomen met de Pastorij in den vreemde, heeft haar vergeleken bij Charles Kingsley's Yeast; met bijvoeging evenwel dat men aan Yeast kan zien, hoe groot bij het behandelen van zulke onderwerpen het voorregt van den geoefenden boven den ongeoefenden romanschrijver is. In weerwil van deze beperking is en blijft de vergelijking voor Dr. Pierson even vleijend als eervol. De nederlandsche Kingsley te zijn, of op dien lof ook maar eenige aanspraak te hebben, is geen kroon van bordpapier; is veeleer een benijdenswaardige roem. Doch hoe de ongenoemde resencent, dien ik bedoel, hoe hij er toe gekomen is om, met erkenning dat Yeast en de Pastorij in den vreemde éénes geestes kinderen zijn, den vorm van eerstgenoemd boek aan Dr. Pierson als een verheven model aan te bevelen, dit, ik beken het, baart met reden eenige verwondering. Van al zijne romans is Yeast niet onmogelijk de aan denkbeelden rijkste, de schitterendste, de vonkelendste, de meest frissche dien Kingsley tot hiertoe geschreven heeft. Weinig boeken van smaak uit den tegenwoordigen tijd geven den lezer zooveel te denken als dit. Doch laat ons één ding hopen: dat namelijk Yeast in Nederland nimmer beschouwd worde als een model uit het oogpunt van den vorm, als een toonbeeld van hetgeen de romanschrijfkunst vermag tot bezieling en veraanschouwelijking eener wijsgeerige of godsdienstige gedachte. Sommige hoofdstukken toch van dezen roman - met name de episode van het haast verdronken hondje - zijn om hunne trivialiteit stellig beneden de waardigheid van het onderwerp, zoowel als beneden het talent van den auteur. En dan, waarop het voornamelijk aankomt, die preek aan het slot, die preek van den deus ex machina Barnakill, zij is onbestaanbaar | |
| |
met de eischen der kunst. Waarlijk, om zulke bladzijden te schrijven als die theologische verhandeling over het leerstuk der Driéénheid, daartoe behoeft Dr. Pierson niet bij Kingsley ter school te gaan. Onze vaderlandsche schrijfster mevrouw Van Calcar zou hem hierin het noodige onderrigt kunnen geven. Indien de Pastorij in den vreemde de eigenschap der aanschouwelijkheid mist, het is niet omdat zij te weinig, maar omdat zij in dit en in andere opzigten te veel op Yeast gelijkt. Ja zelfs zou ik Dr. Piersons roman, niet wat den stijl, maar wat den vorm betreft, in zoover hooger plaatsen dan Yeast, als Dr. Pierson zich onthouden heeft van die zekere vulgair-romaneske incidenten, waardoor Kingsley's boek niet weinig wordt ontsierd. Doch keeren wij tot ons onderwerp terug, en laat ons uit een sprekend voorbeeld zien in welken zin gebrek aan objektiviteit onder de feilen der Pastorij in den vreemde behoort.
Reeds uit de eenigszins aandachtige vergelijking van titel en inhoud blijkt, hoe toen hij zich tot schrijven zette, de auteur zijne stof niet gansch en al meester was, haar om zoo te zeggen niet zelfwas afgestorven, en zich hierdoor ook buiten staat bevond den lezer daar te plaatsen, waar dit noodig zou geweest zijn om hem te boeijen. Wie den titel leest - Een pastorij in den vreemde - komt noodzakelijk tot de gevolgtrekking dat in dit hollandsch boek gehandeld zal worden over de werkzaamheid van een protestantsch leeraar, nederlander van geboorte en opleiding, en die om het doet niet welke redenen eene herderlijke betrekking in het buitenland aanvaard heeft. Doch zie, in het boek-zelf komt zulk een persoon in het geheel niet voor. Wel ontmoet men daar een protestantsch geestelijke, bezig het Evangelie te verkondigen onder eene overwegend roomsch-katholieke bevolking, en wel is het tooneel zijner handelingen gelegen in het buitenland, een land waar de fransche taal volkstaal schijnt te zijn, en waarbij men dus aan Frankrijk, maar ook aan Belgie, ook aan een deel van Zwitserland of van Sardinie, denken kan; doch nergens wordt ook slechts door de geringste bijzonderheid verraden dat de heer Sénévan, zoo heet de protestantsche leeraar, een Hollander van geboorte en derhalve een vreemdeling is in | |
| |
dat Wallain, waar hij zijn herderlijk werk verrigt. Om kort te gaan, wie, buiten het boek en zijne voorrede om, niet weet dat Dr. Pierson een tijd lang als evangelieprediker in Belgie werkzaam geweest is, en door zijnen ijver voor de zaak der protestantsche evangelisatie aldaar een natuurlijk regt heeft verkregen om van zijne pastorale ervaringen in den vreemde te gewagen; wie deze bijzonderheid niet kent, is buiten staat te begrijpen waarom dit boek eene Pastorij in den vreemde heet, en kan tusschen titel en inhoud geen verband hoegenaamd ontdekken. Want nog eens, zij die met den auteur niet persoonlijk bekend zijn, of niet bij gerucht afweten van zijn tijdelijk verblijf in Belgie en van de bedoeling van dat verblijf, zij kunnen onmogelijk in den heer Sénévan, die een franschen naam draagt, die nergens als vreemdeling optreedt, die zijne standplaats nooit verlaat en zich daar volkomen te huis gevoelt, gelijk hem ook nooit door zijne omgeving herinnerd of verweten wordt dat hij een bijwoner is, zij kunnen in dien heer onmogelijk den man herkennen, die òf het regt zou hebben eene Pastorij in den vreemde te schrijven, òf de geschikte held zou zijn van een roman die dezen titel draagt. Vanwaar deze fout? zij is eene openbaring van het straksgenoemd gebrek aan aanschouwelijkheid. De schrijver, toen hij de pen opvatte, was niet los van zijn onderwerp. Dit laatste stond hem niet met die scherpte en helderheid voor den geest, welke onmisbaar is bij iedere poging tot reproduktie van eenigen levenstoestand door de kunst. Vandaar nevelachtigheid in de voorstelling, onbestemdheid, weifeling. Vandaar in één woord gemis van dat sterksprekende, waardoor de helden en heldinnen in een boek u doen denken aan levensgroote en welgelijkende portretten, die uit hunne lijsten aan den wand zijn uitgestapt en in de levende werkelijkheid teruggekeerd; van dat sterksprekende en in zichzelf volkomen afgeronde, waardoor-alleen het groote publiek wordt aangetrokken, en waaraan-alleen - mijns inziens teregt en krachtens een onbedriegelijk instinct - dat publiek aanstonds in een schrijver den meester in de kunst herkent.
Het gebrek dat wij bedoelen ware verholpen geweest, en | |
| |
de Pastorij in den vreemde zou zijns ondanks een boeijende roman geworden zijn, indien de schrijver, eenmaal aangenomen zijnde dat het publiek reden had hem te vereenzelvigen met den persoon van den leeraar Sénévan, zich overigens bij uitsluiting had toegelegd op verstandige en kunstmatige groepering der rijke bouwstoffen die hem ten dienste stonden. Doch ook hierin is hij ten achter gebleven. Rijk noem ik het materiaal waarover hij te beschikken had; en werkelijk, zoo verdient zijne stof te heeten. De episode van Louise d'Avédo, de episode van den vioolspeler Déterre, de episode van Joséphine Meyer, de episode van Alexis de Fallis, de episode van Jean Raston, de episode eindelijk van pleegzuster Clara; het karakter van Adonero, het karakter van mevrouw De Steinville, het karakter van Soeur Mélanie, de karakters van de heeren Charski en Henderson, de karakters van Mary en Augusta, de karakters van Dieudonné de Fallis en Mathilde, bovenal de karakters van Theodoor en van Pater Blanca, den Rector van het Jezuieten-klooster te Lianre: wie, om van velerlei belangrijke incidenten niet te spreken, wie zulk een overvloed van stof gereed heeft liggen, en gereed liggen omdat hij haar eigenhandig heeft bijeenverzameld; wie daarenboven de gave magtig is om in bezielden stijl de verschillende deelen van zijn onderwerp aan elkander te verbinden, en het geheel te stofferen met menschkundige opmerkingen zoowel als met welsprekende uitboezemingen, hem ontbreekt niets van hetgeen noodig is om een treffend boek te schrijven. Niets, behalve één ding: een welgeordend kader. Op dit ééne na, is zijn rijkdom volledig. Doch juist aan zulk een kader hapert het der Pastorij in den vreemde. Die uitmuntend geteekende karakters, zij grijpen niet genoeg in elkander; die belangwekkende episoden, zij staan te veel op zichzelf. Om een alledaagsch beeld te gebruiken: al de deelen van het horloge zijn hier aanwezig en voorhanden. Wijzers en wijzerplaat, kas en raderen, veer en kompas en spiraal, alles is in orde, niets ontbreekt. Maar zie, het uurwerk loopt niet, om reden dat de stukken niet behoorlijk in elkander zijn gezet. Neem als voorbeeld de geschiedenis van Louise d'Avédo. Ware deze | |
| |
episode afgekapt in onderscheiden hoofdstukken, ware de ontknooping kunstmatig vertraagd en uitgesteld, had eerst het laatste hoofdstuk ons die ontknooping gebragt: onze aandacht zou geboeid zijn geworden tot den einde toe. Maar neen, nog zijn wij niet halverwege met lezen gevorderd, of Louise sterft om niet weder te herleven, en wij moeten het voortaan zien te stellen zonder haar. Zonder haar! En zij had ons zoo groot belang ingeboezemd! En het karakter van deze ongewone vrouw, ‘zonder hoop en zonder God in de wereld,’ was zoo uitmuntend geschikt om in al zijne fasen te worden ontwikkeld! Tegen zulke schokken nu is de belangstelling niet bestand. Zij kan zoodanige storenissen niet verdragen. En het is des schrijvers eigen schuld, indien menigeen zijn boek met ingenomenheid opgevat, doch aldra teleurgesteld ter zijde heeft gelegd.
Doch, ook al had hij in het geheel niet naar eenheid of kader gezocht, - wat hij intusschen feitelijk gedaan heeft, blijkens de episode van Theodoor, wiens geschiedenis eenigszins het middenpunt vormt der andere episoden, zonder evenwel met deze in een organisch verband te staan - ik bedoel, al ware de Pastorij in den vreemde, in plaats van een voltooiden roman, enkel een bundel losse verhalen of novellen, slechts eene bloemlezing van beelden en karakters, zonder onderlingen zamenhang, dan nog zouden deze verhalen, elk afzonderlijk genomen, de vereischte aanschouwelijkheid missen. Om nogmaals terug te keeren tot het voorbeeld van daareven, hoe mag het gekomen zijn dat de schrijver verzuimde ons den naam te melden van Louise's geboorteland? Haar vader is weldra om verwarring in zijne geldzaken (uit Europa of uit Azie? uit Australie of uit Afrika?) naar Amerika gevlugt. Zijzelve werd te Marseille opgevoed door eene tante, zij is gehuwd met een Spanjaard, heeft Frankrijk verlaten, en is zich komen nederzetten te Lianre: zoudt gij vermoeden dat zij eene Iersche, ik zeg eene Iersche, van afkomst was? Toch is het zoo, en wij vernemen het op deze wijze, zeer onverwachts en als de geschiedenis van Louise reeds voor een groot deel is afgehandeld: ‘Wat voor een beschaafde, vooral voor een Iersche vrouw een hospitaal is, kan ieder weten die Ier- | |
| |
sche vrouwen en hospitalen heeft gezien en gekend.’ Desgelijks duurt het tien volle bladzijden eer de schrijver als ter loops berigt dat Louise, die in een katholiek land werd opgevoed, die met een Spaansch-katholieken edelman in het huwlijk trad, eigenlijk behoorde tot de protestantsche godsdienst. Meen niet dat Dr. Pierson in zijne verbeelding deze voor Louise's karakter zeer gewigtige en bij uitnemendheid determinerende omstandigheden - eene Iersche en eene Protestantsche niet in rekening heeft gebragt. Hij deed het in zijne verbeelding; slechts verzuimde hij het insgelijks te doen in zijne voorstelling. - Een ander voorbeeld. Wat is er geworden van Maria, de idiote, het eenig overgebleven kind van mevrouw De Steinville? Toen Sénévan deze voortreffelijke vrouw leerde kennen, moet Maria - want wij vernemen nergens dat zij tusschentijds gestorven was - ongeveer achttien jaren oud zijn geweest. Hare tegenwoordigheid in het huis harer moeder moet door Sénévan zijn opgemerkt. Mevrouw de Steinville, van haren kant, heeft niet kunnen leven, zij heeft inzonderheid niet kunnen houden een dagboek, of haar leven en vooral de inhoud van dit dagboek moeten sterk gedetermineerd zijn geweest - met opzet gebruik ik wederom hetzelfde woord als daareven - door den toestand van haar ongelukkig kind; en allermeest door de gedachte aan Maria's toekomst, ingeval zij, de moeder, onverhoopt vroeger mogt worden weggenomen dan haar hulpelooze dochter. Doch zoomin in Sénévans ontmoetingen met mevrouw De Steinville als in de acht bladzijden die ons uit haar dagboek worden medegedeeld - en let wel dat deze mededeeling geschiedt, niet door Sénévan, maar door Dr. Pierson, die zichzelven hier stilzwijgend aan den Wallainschen predikant substitueert: habemus confitentem - wordt van Maria melding gemaakt. Slechts vindt men in het dagboek: ‘Ik heb geleefd voor mijnen man, ik heb geleefd voor mijne ongelukkige Maria’. En iets verder: ‘Ik ging op in mijn man en in Maria’. Moet uit dit ‘ik heb geleefd,’ uit dit ‘ik ging op,’ moet uit dezen verleden tijd der werkwoorden worden afgeleid dat mevrouw De Steinville, gelijk zij in den loop des verhaals haren echtgenoot verliest, later insgelijks, | |
| |
doch ditmaal buiten 's lezers weten om, ook haar dochter had zien sterven? De schrijver laat ons hieromtrent in het onbestemde. De aanschouwelijkheid ontbreekt. - Laatste voorbeeld. Hoe is Theodoor Laroche, hoe is hij van een vurig aanbidder van de Heilige Maagd, een kleine scepticus geworden? een aanstaand Mephistopheles-karakter? Gij vermoedt - want Pater Blanca had hem de liefde voor Maria zoo zinnelijk voorgesteld, dat bij het toenemen in leeftijd de grenslijn tusschen Charis en Eros ligtelijk in 's jongelings hart kon zijn uitgewischt - gij vermoedt dat hier de eene of andere aardsche liefde in het spel zal zijn geweest; bij voorkeur eene van minder hooge vlugt, gelijk dat bij al te zeer getemde jongelingen pleegt te gaan: een grisettetje, een lorettetje, een prinsesje uit galanterie- of modemaaksterswinkel? Volstrekt niet. ‘Nog weken lang hield Theodoor het schoone ideaal krampachtig vast, in welks innige vereering hij zich gedurende zooveel tijd gelukkig had gevoeld. Maar langzamerhand versmolt het in zijne handen bij de hitte der driften, die zijn jeugdig gemoed bekampten, totdat hij eindelijk als ontwakende uit een droom, zijn ontruste verbeelding met gansch andere beelden dan dat van de reine Moedermaagd zag gekweld’. Naar gij uit deze woorden bemerkt, is Theodoors afval door niets gemotiveerd geworden. Door niets, uitgenomen zijne verbeelding. En nu behoort het tot de psychologische onmogelijkheden, dat het gemoed van dien vromen en vurig vromen jongeling, zonder de minste aanleiding van buiten, vervreemd zal zijn geworden van het voorwerp zijner hulde. Slechts de eene of andere aardsche Maria, slechts een wezen van vleesch en been, geen beeld der loutere fantasie, kon in de gegeven omstandigheden het beeld der hemelsche Jonkvrouw uit Theodoors hart verjagen. Ook hier derhalve mist de voorstelling die aanschouwelijkheid, waardoor een verhaal, - op zich zelfstaande novelle of episode uit een roman, het doet niet, - geest en leven bekomt en zich meester maakt van 's lezers verbeelding en hart.
Doch zoo bij een onnaauwkeurigen stijl gebrek aan objektiviteit de voorname fout der Pastorij in den vreemde
| |
| |
is, des te voordeeliger - en daarin bestaat de groote verdienste van het boek - komt hier de subjektiviteit des schrijvers uit. Er schuilt in den waren zin des woords achter dit boek, zeldzaam voorregt, een persoon; iemand die weet wat hij wil, ook al heeft hij dit nog niet aanstonds tot aanschouwelijkheid gebragt in den vorm en op het gebied der kunst. Niemand onder het opkomend geslacht onzer auteurs te na gesproken, zelden zal men op zoo jeugdigen leeftijd als bij Dr. Pierson, aantreffen eene zoo rijke en veelzijdige levenservaring, een zoo ontwikkeld eigen gemoedsleven, eene zoo grondige kennis van het gemoed der anderen en van de beweegredenen hunner daden, eene zoo klare bewustheid van de gebreken der zamenleving waarin men is opgevoed, een zoo open oog voor hare licht- en schaduwzijden, als waarvan schier elk hoofdstuk van de Pastorij in den vreemde getuigenis aflegt. En hetgeen in dezen godsdienstigen roman - want alles wel bezien schijnt deze benaming het best uit te drukken wat de schrijver bedoeld en geleverd heeft - hetgeen u in dezen roman van den protestantschen evangelist en doctor in de theologie niet het minst aantrekt en u goed doet, het is des schrijvers onverholen waardering van al hetgeen hij edels en schoons in het katholicisme mag hebben opgemerkt:
‘De Roomsch-Catholieke kerk, hoezeer Sénévan natuurlijk niet blind kon zijn voor hare ongerijmdheden en vaak verderfelijke dwalingen, bezat voor hem zooveel dat de sympathie van zijn hart opwekte en levendig hield, dat hij, de hand slaande aan dat eerbiedwekkend gebouw, toch niet zonder medegevoel haar mogelijken val kon beschouwen. Stond hem de Roomsche kerk niet menigmaal voor den geest als de hoogbejaarde moeder van ontelbare kinderen, die schoon daardoor ook van verouderde gebreken niet vrij, zich in liefde tot haar kroost gedurig weet te verjongen? Kon zijn hart gesloten blijven voor den magtigen indruk, dien de poëzie der lijnen, de architektuur, de biddende architektuur der eerbiedwaardige Cathedrale, op hem uitoefende? Bleef zijn ziel koud of onaandoenlijk als de muziek haar welluidenden vloed deed | |
| |
ruischen, de wierook hare geheimzinnige wolken deed opstijgen, de schilderkunst hare verwen deed spreken, en dit alles ter eere van Hem, wiens wonderlijke tegenwoordigheid aan dat statig altaar scheen verbonden? Klonk niet de aloude poëzie in dat vroom latijn hem weldadig tegen, dat, aan beelden arm en kreupel van rijm, ons het aandoenelijk Recordare, Jesu pie! schonk? Werd daar geen gemeenschap der heiligen levendig in zijn hart, als de ontelbare menigte nederknielde, en de tempelbogen trilden van het gebed dat door de wolken drong: Veni Creator Spiritus Sancte? Of, als de orgeltoonen zwegen, en de wierookdampen daalden, en de ernstige prediker den kansel beklom, bespeurde hij het niet, dat daar een stilte heerschte en een aandacht, waarbij de woorden, bekrachtigd door het gezag van zoovele eeuwen, in de harten der hoorders nedervielen als woorden niet eens menschen, maar als woorden Gods?
‘Neen, wie niet gewoon is den spot te drijven met wat heilig is en dierbaar aan duizende harten; neen, wie te veel heeft nagedacht om wat eeuwen lang magt en invloed heeft behouden op de gemoederen der verstandigen, van rijken en van armen, als een laffe en niets beteekenende kleinigheid aan te merken: neen, hij kan niet anders dan met de grootste belangstelling, ja met de grootste liefde, zij het ook dat die liefde zich in medelijden openbare, een kerk beschouwen, die aan de sponde der lijders heeft gewaakt, die aan wilden den naam van Christus heeft verkondigd, die een wijze van Godsvereering heeft geschapen, dichterlijk en harmonisch, die in haar boezem orden heeft gekweekt, bezield van onverdoofbaren ijver, versierd door ontzettende geleerdheid, in stand gehouden door onnavolgbare tucht. Neen, schoon hij de banier omhoog heft, de banier van het zuiver en goddelijk Evangelie, en moedig in het strijdperk treedt waar de waarheid moet zegevieren, toch ontrolt aan dezen krijgsman een mannelijke traan over de ruïne van zooveel goeds, zooveel schoons, zooveel edels. Neen, schoon hij Rome het apostolisch woord toeroept: Ik nam voor niets te weten, dan Jezus en dien gekruist, toch weigert hij niet den tol zijner hulde te betalen aan zooveel menschelijke liefde, zooveel menschelijke wijsheid, zooveel menschelijke kunst.’
| |
| |
Zie, om in een protestantsch land, waar het antipapisme aan de orde van den dag en vaak de éénige godsvrucht is die protestanten er op nahouden; om als men zelf in die omgeving is opgegroeid en de protestantsche hoovaardij als het ware met de moedermelk heeft ingezogen, gelijk met drievijfden onzer het geval is; om na zulk eene opvoeding, in zulk eene omgeving, meester te worden dien zekeren blik op een kerkgenootschap zoo andersdenkend als het roomschkatholieke, en om hetgeen men daarvoor gevoelt zoo uit te drukken als in de daareven aangehaalde plaats geschiedt: hiertoe wordt vereischt eene hooge en daarom ongewone mate van zelfstandigheid; hiertoe is noodig dat men zij hetgeen waar niemand, maar allerminst een schrijver buiten kan: ‘geen orgeltoon, maar een persoon.’ In het diep gevoelde, in het zelfbewuste, in het gewilde en stelselmatige van des schrijvers opvatting der christelijke godsdienst als gemeengoed der onderscheiden christelijke kerkgenootschappen, ook der meest uiteenloopende: daarin, ik herhaal het bij nader omschrijving, inzonderheid daarin ligt, misschien niet voor het gros der lezers of bij oppervlakkige kennisneming, maar bij eenig nadenken over het persoonlijk karakter dat dit boek onderstelt en verraadt, de eigenaardige waarde van de Pastorij in den vreemde. En dat de schrijver stelselmatig en met keuze, niet met aristokratiesch vooroordeel is te werk gegaan, het blijkt hieruit dat noch zijne billijkheid jegens het katholicisme in blinde vooringenomenheid, noch zijne kritiek der gebreken van protestantisme en liberalisme in miskenning ontaardt. Niemand blijft onzeker wat aan Pater Blanca, die Theodoor overhaalde, of wat haperde aan de pleegzuster, die uit godsdienstijver de kleine Eleonora aan hare moeder ontvoerde. En tegenover deze achtenswaardige typen, waarbij niet vergeten mag worden de welsprekende Jezuiet, die in de dagen der choleraplaag te Wallain het Evangelie verkondigde, daartegenover staat in al hare afzigtelijkheid de inhalige en hardvochtige Soeur Mélanie, de inkarnatie van het ontaarde pleegzusterdom. Wat het protestantisme betreft, ja de schrijver noodzaakt ons te | |
| |
blozen over het treurig figuur door den protestantschen Déterre in het hospitaal gemaakt; over de verregaande onkunde van Theodoors vader, die aan pater Blanca naar de ware beteekenis van het woord INRI vraagt; over de armzalige gedaante waaronder menigmaal met ruimte van overmoed en pretensies, liberalisme en protestantisme hier optreden. Maar door de levensgeschiedenis van mevrouw de Steinville door de gesprekken van Sénévan met Theodoor, door menige bijzonderheid uit Sénévans pastorale ervaring, weet de schrijver met ons verduisterd ideaal ons te verzoenen, en handhaaft hij het goed regt van zijn en ons geloof. En omdat zoowel het een als het ander, de kritiek beide van het praktisch protestantisme en van het praktisch katholicisme, hier geoefend wordt op zulk eene onafhankelijke wijze, uit zulk een verheven oogpunt; omdat de typen waarin deze beide rigtingen hier optreden zoo krachtig uit het leven gegrepen en zoo levendig nageteekend zijn; omdat slechts een edel hart en een oorspronkelijk talent in staat zijn zulk een boek in de pen te geven en op het papier te brengen: daarom houd ik de Pastorij in den vreemde, in weerwil der tweederlei gebreken waarop door mij gewezen, - en zoo ik hoop wel met vrijmoedigheid maar zonder onbescheidenheid gewezen werd, - niet voor het best geschreven of het kunstigst zamengesteld, maar stellig voor een der merkwaardigste voortbrengselen van onze vaderlandsche bellettrie uit den tegenwoordigen tijd.
1859.
|
|