| |
| |
| |
Nicolaas Beets.
Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied. - Een Tijdschrift op onbepaalde tijden, door Nicolaas Beets. 1ste Stuk.
Het was geen geheim meer dat de heer Beets twee opstellen en portefeuille had, wier lezing, indien zij gedrukt werden, aan hen die ze nog niet kenden veel genoegen beloofde: een over Tollens, en een ander over de behartiging der moedertaal. Dit laatste stuk had men te Utrecht en te Amsterdam, misschien ook elders, met groot genoegen hooren voordragen. Over het eerste was niet slechts gesproken, maar ook geschreven; geschreven door personen die de Verhandeling over Tollens wel niet hadden gehoord, doch die van hooren zeggen wisten, of althans zeiden te weten, dat zij was ingegeven door dogmatische vooringenomenheid; geschreven op het oogenblik dat Tollens naauwlijks was gestorven; dat roomschen en protestanten elkander het eigendomsregt op zijn talent betwistten; dat de eersten volhielden: zoo Tollens roomsch gebleven ware zou hij veel grooter dichter zijn geweest; en de laatsten de eersten in krachtige beeldspraak vermaanden: dat zij toch mogten ophouden ‘hun zwadder te spuwen’ op de pasgesloten tombe van den geliefden volksdichter.
Vermeerderd met een derde (‘Anton Reinhard Falck en het Gedenkschrift van Nederlands herstelling’), zagen beide | |
| |
stukken sedert het licht, en vormen de eerste aflevering van een tijdschrift, bestemd om tot vervolg te dienen op den bundel Verpoozingen, door denzelfden schrijver eenige jaren vroeger uitgegeven.
Het ‘Gesprek met Querulus over de behartiging der Moedertaal’ is eene uitmuntende satire, waarin beurtelings schoolmeesters en adellijke heeren, keukenmeiden en werkbazen en jonge dames, dichters en geleerden (professor De Vries is de eenige man van wetenschap die een pluimpje krijgt, en een pluimpje met zachte vederkens ook), berispt worden om hunne mishandeling van de landstaal. Eene nabetrachting over de bastaardwoorden sluit het hek.
Behalve dat de vorm eener zamenspraak, waarin dit gansche stuk gegoten is, de lezing uiterst onderhoudend maakt en den lezer ongemerkt van het eene onderwerp op het andere doet overstappen, geeft deze vorm den redenaar tevens gelegenheid om, wat er bitsch of te scherp mag zijn in de boetpredikatiën van Querulus, aanstonds een weinig af te stompen en het misdrijf te vergoelijken. Slechts eenmaal valt hij hierbij uit zijn rol; en wel waar hij Querulus, die bezig is de theologen en hunne germanismen uit te schuijeren (‘vormen, wendingen, leenspreuken, perioden, alles is duitsch’), schijnbaar naief, doch te plomp voor eene naieveteit, met deze woorden in de rede valt: ‘Behalve de denkbeelden, die oorspronkelijk zijn.’ In den mond van Querulus zou dit gezegde niemand pijn hebben gedaan; in dien van Hildebrand daarentegen (de heer Beets, die als populair theoloog niet minder dan als dichter aan de Engelschen veel verpligt is en veel van de Engelschen heeft geleerd, handelt niet goed met den Duitschen oorsprong der gevoelens van het meerendeel zijner ambtgenooten hun als een verwijt voor de voeten te werpen; heeft hijzelf ook niet menigmaal uit Stier en Lange en Ebrard geput?) in Hildebrands mond is deze tusschenrede een wanklank. Overigens is de episode over de taalkundige zonden der theologen een meesterstuk van kompositie. Querulus spreekt:
| |
| |
‘Ééne categorie van geleerden is er nogthands, aan welke ik, over het algemeen, dit getuigenis (“er is vooruitgang, aanmerkelijke vooruitgang”) niet zou kunnen geven.... Het is die... Maar waarlijk, beste vriend, laat ons liever van iets anders spreken... Hebt gy al gehoord van den Aartsbisschop van Parijs...’
‘Hoor eens Querulus,’ zeide ik: ‘ik ben geen kind, dat men met een kluitjen in het riet zendt. En aan den anderen kant is het overbekend dat ik noch geleerd noch wetenschappelijk ben.. Er is dus geene enkele reden om uwe gedachten te verbergen.’
‘Indien gy het dan volstrekt verkiest,’ zeide hy, ‘en de gevolgen voor uwe rekening neemt, zoo weet dat ik de theologanten op het oog heb, of zoo als gy tegenwoordig liever verlangt: de theologen.’
‘Ik heb geen verkeurdheid in den naam,’ zeide ik. ‘Maar ik vreesde wel, dat de broederschap weder het voorwerp van den toorn zoude moeten zijn.’
‘Welnu,’ antwoordde Querulus, ‘verdedig gy haar zoo gy kunt. Waar vindt men, ik zeg niet zoo talrijke germanismen, maar een taal zoo gantsch en al van den duitschen geest doortrokken, een stijl zoo geheel en al op de duitsche leest geschoeid als by de meesten harer coryphaeen, en dat van elke richting, van den laatsten tijd? Men moet inderdaad hoogduitsch verstaan om hunne bedoeling altijd te vatten. Vormen, wendingen, leenspreuken, perioden, alles is duitsch...’
‘Behalve,’ viel ik in, ‘de denkbeelden, die oorspronkelijk zijn.’
Maar Querulus luisterde niet, en te laat bemerkte ik hoe onvoorzichtig ik geweest was met hem te laten spreken... ‘Wat klaag ik, ging hy in een staat van zichtbare opgewondenheid voort, wat klaag ik van eene in haar taal slecht onderwezene natie? Hier heb ik met onderwijzers van de natie te doen, en van de voornaamste, de meest gelezene, meest aangehoorde. Hier zijn mannen, geroepen, opgeleid, in staat om van dingen te spreken die belangrijker zijn dan alle andere, en die voor allen belangrijk zijn; hier geleerden, wier heilige roeping het mede brengt, te gelijker tijd mannen | |
| |
des volks, volksredenaars te wezen, en in de taal huns volks door te dringen tot de harten en verstanden van alle klassen van menschen... En deze, deze verloopen zich in wegen waarop zy meer en meer ongeschikt worden voor deze hunne taak; deze oefenen zich in onverstaanbaarheid. De een schrijft een boek over het Evangelie van Johannes als NB. de bron van het leven van onzen gezegenden Heiland. De ander behandelt den kinderdoop, uit zijnen geest. Hier zoeken zy als dwazen, ik spreek taalkundig, naar den laatsten grond huns geloofs; daar hebben zy het over een bewijs dat gedrukt wordt, hetgeen, o wonder! by hen het tegenovergestelde zeggen wil van hetgeen zy noemen geprest worden. Hier wordt een denkbeeld op de spitse gedreven, daar komt het niet tot zijn recht. Alles is een opgave, alles is altijd een feit; het een is een grondaanschouwing, het ander spreekt zich uit; alles wordt besproken; maar het een kan worden doorgevoerd, het andere is nog in het worden begrepen. Wat wilt gy zeggen?...’
‘Ik wil,’ zeide ik, ‘den stroom uwer toornige verwijten stuiten, door u opmerkzaam te maken dat zy alleen op onze Wetenschappelijke geschriften toepasselijk zijn. Met uw verlof, Querulus! staakt gy daar den neus niet in, gy zoudt u menige ergernis besparen. Dit is nu de straf van dat theologisch dilettantisme, waarover...’
‘Het mocht wat!’ ging mijn onverbiddelijke vriend voort. ‘Gy moest onzen jongen dominé buiten eens hooren met zijne feillooze apostelen, en verschijning van den Heiland. Onze eenvoudige landlieden, die zeer wel wisten wat hun ouderwetsche Voorganger meende, wanneer hy hun van schuldgevoel en berouw, en van den ouden Adam sprak, gapen hem met verbazing aan, wanneer zy van niets anders hooren dan van zondebewustzijn en innerlijke tweespalt. Zy worden op alles heengewezen en by niets meer bepaald. Onze schoolmeester, ook nog jong, en een gek in folio, vangt de nieuwe woorden en spreekwijzen met gretigheid op. “Meerderen (zegt hy) vatten den jongen predikant niet eenmaal; maar my geldt hy voor eene beduidende aanwinst...” Dit is zeker; de jonge mensch | |
| |
meent het goed, en is, geloof ik, geleerd genoeg... Maar wy spreken nu over de Taal... -’
Het is niet geraden, met den heer Beets van meening te verschillen omtrent zaken van taal en stijl. Toch wensch ik te vragen om welke redenen hij autheur schrijft met th, en of behulpelijkheid in den zin van stumperigheid niet een germanisme of zoo iets is; of ‘verkeurdheid in iets hebben’ verstaanbaar Hollandsch heeten mag, en of ‘geëmancipeerd zijn aan den arbeid der voorgeslachten,’ tenzij het een drukfout is, niet eene kwalijk uitgekomen naauwkeurigheid verraadt?
Met dat al, Querulus heeft groot gelijk. Er wordt zwaar tegen de moedertaal gezondigd; zelfs door schrijvers van beroep, en niet het minst door schrijfsters. Mevrouw Van Calcar's nieuwe roman, de Dertiende, levert hiervan een doorslaand bewijs. Deze begaafde vrouw spreekt van ‘door de huizen zijn,’ van ‘iets doen uit bestwil,’ van ‘mededinging vinden in een kollega,’ van ‘het op iemand winnen,’ van ‘raad en daad met iemand nemen,’ van ‘verloochend zijn aan de aardsche dingen,’ van iets dat u ‘te voren komt,’ van ‘zich met iets assimileren,’ van ‘gebeten zijn tegen een stoel,’ van iemand ‘die ten doelwit staat van de wangust,’ van ‘ergens vrede mede vinden,’ van iemand ‘die op iederen stap onder de menschen onkunde en onverschilligheid vindt,’ van ‘overwinnaar te zijn op den strijd des levens,’ van eene Jodin volgens wie ‘het Christendom niet op den mensch past,’ van een man ‘die regten heeft voor eene betrekking,’ van goede werken ‘die met eene doode volgen,’ van een standpunt ‘dat zoo hoog is van waarlijk boven de partijen te staan,’ van een oud man ‘die sympathie heeft met de toekomst,’ van lieden ‘die in vereering verliezen voor hetgeen hun eerst heilig was,’ van ‘rijp geworden zijn tot helderder denkbeelden,’ van iemand ‘die een natuurlijke verwantschap koestert voor de kerkleer,’ van iemand ‘wien iets vergeten is,’ van iemand ‘die tot een noodlottig wantrouwen komt voor den Bijbel,’ van ‘mijne zenuwen zijn er niet voor bestand,’ van....’ - | |
| |
men vergeve dit waarlijk niet overladen register. Juist had ik de Dertiende uitgelezen, toen het ‘gesprek met Querulus over de behartiging der Moedertaal’ mij in handen kwam, en - ook mijne zenuwen hebben zekere regten.
Het opstel over Falck en zijne betrekking op Van der Palms Gedenkschrift is eene letterkundige kuriositeit; meer niet. Hoe minder van zulke stukken in de Verscheidenheden worden opgenomen, hoe dankbaarder men den heer Beets zal zijn. Voor de coqui zijn mededeelingen van deze soort somtijds van belang; de convivae, het groote publiek, het publiek van den heer Beets, kan ze niet anders dan met onverschilligheid ontvangen. Het werpt zich op ‘Querulus,’ het wil weten van ‘Tollens,’ en het doet wel. Ziehier in hare volle lengte de karakteristiek van Tollens door Beets, van den dichter door den dichter. Deze bladzijden verdienen in zeker opzigt te heeten een monument van letterkundige kritiek; de toon is waardig, het oordeel vrij:
‘En thands aan het einde van dit Overzicht gekomen en met de versche herinnering van den gantschen stroom van gedichten uit deze gulden ader gevloeid: welke is de Algemeene indruk, dien zy nalaten ter opmaking van ons oordeel, voor zoo veel wy er toe in staat zijn, over dezen Dichter en deze Poëzy?
Indien wy ons mogen vermeten met weinige woorden ons gevoelen vrijmoedig te uiten, zoo zeggen wy in de eerste plaats, dat wy hier te doen hebben met eene echt Dichterlijke Natuur en Buitengewone Gaven.
Tollens is Dichter, en geen middelmatig dichter. Daar is in de vijftig jaren van zijn Dichterlijke loopbaan geen enkel gedicht uit zijne pen gevloeid, hetwelk deze uitspraak logenstraft of twijfelachtig voor doet komen. Ook vormt de middelmatigheid zich geene school; ook kan zy zich den weg niet banen tot eene populariteit als aan hem ten deele is gevallen. Zijn gevoel is levendig en natuurlijk, ofschoon wellicht minder fijn en diep. Zonder een scheppend genie te zijn, heeft hy verbeelding genoeg om zich een gegeven voorwerp van alle | |
| |
zijden voor te stellen, het by te houden en te volgen. Zijn smaak is, na korte verdoling, hoe langer hoe zuiverder geworden. Zijne uitdrukking duidelijk, natuurlijk, schilderachtig, over het geheel juist, en eenvoudig, ofschoon het laatste niet altijd met volkomene afwezigheid van een zelfbehagen, dat eenige gemaaktheid te weeg brengt. Men kan niet zeggen dat Tollens onbepaald heerschappy voert over de geheele taal, of dat haar gantsche schat hem ten dienste staat, maar hy woekert voortreffelijk met dat gedeelte hetwelk in zijne macht is. Oorspronkelijk is hy, ook ondanks de vele wrijving en aanraking met uitheemsche vernuften, en niettegenstaande hunnen dikwijls merkbaren invloed op zijn geest en smaak; want op al wat door zijne handen gaat, drukt hy steeds zijnen eigenen stempel.
Te recht draagt hy den naam van Volksdichter; want hy is het. Geen dichter misschien werd ooit in Nederland zoo algemeen door alle lezende klassen der maatschappy gelezen. Maar hy is het niet door de vervaardiging van een Volkslied, dat zoo weinig nationaal is uitgevallen, dat het met verandering van een enkel woord in den eersten regel, door alle volkeren kan gezongen worden die een vaderland hebben en een vorst, en aan een “Godheid op den hemeltroon” gelooven; hy is het niet slechts omdat hy nationale onderwerpen bezongen heeft; gelijk sommigen zich schijnen in te beelden die, op dezen titel, zich voorstellen zijn ledige plaats te gaan innemen; maar hy is het, wat hy ook bezinge, door het aanslaan van een toon, die voor alle harten verstaanbaar is en in alle harten weerklank vindt. Zich algemeen te doen verstaan, zich algemeen te doen beminnen, ziedaar het geheim van zijne, en van alle populariteit.
Tollens is geen Dichter van den eersten rang; hij zelf is de eerste geweest om dit te gevoelen, om dit gedurig te erkennen. Hij heeft het besef van niet te zijn geworden hetgeen hij meende dat in zijnen aanleg lag. Hij houdt zich overtuigd dat gebrek aan opleiding, aan gelegenheid tot veelzijdige studie, dat de noodzakelijkheid om zich te verdiepen in de bezigheden van een slaafsch beroep, hem belet hebben de hoogte te bereiken, waarop hij wellicht anders | |
| |
gestaan had. En het is mogelijk dat hij hierin gelijk heeft. Maar wij vreezen dat ook de grootste voorraad van verkregene kundigheden geenszins in staat zou geweest zijn hem te verheffen tot eene hoogte, waarvan hem meer dan iets anders eene zekere beperktheid van geest en inzicht uitsloot. De geest van Tollens (naar zijn dichtwerk te oordeelen) had groote vatbaarheid, maar niet even grooten omvang; en komt ons voor zoowel de diepte als den scherpen blik te missen die het kenmerk zijn van geesten van den eersten rang.
De dichter Tollens ziet slechts een bepaald getal van zaken; en dezen uit een bepaald oogpunt; van enkele zijden en oppervlakkig: de gevels der huizen; en als hij de huizen binnentreedt, nog weder gevels; maar het binnenste heiligdom niet.
Vandaar in zijne poëzy, waar zij ophoudt te verhalen, gedurige wederkeering van een zelfde thema, onderwerp, denkbeeld; van dezelfde beschouwingen, dezelfde tegenstelling. Vandaar dat deze zanger zelfs in de keuze zijner verhalen meestal tot het gelijksoortige gedreven wordt; vandaar in zijne poëzy, bij rijke afwisseling van vorm, eene zekere eentonigheid, eene zekere armoede wat den inhoud betreft.
En de waarheid dezer opmerking valt, dunkt ons, het meest in 't oog, waar deze dichter zich beweegt in den kring van godsdienst en zedelijkheid.
Niemand heeft een dieper gevoel voor de Grootheid en de Liefde Gods, zoo als zich die in zijne Schepping openbaart, op schooner, op aandoenlijker wijze uitgedrukt dan deze dichter, telkens op nieuw, en telkens nieuw.
Maar dit gevoel, en een algemeen denkbeeld van Onsterfelijkheid, en een flaauwe Hoop van Wederzien, is bijna alles wat van zijne godsdienstige gewaarwordingen en overtuigingen, wat van den gantschen schat der christelijke vertroostingen in zijne poëzy is doorgedrongen; en dikwijls zien wij deze poëzy, gissende en dolende, in het onzekere rondtasten, waar hooger licht sints eeuwen een goeden en veiligen weg heeft aangewezen.
Elke deugd wordt door dezen dichter aanbevolen, en vooral dringt hem zijn gevoelig hart en diepe deernis met | |
| |
ellende en rampen die voor oogen zijn, tot gedurige aanbeveling van Barmhartigheid jegens armen en nooddruftigen. Maar de diepste behoefte van het menschelijk hart, het inwendig derven en ontbreken, en zijne vervulling uit den rijkdom der genade Gods wordt niet aangeroerd. Zelden wordt in deze poëzy de naam des Heilands genoemd: waar het geschiedt, treedt hij als voorbeeld van liefde, als leeraar van zachtmoedigheid en van godsdienstige verdraagzaamheid op.
Het spreekt van zelf dat het niet in ons opkomt den Mensch en Christen te oordeelen; maar het verhoogt geenszins de innerlijke waarde, kracht, en belangrijkheid dezer poëzy, dat men, haar lezende, moeielijk tot het besluit kan komen dat den Dichter, als hij de lier in handen nam, de hooge beteekenis van het menschelijk leven, welke voor hem in een dankbaar genieten schijnt te bestaan, van het menschelijk werken, dat hij hier meestal als beuzelen doet voorkomen, en van het menschelijk lijden, dat hem een raadsel blijft, eenigzins duidelijk voor den geest stond.
Vandaar dat deze poëzy, in den beperkten kring van denkbeelden waarin zij zich beweegt, den Mensch wel kan streelen, maar den Christen en den Denker beiden, menigmaal onbevredigd moet laten. Vandaar dat deze Dichter wel de aangename en geliefde Zanger, maar geenszins, als een andere Vader Cats, boven wien hij nogthands als Dichter zich zeer verre verheft, de leerzame Leidsman en Vraagbaak zijns volks wezen kan. Vandaar (maar ook dit zegt niet weinig) dat de Zedelijke invloed zijner Gedichten grootendeels bepaald blijft bij die weldadige werking op de algemeene stemming van den geest en van het gemoed, welke het hart voor alle goede indrukken vatbaar maakt, en die onmogelijk kan achterblijven, waar eene lier als die van Tollens de zuivere wederklank hooren doet van een hart als het zijne.’
Ik weet er die meenen zullen dat hier te weinig hulde aan Tollens wordt gebragt; en anderen, wien bij het lezen de woorden van Falck zullen inschieten, toen hij zijne karakterschets door Van der Palm had doorgezien: ‘Het is al mooi genoeg.’ Maar de vraag is niet of men in alles met | |
| |
den heer Beets instemt; zij is of zijn oordeel, dat in elk geval op volledige bekendheid met de gedichten van Tollens gegrond is, u al dan niet in staat stelt om u voortaan een eigen oordeel over Tollens en over zijn dichterlijk genie te vormen. En op deze vraag moet toestemmend worden geantwoord. De roeping der kritiek is niet, knoopen door te hakken of onherroepelijke vonnissen te vellen, maar voor te lichten, te leiden, den smaak des publieks te zuiveren. En dit kan alleen geschieden, wanneer, zooals in deze bladzijden plaats heeft, het eene groote talent den indruk teruggeeft dien hij van het andere heeft ontvangen. Beets heeft Tollens beoordeeld: de natie doe er haar voordeel mede. En, vóór alles, zij wachte zich van aan onedele bedoelingen, aan partijzucht, aan welk vooroordeel ook, datgene toe te schrijven wat met christelijke vrijmoedigheid werd gedacht en met mannelijke waardigheid uitgesproken.
Nog enkele losse opmerkingen, naar aanleiding van de eene en andere plaats uit het 1ste stuk van deze Verscheidenheden.
De Jephtaas dochter van Tollens heeft mij nooit regt willen bevallen, en door het ongunstig oordeel van den heer Beets over dit stuk ben ik in mijn gevoelen versterkt geworden. De gave van Tollens lei niet op het gebied der Oostersche wereldbeschouwing. Toegegeven. Wie onderwerpen uit het Oude Testament wil bezingen, ga ter schole bij den heer Da Costa en leze Hagar. Dat Tollens onbijbelsch is geworden toen hij van Jeftha zong: ‘Het was dien veldheer dienst gedaan, indien hem de aarde had vergeten,’ ook dit stemt men den heer Beets aanstonds toe. Doch hoe hij met mogelijkheid Jeftha's onvoorzigtigen eed noemen kan ‘de gelofte door den godvreezenden geloofsheld onbedacht maar in vroomheid des harten gedaan,’ is mij een raadsel. Dat Jeftha's naam in het Nieuwe Testament ‘onder die der geloofshelden tot eeuwige gedachtenis staat opgeteekend,’ is eenigszins een magtspreuk. Ook aan Barak wordt de titel van geloofsheld geschonken, niettegenstaande uit het boek der Rigteren blijkt dat Barak alles behalve heldhaftig was, en zelfs dat hij de aansporing | |
| |
van Debora behoefde om zich tot den strijd te begeven. Bestaanbaar met de christelijke konscientie, schijnt alleen déze voorstelling van Jeftha's daad en karakter, dat wij hem als het slagtoffer beschouwen van zijne begrippen omtrent den eed, begrippen die met den aard van zijn godsdienstig geloof op het naauwst zamenhingen. Dit maakt Jeftha's toestand tragisch, en daardoor dichterlijk. Tollens heeft deze poëtische zijde van het onderwerp verwaarloosd; zulks is ontegenzeggelijk. Doch om Jeftha als een toonbeeld van geloof te schilderen, zooals de letter des Bijbels eischt, en zooals den heer Beets welgevallig zou zijn geweest, had hij afstand moeten doen van zijne christelijke overtuiging. En hierbij zou de poëzie niet minder schade hebben geleden dan bij het andere; want gebrek aan overtuiging is de doodsteek der inspiratie. Liever geen verzen over onderwerpen aan den Bijbel ontleend, dan zaamgelijmde regels (verzen zijn het niet) ingegeven door opgeschroefde getrouwheid aan het Bijbelsch standpunt.
Eene andere teregtwijzing is mij voorgekomen volkomen verdiend te zijn. Zij is deze:
‘Zekerlijk doen al deze en dergelijke stukken (de Gevels van de huizen, het Kamermeisje, de Kerkgang, de Pleegzuster) het hart van Tollens eer aan, en zijne muze geene schande, en dit geldt met nadruk van die reeks van dichterlijke Bedelbrieven, door welke hy geslaagd is van winter tot winter aanmerkelijke sommen voor de armen byeen te brengen; maar moeielijk kan men de neiging onderdrukken om bevestigend te antwoorden op de vraag, of de goedhartigheid niet al te zeer den boventoon heeft op het gezond verstand, wanneer zy byvoorbeeld zoo ver gaat van in het stukjen Eens Konings vrijspraak, niet slechts den Souverein toe te juichen, omdat hy in een bepaald geval van zijn regt van gratie heeft gebruik gemaakt, maar zich zelfs uitlaat op eene wijze, als of begenadigen de regel, en straffen de schier misdadige uitzondering ware (behoorde te zijn). Of zou naar zulke beginselen de overheid niet veilig gezegd mogen worden, het zwaard te vergeefs te dragen? Gewis, en waar deze dichter ze uit, meenen wy waarlijk alle reden te hebben ons met | |
| |
hem te verheugen over een omstandigheid, waarover hy zelf zich nog al eens dikwijls met dankbare vreugde heeft uitgelaten, dat hy namelijk een dichter en geen koning is, en de pijn niet heeft uit te staan
‘Van met een kroon op 't hoofd te gaan.’ -
Niet slechts om de teregtwijzing heb ik deze plaats lief. Ook om den vorm, en om de geestige inkleeding van het slot, en om de lichtende Hildebrandsvonken, die uit deze welwillende beoordeeling van een der zwakste zijden van Tollens vrolijk te gemoet schieten. Nooit is de heer Beets bevalliger en aantrekkelijker dan wanneer hij u aan Hildebrand en aan den toon der Camera Obscura herinnert. Hij vertegenwoordigt het zeldzaam verschijnsel van een schrijver die, in zijne jonge jaren, met één sprong is aangeland op het toppunt van zijn talent, en die thans, ook na groote en veelzijdige ontwikkeling, slechts aan zijne jeugd behoeft getrouw te blijven, of tot haar terug te keeren, om zeker te zijn dat niemand hem zijne kroon als lievelingsauteur van zijne landgenooten rooven zal.
Ziehier iets zeer ernstigs, naar aanleiding van het gebruiken en misbruiken van bastaardtermen. Querulus voert het woord:
‘Laat ons het nuttig gebruik daarlaten, en een woord spreken over het Misbruik. Dit is overal, waar moedwil, vertooning, ijdelheid, gemaaktheid, traagheid, onkunde of overijling by sprekers of schrijvers in het spel zijn. Dit zijn leelijke en ten deele onzedelijke dingen; ten opzichte van welke een iegelijk, die de pen op het papier zet of den mond opent, zijn eigen geweten onderzoeken moet.’
Het gros der lezers vermoedt welligt niet, hoe diep deze woorden doordringen in het zieleleven van schrijvers en redenaars. Het is maar al te waar: er worden door beiden menigmaal ‘onzedelijke dingen’ gepleegd. Vaak blijven oratorische figuren en allerhande vreemdigheden in het handschrift staan, alleen omdat men te ijdel is om ze te onderdrukken, of omdat men den zedelijken moed niet heeft om | |
| |
te schrappen wat verdiende te worden uitgedelgd. Ook hier komt ‘oogen uitrukken’ en ‘handen afhouwen’ te pas. En het gevaarlijkst terrein van allen is de kritiek, omdat de verleiding zoo groot is om met eigen vernuft of geleerdheid te pronken, in plaats van òf hulde te doen aan het talent der anderen, òf het lezend publiek wijzer en beter te maken. De uitgeschreven woorden van Querulus zijn inderdaad behartigenswaard en voor uitgebreide toepassing vatbaar.
De letterkundige kritiek van den heer Beets heeft dit eigenaardige en innemende, dat zij, gelijk in de Verpoozingen het geval was, en ook weder in de Verscheidenheden plaats heeft, al is het in het voorbijgaan en met niet meer dan een enkel woord, protest indient tegen de eenzijdige rigting van meer dan een onzer beoordeelende tijdschriften of gedeelten van tijdschriften. Men heeft moeite zich van zoo groote eenzijdigheid, vergeetachtigheid, grofheid menigmaal, als in deze maandwerken heerscht, een denkbeeld te vormen. Lees in de Letteroefeningen zekere aankondiging der Historische Novellen van mevrouw Bosboom-Toussaint; lees in datzelfde tijdschrift eene beoordeeling der Betuwsche Novellen van den heer Cremer. Ik durf gerust beweren dat er na sommige welbekende en algemeen bewonderde bladzijden van de Camera Obscura naauwlijks iets schooners in onze taal en in dit genre geschreven is dan Cremer's Deine-Meu of Grootvader Wessels. Evenzoo houd ik mij overtuigd dat mevrouw Bosboom een talent van kompositie en ordonnantie, eene scheppingskracht bezit zoo groot, dat men haar zonder schroom naast de beroemdste schrijfsters van het buitenland plaatsen mag en stellig eenmaal plaatsen zal. En desniettegenstaande verzekeren u recensenten, die zelf niet in staat zijn eene bladzijde dragelijk hollandsch te schrijven, laat staan iets te leveren waarover de poëzie niet zou behoeven te blozen, dat de novellen van mevrouw Bosboom zoo goed als onleesbaar zijn, en dat de heer Cremer veilig had kunnen nalaten zijne Betuwsche stukjes uit den Gelderschen Volks-Almanak bijeen te verzamelen en te doen overdrukken. Ook de dichter Ten Kate is | |
| |
in het afgeloopen jaar, in Gids en Tijdspiegel, om de voorrede zijner jongste bloemlezing uit duitsche dichters, bij uitnemendheid hard gevallen. Niet geheel onverdiend, wel is waar, doch met voorbijzien van veel goeds en schoons. Waarom niet gedaan zooals de heer Beets, en in plaats van Ten Kate's voorrede en sommige zijner overzettingen uit het duitsch te havenen, erkend dat zijne vertaling van Tasso's Jeruzalem verlost een fraai stuk is? ‘In Ten Kate's nooit volprezen, en toch zoo weinig geprezen overbrenging van Tasso's Jeruzalem verlost...’ Aldus de heer Beets. Door een enkel woord als dit, van een bevoegd regter uitgegaan, wordt de natie wijzer, haar smaak edeler en haar oordeel regtvaardiger, dan door nog zoo dikwijls en nog zoo overtuigend aan te toonen dat Ten Kate indertijd het Laienbrevier geplunderd, en zich omtrent deze daad zeer onhandig en zeer onvoldoende verantwoord heeft.
Heeft de vaderlandsche kritiek ooit kennis genomen van Molster's Liederen en Gebeden; heeft zij aan dezen keurigen bundel godsdienstige poëzie, en niets viel gemakkelijker sedert de dichter overleden is, de ware plaats aangewezen en de betamende hulde gebragt? Niet zoover mij bekend is. Intusschen zegt de heer Beets, bij het bespreken der vraag of Matthias Claudius wel in al zijne diepte door Tollens is gepeild en weergegeven: ‘In dit opzicht zouden wy het werk liever aan den Utrechtschen predikant Molster hebben toevertrouwd, wiens Liederen en Gebeden, ofschoon grootendeels navolgingen, en daaronder van Claudius, hem eene eerste plaats onder onze nederlandsche dichters toewijzen.’ Het publiek heeft wel is waar, getuige de menigvuldige uitgaven van den bundel, sints lang regt laten wedervaren aan Molster's eigenaardig genie; het dweept sedert jaren met de overzetting van Tersteegen's Bemoediging op de Pelgrimsbaan, en met oorspronkelijke stukken als het Zonnetje van binnen of de Lijkkoets. Doch het publiek heeft noodig, in zijnen smaak te worden ondersteund, bestierd, teregtgewezen. En, nog eens, dit is de taak der kritiek. Eene kritiek, die òf uitstekende produkten ignoreert en denigreert, òf steeds met hare aanbeveling uit de nachtschuit | |
| |
komt, is zich van hare roeping niet bewust en verdient naauwlijks den heiligen naam van kritiek te dragen.
Er is slechts één ding waarvan ik wenschte dat de heer Beets besluiten kon zich voortaan te onthouden. Ik meen: aan zijne lezers te herinneren dat hij op geen geleerdheid, op geen wetenschappelijkheid, aanspraak maakt. ‘Het is overbekend dat ik noch geleerd noch wetenschappelijk ben:’ nu goed; doch indien het bekend, en zelfs overbekend is, waartoe van de zaak gesproken, niet alleen, maar haar telkens opgehaald? Het epigram van den ‘wetenschappelijken jager’ in de Korenbloemen is allergeestigst. Doch laat het daarbij blijven. Waarom den tegenstander aanleiding gegeven dat hij meesmuile? dat hij op dien afkeer van geleerdheid en wetenschappelijkheid de fabel toepasse van Vos en Druiven? Waarom hem verleid dat hij vrage: Rara, wat keek er door de gaten van Diogenes' mantel heen? Waarom herinnerd dat, zoomin op wetenschappelijk als op kerkelijk gebied, zij die zich telkens en altoos weder beroemen ‘niet vele wijzen naar het vleesch, niet vele magtigen, niet vele edelen’ te zijn, juist niet altoos door hunne nederigheid uitblinken? De heer Beets heeft een bijna onberispelijken smaak, een kostbaar gezond verstand, een vaste hand als schrijver, en als aesthetisch beoordeelaar een scherpen blik. Doch waarlijk, indien het minder overbekend ware dat hij niet wetenschappelijk is, en op minder aannemelijke gronden; indien hij bij zijne groote gave van intuitie, ook nog, of in hooger mate dan het geval is, de gave der methode bezat (en hetgeen men wetenschappelijk noemt is niet anders dan het genie der methode), zijne Verscheidenheden zouden er niet bij verliezen maar winnen. Op het gebied der aesthetiek is hij een uitstekende gids; doch hij helpt u niet doordringen in de diepten des nationalen levens waaruit iedere letterkunde, zoowel als alle staatsinstellingen, alle kerkgenootschappen, gewonnen en geboren worden. Zijne kritiek is te uitsluitend aesthetisch en te spaarzaam wijsgeerig; zij is te vreemd aan die inzigten waarin men alleen door de wetenschap wordt ingewijd. En vandaar, - want intuitie zonder | |
| |
methode brengt het niet verder dan tot den voorhof der dingen, - vandaar dat de heer Beets als beoordeelaar slechts bij uitzondering de grenzen van het dilettantisme overschrijdt.
1858.
|
|