| |
| |
| |
S. Hoekstra Bz.
Godsdienst en Kunst; de afhankelijkheid der laatste van de eerste, door S. Hoekstra, Bz.
‘Neen! ik wensch geen verwarring. Ik begeer geen kunst met een gekunsteld godsdienstig gelaat. Ik zou mij ongelukkig gevoelen, als ik de schoone litteratuur met stichtelijke verruilen moest. Romans, die veel hebben van zedelijke vertoogen, ze zijn mij een walg. Van dramaas, die van zedelessen overvloeijen, heb ik afkeer. De kunst, zij geve ons het frissche leven, en wil zij heiligend werken, zij doe 't alleen door de waarheid en aanschouwelijkheid van haar voorstelling, en door de heiligheid van het ideaal dat uit het kunstwerk spreekt. Zij moet indruk maken door de waarheid van het beeld, hetzij zij het goede in een verheven en bekoorlijk, of de dwaasheid en slechtheid in een belagchelijk en verachtelijk daglicht plaatst. Vult zij dien indruk door zedelessen aan, dan belijdt zij alleen haar eigen onmagt. Haar kracht is de aanschouwelijkheid van natuur en leven. Daarom moet zij de zedelijkheid liefhebben; maar daarom ook wordt zij afvallig van zichzelf, zoodra zij zich tot slavin van de zedeleer, die minst vruchtbare van alle wetenschappen, verlaagt. De meesteres wordt niet eens gehoord: zal men acht slaan op de slavin? Waarlijk, de kunst staat er te hoog voor, om zich tot slavendienst te vernederen. Zij heeft haar doel in zichzelf. Voor geen prijs ter wereld mag zij haar vrijheid aan banden leggen. De kunstenaar, die in zijn arbeid zich | |
| |
de zoogenaamd zedelijke strekking ten doel stelt, pleegt verraad aan de kunst en doet schade aan de zedelijkheid. Alleen dan werkt de kunst het goede uit, als zij het aesthetisch gevoel veredelt en verhoogt. Dat is haar domein; maar zij ga ook geen schrede verder; de toepassing van de preek ligt buiten des kunstenaars gebied. Als maar de fantasie van den kunstenaar door het heilige zelf geheiligd is, dan zal zijn kunst van zelf geadeld worden, dan zal zij van zelf met geestdrift voor het schoone en goede bezielen; doch het voegt haar niet, zedelijke onderschriften onder haar werken te plaatsen’.
Aldus Prof. Hoekstra; ongeveer aan het slot zijner belangrijke redevoering Godsdienst en Kunst, uitgesproken te Amsterdam in de afdeeling Letterkunde van de maatschappij Felix Meritis.
Zeker, het is niet genoeg dat er in algemeene bewoordingen aldus te velde worde getrokken tegen de schadelijke verwarring van aesthethiek met godsdienst of moraliteit; tegen bastaard-romans en bastaard-drama's; tegen het groote woord ‘zedelijke strekking,’ dat overal, maar inzonderheid ten onzent, een paspoort is voor wansmaak en middelmatigheid in de litteratuur, een dier neutrale vlaggen waaronder allerlei aesthetische kontrabande in onze vaderlandsche leeskabinetten en vaderlandsche huiskamers wordt binnengesmokkeld. Het is niet genoeg, het is te weinig en geen afdoend middel, te prediken dat de kunst haar doel in zichzelve heeft, en dat de schoone litteratuur met de stichtelijke te verruilen in staat ware iemand ongelukkig, wij zouden zeggen, iemand wanhopig te maken. Wil men deze algemeene beginselen ingang doen vinden, men kan dan niet volstaan met ze te verkondigen, al ware het van de daken. Men moet zelf de handen aan het werk slaan; zelf iets leveren dat aan deze hooge eischen voldoet; zelf voorgaan op den goeden weg. Of, zoo men zich niet door eigen gaven hiertoe geroepen en magtig gevoelt, men moet zich wijden aan de kritiek. Niet aan de zoutelooze aankondigingskritiek van onze meeste tijdschriften; maar aan die betere en edeler, die nu eens een miskend of onbekend meesterstuk zich aantrekt en zijne | |
| |
schoonheden in het licht stelt; dan weder een gevierd broddelwerk desnoods ontkleedt tot op het bloote lijf, en in al zijne naaktheid den volke vertoont; of ook wel - want de geusurpeerde reputaties zijn minder talrijk dan men dikwijls denkt; nog minder talrijk zijn de miskende geniën; en de kritiek behoeft dus niet noodwendig te zijn hetzij een welaangename arbeid van rehabilitatie, hetzij een zeer onaangename arbeid van exekutie - of ook wel, zeg ik, aan eene kritiek die in enkele dier vele werken waarin deugden en gebreken telkens zijn dooreengemengd en elkander afwisselen, aanwijst wat goed en blijvend, wat middelmatig en voorbijgaand, wat verkeerd en derhalve bepaald afkeurenswaardig is. Eerst dan, als men zijne eigen algemeene beginselen omtrent de eischen van het schoone, hetzij tot objektiviteit heeft gebragt in een zelfstandig kunstprodukt, hetzij door grondige beoordeeling van den arbeid van anderen ze aan de sfeer der abstrakte theorie ontheven en tastbaar of konkreet heeft gemaakt, dan eerst zal de prediking der bedoelde algemeenheden waarlijk begrepen worden, zal zij ingang vinden, vrucht dragen, bekeering wekken, leven kweeken. Tot zoolang zal het lot dier prediking zijn wat ook zoo menigmaal de éénige vrucht der evangelieprediking is: zij zal de ooren streelen met liefelijke geluiden; zal de hoorders sterken in den waan dat zij naar gelang van omstandigheden reden hebben zich te verheugen, de eenen in hunne orthodoxie, de anderen in hunne liberaliteit; zal nieuwe stof geven aan het verwijt van den Engelschen christenleeraar aan zijn gemeente: ‘You are like the woodpigeon; it says do, do, do, all day, and never sets about any work itself.’
Intusschen, al kon er ten onzent meer dan dit worden gedaan tot handhaving van de regten der kunst, ja al is het te voorzien dat deze laatste zonder krachtige verdediging en bijstand met ieder jaar dieper in haar ingetreden staat van kwijning zal verzinken, ook in aanmerking genomen ons teringachtig klimaat: toch is het van groot gewigt, en een heugelijk verschijnsel, dat een zoo bekwaam en teregt door velen zoo geliefd auteur als Prof. Hoekstra, zich met zoo grooten nadruk als in de aangehaalde plaats, doet hooren | |
| |
over de miskenning dier regten en over het verderfelijke daarvan. ‘De kunstenaar, die in zijn arbeid zich de zoogenaamd zedelijke strekking ten doel stelt, pleegt verraad aan de kunst en doet schade aan de zedelijkheid’: voorwaar, in welke of in wiens ooren dit beginsel ook te radikaal moge klinken - want radikaal is het, en onbestaanbaar met het gematigd kunstenaars-konservatisme van bijvoorbeeld zeven achtste der moderne engelsche romans, niet minder dan met de openbare Brave Hendriks- en Karel Grandisons-litteratuur - in onze ooren niet. Integendeel, wij hebben den redenaar lief om den zedelijken moed van zijn protest tegen de zedelijke strekking, en meenen reden te hebben het er voor te houden dat sommigen dergenen hier te lande wien het lot der vaderlandsche letterkunde het meest ter harte gaat, in deze onze ingenomenheid zullen deelen.
Bij zedelijken moed past konsekwentie. Doch voor wij nagaan of Prof. Hoekstra overal in zijne redevoering aan zijn eigen weldadig radikalisme getrouw is gebleven - en het zal ons blijken dat hij dit niet altoos gebleven is - willen wij in groote omtrekken den gang van zijn uitvoerig betoog naschetsen.
De inleiding der rede bestaat uit een welsprekend beklag over de schier algemeene vergetelheid waarin, in onzen tijd van veelzijdige beschaving, van popularisering áller wetenschappen, de wetenschap der godsdienst geraakt of gebleven is. Merkwaardig, in den zin van betreurenswaardig, noemt de spreker het kontrast, gevormd door de hooge vlugt eenerzijds der populaire behandeling van alle overige wetenschappen en kunsten in onze dagen, en door den slakkengang of het stationair karakter van de populaire godsdienst-wetenschap daartegenover. Is deze achterlijkheid schadelijk voor de waardering der godsdienst, zij is het tevens voor die der aesthetiek; want ‘godsdienst en kunst hangen zoo allerinnigst met elkander zamen, dat elke gewelddadige scheiding ook ontaarding en verderf van de eene of andere, of ook van beide, ten gevolge heeft.’ Zoo komt de redenaar tot zijn onderwerp, en gaat spreken over het Natuurregt en de Waardij van het vriendschappelijk Verbond van Godsdienst en Kunst, zettende | |
| |
zonder argwaan of beperking het rijk van het schoone, en het rijk van het goede en heilige, hun gebied voor elkander open. Van de twee gezigtspunten die zich hier aan hem voordoen: de afhankelijkheid der godsdienst van de kunst, en de afhankelijkheid der kunst van de godsdienst - want ‘alle verwantschap is wederkeerig’ - stelt hij zich voor, alleen het laatste te behandelen. - In overeenstemming met den geest der moderne wetenschap, doet hij afstand zoowel van algemeene bespiegelingen als van afgetrokken bepalingen, en wenscht alleen de ervaring te raadplegen; dat wil hier zeggen: de geschiedenis der beschaving. Uit feiten aan deze ontleend zal hij aanschouwelijk maken dat inderdaad de kunst afhankelijk is van de godsdienst. Het eerste dezer feiten is, dat ook de oude Grieken, aan wie in alle vraagstukken omtrent het schoone en hetgeen daarmede verwant is eene beslissende stem toekomt, de bedoelde afhankelijkheid hebben erkend en gehuldigd. ‘Hoe oordeelden de Grieken over onze vraag? Zie, voor hun innigst gevoel was er een onverstoorbare verwantschap tusschen het goede en het schoone, tusschen godsdienst en kunst; zij verbonden het goede en schoone met elkander tot één enkele gedachte, zoodat in hun taal zelfs de namen van het goede en het schoone zamenvloeiden tot één ondeelbaar woord.’ - Het tweede feit houdt in en leert: dat bij alle volken die eenige zelfstandige aesthetische ontwikkeling bereikt hebben, de oudste schoone litteratuur zich bijna uitsluitend op godsdienstig gebied beweegt; ‘de godsdienstige voorstelling of het godsdienstig gevoel is daarin de bron van alle verheffing van gedachte.’ Blijkt dit uit de oudste litteratuur der Hindoe's zoowel als der Grieken, het wordt in den grond der zaak niet wedersproken door de schijnbaar tegenstrijdige omstandigheid dat, op elk gebied der kunst, het volk Israël, het godsdienstig volk bij uitnemendheid, achterlijk gebleven is. Aan Israëls wettelijke godsdienstigheid ontbrak toch juist dat natuurlijke en ongekunstelde, ontbrak in tegenoverstelling der godsdienstige dressuur, die zekere vrijheid, waarin-alleen het kunstleven bloeijen kan en tieren. ‘Vergelijken wij de Israëlieten, Grieken en Romeinen met elkander, dan kunnen wij zeggen: | |
| |
het godsdienstig leven van de Israëlieten bezat het kenmerk van het hoog-verhevene en heilige, maar het miste de vrije, bevallige schoonheid; dat van de Grieken droeg het bevallige en schoone, maar het miste de heiligheid; dat van de Romeinen was evenmin heilig als vrij en bevallig; hun godsdienst was alleen praktisch of bruikbaar, en dat wel in lageren zin, 't meest voor den staat.’ - Intusschen verdient te worden opgemerkt, derde en laatste feit waarop in dit gedeelte zijner verhandeling de redenaar ons wijst, dat diezelfde Israëlieten, die in geen ander vak van kunst of litteratuur hebben uitgemunt, evenwel in één opzigt, op het gebied namelijk der godsdienstige Ode, juist derhalve op dat kunstgebied 'twelk het naast aan de godsdienst grenst, geheel alléén en in de voorste rij staan. Met eene reeks van schoone proeven wordt aangetoond hoe ‘op het gebied van de ode aan Jehova en van de hymne, of op dat van de godsdienstige lyrische poëzie, aan Israël voor eeuwig de eerste rang toekomt onder alle volken der aarde’; en gekonkludeerd, met de woorden van Prof. Opzoomer: ‘Er is maar één toon van het loflied in alle talen van de beschaafde wereld; het is de toon van Job, van de Psalmen en de Profeten.’ - Het tweede gedeelte der redevoering is gewijd aan de breede ontwikkeling, in vijfentwintig bladzijden (reeds hebben wij er meer dan veertig achter den rug), van de volgende stelling: ‘De godsdienst van Israël vertegenwoordigt het heilig verhevene. De godsdienst der Grieken vertegenwoordigt het bevallig schoone. Maar er is één godsdienst in de wereld (de Christelijke), die al het heilig verhevene van het Jehovah-geloof met al het vrije en bevallig schoone van het grieksche godsdienstig leven in zich vereenigt.’ Waarna wordt aangetoond: 1⁰ dat met de verschijning van het Christendom een nieuw leven is ontwaakt in alle vakken der antieke kunst: beeldhouwkunst, bouwkunst, litteratuur: 2⁰ dat inzonderheid de toonkunst geschikt is tot veraanschouwelijking der verwantschap van kunst en godsdienst; 3⁰ dat deze verwantschap niet geldt van alle godsdienst of alle christendom, maar alleen van het waarachtig en geestelijk christendom, 4⁰ dat al hetgeen van dit christendom gezegd kan worden, als | |
| |
hoogste goed der menschheid, evenzeer van toepassing is op de kunst; reden waarom - dus luidt in substantie de slotsom der verhandeling - kunst en godsdienst te beschouwen zijn als een zusterpaar, waarvan de godsdienst de oudste, de kunst de jongste vertegenwoordigt.
Ongelijk nu aan zichzelven schijnt Prof. Hoekstra mij hierin te zijn, dat hij in de door ons uitgeschreven plaats, aan het hoofd dezer aankondiging, de overtuiging uitspreekt dat de kunst haar doel heeft in zichzelve, en voor geen prijs ter wereld haar vrijheid aan banden mag laten leggen; en dat hij niettemin zijne gansche redevoering wijdt aan het betoog: dat de kunst - afhankelijk is van de godsdienst. Hier is, dunkt mij, inwendige tegenspraak. De wakkere radikaal is onbestemd konservatief geworden. Onbestemd, zeg ik, want over zijne voorstelling der dingen is een waas van onduidelijkheid blijven zweven. Welk een trouwhartig hervormer de redenaar is, hoorden wij uit zijnen aanval op de zedelijke strekking. Wij hooren het wederom uit de volgende verklaring, in verband met het beeld van straksgenoemd zusterpaar: ‘Zoo gij liever de kunst niet de zuster, maar de dochter van de godsdienst noemen wilt, ik zal daarover geen lans met u breken, al overtreft naar mijn gevoelen het eerste beeld het laatste in juistheid en waarheid.’ Hij duide het ons echter niet ten kwade, zoo, volgens ons, de verhandelaar die eene redevoering houdt over de afhankelijkheid der kunst van de godsdienst, wel degelijk onder de verpligting ligt te verklaren, waarom hij de godsdienst liever de zuster dan de moeder der kunst zou hooren noemen, en veilig om deze zijne voorkeur eene lans of wat met het publiek mag breken. Overtreft het eerste beeld het laatste in juistheid en waarheid, dan moet men geene verhandelingen houden over de afhankelijkheid, maar over de zusterlijke, dat is onafhankelijke betrekking tusschen kunst en godsdienst. Anders verloochent, en werpt men aan het slot zijner rede omver, hetgeen men in haren loop met magt van gronden en feiten heeft zoeken te bewijzen.
Onmiskenbaar heerscht er dus eenige onvastheid in Prof. | |
| |
Hoekstra's redevoering over Godsdienst en Kunst, met den nader aldus omschreven titel: ‘De afhankelijkheid der laatste van de eerste.’ In plaats van haar te bewijzen, ontkent en wederspreekt hij deze afhankelijkheid en konkludeert: ‘De kunst staat er te hoog voor, om zich tot slavendienst te vernederen.’ Ja, hij gaat nog verder en haalt uit beroemde schrijvers plaatsen aan, waaruit blijkt dat men van godsdienst en kunst elk afzonderlijk hetzelfde zeggen kan. Hegel, leert hij ons, oordeelt aldus over de godsdienst: ‘Zij is dat rijk van den geest, in 't welk de Lethe-stroomen vloeijen, waaruit Psyche drinkt om haar leed te vergeten, waarin al de hardheden van het leven vereffend, al zijn duisterheden verheerlijkt worden in den lichtglans van den Eeuwige.’ Gervinus daarentegen aldus over de kunst: ‘'t Is in den diepsten grond het toevallige en armzalige, het gebrekkige en wanstaltige van de werkelijkheid, 'twelk de behoefte aan kunst in den menschelijken geest te voorschijn heeft geroepen. Om deze reden is het ook de roeping der kunst, om ons van het lagere, onbeduidende en onschoone, dat de werkelijkheid aankleeft, te bevrijden, en ons op te heffen tot de vreugdevolle hoogte van een schooner bestaan.’ Bij de mededeeling van Hegels woorden over de godsdienst, vraagt de redenaar: ‘Geldt dit alles ook niet in zekere mate van het aesthetiesch gebied?’ Terwijl hij zijne aanhaling uit Gervinus doet voorafgaan van de bekentenis: ‘Wij zouden de voortreffelijke beschrijving van de kunst door Gervinus bijna voor eene beschrijving van de godsdienst aanzien.’ Voegt men daar Prof. Hoekstra's eigen definitie van de godsdienst bij, als zijnde ‘niet een stelsel van begrippen, niet het zoetelijk dweepen van een ziekelijk gevoel’, maar als bestaande in ‘bij ervaring te kennen de schrille tegenstelling van de onheilige en onzalige werkelijkheid met het heilig ideaal waarvan wij een voorgevoel hebben, al mist dat beeld nog scherp begrensde trekken’ - een portret waaronder Hegel Godsdienst zou geschreven hebben, en dat Gervinus niet weigeren zal te voorzien van het onderschrift Kunst - dan komt men tot de gevolgtrekking, niet dat de kunst van de godsdienst afhankelijk is, maar dat beide of volkomen | |
| |
eenzelvig zijn, en Kunst slechts een andere naam is voor Godsdienst, of dat zij twee magten vertegenwoordigen die, met volkomen onafhankelijkheid van elkander, leiden tot hetzelfde resultaat: verheerlijking der werkelijkheid, opheffing van hare schrille tegenstellingen, vereffening van hare hardheden, uitwissching van hetgeen zij gebrekkigs en wanstaltigs heeft, en daardoor verzoening van den mensch met zichzelven, met het leven, met God.
De ruimte gedoogt niet dat ik met meer dan een enkel woord den lezer op nog eene andere begripsverwarring in Prof. Hoekstra's redevoering opmerkzaam make. Ik bedoel 's redenaars doorgaande vereenzelviging van de godsdienst met hetgeen hij noemt ‘het goede en heilige’, in onderscheiding of tegenoverstelling van ‘het schoone.’ Wel zegt hij ergens: ‘Wanneer ik van het heilige en goede spreek, dan bedoel ik hetgeen het Christendom zoo noemt; daarbuiten erken ik niets voor heilig en goed, tenzij voor zoo ver als het daarmeê overeenstemt.’ Doch al bedoelt men met heilig zooveel als christelijk-heilig of eenvoudig christelijk, men heeft hiermede het begrip godsdienst geenszins uitgeput. De moederliefde eener christin, het eergevoel van een christen, de huwlijkstrouw van een christen echtpaar, zijn voorwaar heilig. Doch zijn deze gevoelens ook godsdienst? Immers slechts in zoo ver als dit eergevoel, deze huwelijkstrouw en moederliefde, zich bewust zijn van hunne betrekking tot het Oneindige. Bij Prof. Hoekstra daarentegen staat overal de kunst tot de godsdienst gelijk het schoone tot het heilige. Sprekende van de verhevene gedachte der Grieken: ‘Niets is heilig dan het schoone’, doet hij aanstonds opmerken: ‘Deze heerlijke gedachte stond niet in onafscheidelijk verband met de grieksche fabelleer; zij is integendeel het heerlijkst ontwikkeld door die edelen onder de Grieken, die aan de dichterlijke fabelen omtrent de goden en godinnen al zeer weinig waarde hechtten’ Hoe nu? maakte dan niet juist het geloof aan de grieksche fabelleer het godsdienstig leven der Grieken uit? datzelfde godsdienstig leven waarvan Prof. Hoekstra zegt dat het, in onderscheiding van het godsdienstig leven der Israëlieten, het karakter droeg van het bevallige en schoone? Neen, de gods- | |
| |
dienst is iets anders dan het heilige, ook al stemt men toe dat zij in het heilige wortelen, dat zij de bloem en kroon der heiligheid moet zijn. Godsdienst is geloof, in den zin van Oneindigheids-bewustzijn; het heilige en goede daarentegen behoort tot de sfeer der eindige dingen, en mag dus niet met de godsdienst worden geïdentificeerd.
Ten slotte eene vraag: Zou niet de onbestemdheid van Prof. Hoekstra's begrippen omtrent Godsdienst en Kunst hieraan zijn toe te schrijven, dat de godsdienst, in den door ons bedoelden zin, in den grond der zaak niet anders is dan een der openbaringsvormen van de aesthetiek? niet anders, zoo men wil, dan de idealiteit van ons geestelijk leven, zijne virtuositeit, zijne genialiteit, zijn adeldom? Zouden, met andere woorden, kunst en godsdienst niet tot elkander in dezelfde verhouding staan als methode en inhoud, als formeel en materieel? Althans de ondervinding schijnt te leeren dat in verband met de godsdienst iedere verzaking der aesthetiek tevens eene storenis is voor het geloof. Hetgeen Prof. Hoekstra, doch naar het mij voorkomt in tegenspraak met zichzelven, en in elk geval zonder dit denkbeeld te verheffen tot hoofdgedachte zijner rede, gelijk wij reeds hoorden, aldus uitdrukt: ‘Godsdienst en kunst hangen zoo allerinnigst met elkander zamen, dat elke gewelddadige scheiding ook ontaarding en verderf van de eene of andere, of ook van beide, ten gevolge heeft.’
1859.
|
|