| |
| |
| |
Aart Admiraal.
Hoe hij koning werd. Hollandsche Roman. Twee Deelen.
Hoe hij minister werd zou het boek hebben kunnen heeten. Meer toch dan eene Excellentie is er uit den hoofdpersoon strikt genomen niet gegroeid; en dit behoefde ook niet. Voor den beijerlandschen of flakkeeschen dorpeling, den zoon van den burgemeestersklerk Van Dalen, was eene carrière als die van Abraham schitterend genoeg; menig romanheld heeft het met minder moeten stellen. Met dat al zoudt gij den auteur verongelijken, indien gij den door hem gekozen titel voor eene schrijffout hieldt. Zijn roman is welbezien eene apokalypse, en in verband met dit half oud-, half nieuwtestamentisch genre, heeft het woord koning bij hem eene apokalyptische beteekenis. Hij bezigt het, en verwijst daarbij naar den Vicar of Wakefield, tot aanduiding van hetgeen men zedelijke meerderheid pleegt te heeten. Zijn held is niet zoozeer een vorst omdat hij ten slotte een ministeriële portefeuille bekomt, al is het die van Binnenlandsche Zaken, als wel omdat hij een edel hart bezit, gepaard met een onverschrokken geest en met eene buitengewone hoeveelheid anti-klerikalisme; het negatieve van welke laatste eigenschap bij hem goedgemaakt wordt door een organiserenden blik op administratieve belangen, waaronder algemeen kerkelijke en specifiek synodale. Abraham, om kort te gaan, de zoon van | |
| |
Adams, de bruidegom van Verite, de gelukkige mededinger van Fabulus, de leerling van meester Gedegen, de broeder van Willem den Goede, de vereerder van den staatsman Ericus, de gast van Ds. Adanimum en echtgenoot, de redder van Japiks, de boezemvriend van Barend en Arenout, de vijand en weldoener in één persoon van den niet zeer achtenswaardigen predikant van Vieren - Abraham is iemand die van jongs afaan zijne omgeving beheerscht, die een karakter heeft, van wien kracht uitgaat, wiens invloed langzamerhand eene nationale beteekenis verkrijgt, een koning in soortgelijken zin als waarin de Openbaring van Johannes deze waardigheid aan de geloovige christenen verzekert. Van daar dat het laatste der dertig of twee en dertig hoofdstukken waarin deze roman verdeeld is, eindigt met den zegekreet: ‘Zóó werd hij koning!’, terwijl al de eerste hoofdstukken besloten worden met de verzuchting: ‘Och, of hij koning ware!’ Deze rhythmus kenmerkt het geschrift. Lag er over des schrijvers stijl niet zulk een gloed van weerzin voor kerkelijkheid en kerkelijke benamingen, en vreesde ik niet dat mijne lezers zich ten gevolge van dat beeld eene verkeerde voorstelling zullen vormen van des auteurs rigting, ik zou om het karakteristieke der indeeling en om het telkens als refrein wederkeerend thema, zijn boek tot de klasse der kanselredenen brengen en het vergelijken bij eene uitvoerige oudejaarsavondpreek uit den natijd van Prof. Des Amorie van der Hoeven.
Zal hij mij om deze kwalificatie onvriendelijk aanzien? Ik waag het er op en beweer dat Hoe hij koning werd een godsdienstig traktaatje in twee lijvige boekdeelen is. Halverwege het tweede dier deelen, wel is waar, komt eene episode voor waarvan men niet zeggen kan dat hij gewijd is aan de kerkelijke zaken. Deze intermezzo toch bestaat uit eene gedialogiseerde verhandeling over de nederlandsche spelling. Is dat twee- of drietal hoofdstukken enkel een maatregel van zelfverdediging? eene apologie van den eigen orthograaf des auteurs, die bureau met een o en genie met een zsj schrijft? Door het daarvoor te houden zou men zijne bedoeling ongetwijfeld misverstaan. Zijn plan eener taalzuivering heeft dieper zin. Het raakt aan al zijne andere begrippen omtrent ons | |
| |
volkskarakter en omtrent de hervorming die hij onzen landaard wenscht te zien ondergaan. Teregt is hij het klassiek gevoelen toegedaan, door Vondel uitgesproken: ‘de taal is gansch het volk’. Doch met uitzondering van dat betrekkelijk niet zeer uitvoerig tusschenspel over ons alfabet en over de toepassing daarvan, komt al het overige - en dit verwondert mij - neder op populaire theologie. Misschien is mijne bevreemding misplaatst en moest ik van een schrijver die ergens in het voorbijgaan van zichzelven zegt: ‘Een man van Multatuli zoo als ik’, niet anders verwacht hebben. Blijkbaar toch wil hij met die omschrijving te kennen geven dat hij voor zijn persoon met hart en ziel tot eene bepaalde klasse van neologen behoort; en de aard der dweepzucht, nieuw of oud, is uit de geschiedenis te zeer bekend dan dat men van den kant ook van déze zeloten en van hunnen bekeeringsijver niet sedert lang op alles verdacht zou zijn. Nogtans is mijne verwondering opregt gemeend, en werkelijk heb ik moeite te begrijpen hoe iemand, met een in sommige opzigten zoo uitmuntenden aanleg, gekomen is tot het schrijven van een in zijne hoofdstrekking - hij vergeve mij het harde woord - zoo onnoozel boek. Hoe nu? gij beweert op iedere bladzijde van uw geschrift dat onze predikanten tot hunne schande en onze schade verbijbeld zijn, onze huisgezinnen verbijbeid, onze natie verbijbeld - de uitdrukking is van uzelven; - en tot onze nationale verbetering treedt gij op met een roman vol predikanten en predikatien, vol van eene nieuwe volksreligie, vol dogmatiek, vol neo-klerikalisme, en waarvan (hebben de muzen het u reeds vergeven?) eene synodale vergadering de ontknooping vormt! Naar den omvang van uw werk te oordeelen zijt gij het tegenovergestelde van een homoeopaath en ook, in zekeren zin, een ontrouw volgeling van Multatuli, wiens Ideën zich althans in den regel door beknoptheid onderscheiden. Doch waant gij ons van den katechismus te kunnen genezen door nog een katechismus daarenboven? Neen, mijn zoon; uwe onvergulde pillen zouden de kwaal slechts doen verergeren. Gij acht u aan het kerkelijk leven ontgroeid; gij meent bij uzelven de roeping te hebben waargenomen om voortaan werkzaam te zijn als de apostel | |
| |
eener nieuwe leer. Doch, geloof mij, en moge uit den mond eens oudgedienden deze vaderlijke toon niet al te onaangenaam in uwe neofyten-ooren klinken, ook thans nog staat gij met beide voeten op Dordtschen bodem. De vormen van die soort van zelfbewustzijn hebt gij afgeschud, doch zijn geest heeft u niet verlaten. Dit verraden eenerzijds de door u geteekende karakters; want geen daarvan staat waarlijk buiten u, al uwe hoofdpersonen zijn ledepoppen, gedrapeerd met uwe filosofische sympathien, omhangen met de lompen van uw theologischen wrok. Doch allermeest straalt dit door in uw roman als geheel. Of men koning wordt met u of met den Heidelberger, men blijft in beide gevallen den ouden knecht.
Toen ik dit boek eene apokalypse noemde, dacht ik inzonderheid aan het profetisch enthousiasme waarmede het een nieuw tijdperk van ons volksbestaan aankondigt. Werkelijk hebben wij hier te doen met het programma eener naderende toekomst, van den aanbrekenden morgenstond eens nieuwen levens. Ook kan de ondubbelzinnige bescheidenheid des auteurs niet wegnemen dat zijn geschrift, evenals de meeste Openbaringen van vroeger en later dagteekening, uit den aard der zaak een pretentieus voorkomen heeft. Toch laat ik bij nader inzien die eerste benaming varen en noem den roman eene allegorie; waarbij ik aan den eenen kant en voor een deel gedreven word door de zucht om den schrijver iets aangenaams te zeggen. Zijne allegorische voorstelling toch is de draagster van een denkbeeld, en hem komt onder onze jongere romanschrijvers de lof toe, een boek geschreven te hebben met eene gedachte er in. Hij is op zijne wijze filosoof. Door opmerken en eigen nadenken is eene bepaalde zijde van ons volkskarakter hem openbaar geworden. Een provinciaal, naar het schijnt, een kind van het platteland, is het vaderlandsche dorpsleven het eigenaardig terrein van zijne waarnemingen geweest. Daar vooral is het dat hij kennis heeft gemaakt met hetgeen men, in een anderen zin dan waarin Conscience deze uitdrukking gebezigd heeft, de plaag der dorpelingen zou kunnen noemen. Voortgaand op den ingeslagen weg heeft hij zich afgevraagd, wat er zou kunnen gedaan worden tot herstel van het aanwezige kwaad. Indien er mo- | |
| |
gelijkheid bestond, zoo ongeveer heeft hij tot zichzelven gezegd, om zeker aantal personen van beiderlei geslacht, toegerust met deze en die hoedanigheden van verstandelijken en zedelijken aard, invloed te laten oefenen op den voorhanden en door mij bedoelden toestand, zoo zou daarvan met grond eene aanmerkelijke verbetering, ja zelfs eene algeheele omkeering kunnen verwacht worden. Daarop is hij als een litterarische Prometheus aan het vormen van denkbeeldige menschen gegaan. Eerst werden de figuren in gereedheid gebragt die den donkeren achtergrond moesten uitmaken: de kinderen der duisternis, de foelie van die des lichts. Daarna en weldra kwam de beurt aan deze laatsten. De braafheid en het gezond verstand, de kracht en de waarheid, een aantal morele en intellektuële goede eigenschappen, zouden vleesch worden in even zoo vele menschelijke karakters. Sommigen werden in de broek gestoken, kregen boordjes aan, en bekwamen een ronden hoed op het hoofd: dezen waren de mannen. Om de leden der anderen golfde weldra een vrouwenrok; een omslagdoek werd haar over de borst gespeld; eene van haar, de heldin, kreeg van haren minnaar, met bijzondere vergunning van den auteur, tot herinnering aan een bezoek te Rotterdam, een witsatijnen boezelaar ten geschenke. Nu waren al des schrijvers denkbeelden behoorlijk uitgedost. Zijne personages mogten thans naar hartelust ageren en oreren. Zij maakten van beide vrijheden een ruim gebruik; van de laatste zelfs een weinig misbruik.
Doch allegorien hebben in de litteratuur hare schaduwzijden, en om den wil der onpartijdigheid behoor ik ook daarop de aandacht te vestigen. Met aangekleede denkbeelden kan men wel eene openbaring schrijven, maar geen roman; en wanneer men dit laatste nogtans onderneemt, wordt men er voor gestraft door het voortbrengen van papieren kinderen die het midden houden tusschen karikaturen en chinesche schimmen. Abraham, de held des verhaals, koestert, voorshands burgemeester zijnde van het dorp Vieren, tot welke waardigheid men hem met of zonder verlof der Gemeentewet reeds op zijn twintigste jaar verheven heeft, eene zeer betamelijke soort van genegenheid voor de jonge jufvrouw Verite, dochter van | |
| |
den wethouder Volans aldaar. De jonge lieden voegen in alle opzigten bij elkander. De carrière makende zoon van den burgemeestersklerk van Dalen is voor de dochter van den Vierenschen assessor en landman eene aannemelijke partij. Het meisje is dan ook van haren kant niet ongeneigd om aan een huwlijk met Abraham te denken; althans in eene min of meer verwijderde toekomst. De bewoordingen waarin deze twee jonge zielen elkander hunne eerste liefde influisteren, worden ons niet regtstreeks medegedeeld. Doch wij komen er iets van te weten uit een gesprek van Abraham met zijn aanstaanden schoonvader; en het is niet zonder schroom dat ik tot toelichting van een mijner bezwaren tegen het allegoriseren met deze eerste aanhaling voor mijne lezers verschijn:
‘Toen zeide Abraham tot Volans: “Luister, goede assessor! luister! Verite is een meisje, zoo als er geen bestaat. Vraagt ge mij, heeft ze bijzondere gaven, dan moet ik zeggen neen! maar zij is opregt als een tortel en stout als een tijgerin. Ze is zacht als fluweel en wreed soms als een medisis. Ik beschouw haar als een geestverschijning, die dezen van schrik en vrees doet ineenkrimpen, en genen hoop en vrees stort in de ziel. 't Hangt slechts van dezen en genen af, of zij blijdschap voor hen is of vreeselijkheid. Ik bemin haar, derhalve is ze voor mij een liefelijke verschijning - hoe en waar ook... Volans! vindt gij 't niet zonderling: zij weet dat ik haar liefheb. Wat was haar antwoord, meent gij, toen ik de volheid van mijn ziel uitstortte, kort na mijn verjaardag, na dien onvergetelijken avond, waarop zij mij zoo verrukkelijk, zoo hemelsch voorkwam, wat was haar antwoord, verpletterend en toch edel, vreeselijk en toch liefelijk? Ik had niet anders gedacht van u, Abraham, en ik wensch er u geluk mee!”’
Dat komt er van, zoo roept gij uit, wanneer men voor de overflakkeesche boerenmeisjes, al is haar vader wethouder, witsatijnen voorschootjes medebrengt uit Rotterdam! Doch gij rekent buiten het vrijmetselaarskostuum; en bovendien moogt gij niet vergeten dat Verite door den auteur bestemd is om eenmaal in eene synodale vergadering, zamengesteld uit politieken en kerkelijken, den presidialen hamer te voeren en bij | |
| |
die gelegenheid eene openingsrede te houden, die voor het minst in den etymologischen zin van het woord geene maidenspeech zal mogen genoemd worden. Hetzij hij het letterlijk aldus of anders meende, Abraham sloeg den spijker op den kop toen hij omtrent Verite tot haren vader zeide: ‘Verite is een meisje, zoo als er geen bestaat.’ Verite is eene gedachte; geen wezen van vleesch en bloed. Als kind en pas aankomend juffertje heeft zij gestoeid en ook in alle onschuld een weinig geminnekoosd met den engelachtig blonden en blaauwoogigen Fabulus: evenmin een wezen van vleesch en bloed als zijzelve, maar de wandelende allegorie der godsdienstige legende, vroeger alom en ook bij burgemeesters in eere, doch in den tegenwoordigen tijd veroordeeld uit logeren te gaan bij dorpspredikanten en zich eene kamer aangewezen te zien in de pastorij. Tot jaren van onderscheid gekomen, heeft Verite begrepen dat de speelnoot van haar kinderlijken leeftijd als bruidegom bij haar niet paste. Zij heeft dus aan Fabulus zijn afscheid en haar woord aan Abraham gegeven. Doch weder is hare verbindtenis met laatstgenoemde niet maar een huwlijk gelijk het uwe en het mijne. Verite's verbond met Abraham, den bestemden minister, is het allegorisch huwlijk van de waarheid met de magt. Hoe hij koning werd is geene aaneenschakeling van gebeurtenissen, een uitvloeisel van den wil of van het lot der hoofdpersonen, maar een melkweg van luchtverhevelingen. Zal ik den schrijver te last leggen dat hij zich hersenschimmen maakt omtrent hetgeen in Nederland heden ten dage een minister vermag? hem verwijten dat hij zijnen held eene uiterst onmenschkundige ambitie laat koesteren? beweren dat een welbesteed verblijf van eenige maanden in de hofstad hem zou kunnen leeren hoe de ministeriële magt te onzent, die op een afstand en in de schatting van dorpelingen naar alvermogen zweemt, werkelijk niet veel anders is dan eene politieke theorie gelijk er meer zijn? Liever houd ik vol dat zijne Verite, zijn vrouwelijk ideaal, het meisje dat met even zoo vele woorden tot haren minnaar zegt: ‘Ik feliciteer u wel dat gij mij liefhebt’, indien zij geene zottin ware, een monster wezen zou; en tot regtvaardiging van deze | |
| |
mijne vermetele berisping deel ik uit een gesprek tusschen Verite en Barend, gehouden op eene avondwandeling bij zonsondergang, terwijl Arenout en Abraham (want Verite wandelde niet steeds bij voorkeur arm in arm met haren verloofde) een weinig achtergebleven waren:
‘“Ziet gij daar gindschen heuveltop zich neigen naar den kant van waar het gezang komt?” vraagde Barend [er is spraak van het avondlied der nachtegalen]; “en men zou willen tegenspreken, dat boomen en rotsen de lier van Orpheus volgden. Ouden! wat hebt gij de natuur helderder dan wij gezien. Ouden! wat hebt ge een leven bespeurd, daar, waar het voor ons dood is, - dood! Wat heeft uw ziel gevoeld, gesmaakt, hoe heeft ze zich gevormd in de natuur, zoo rijk door u bevolkt, zoo waardig door u vereerd. Leeft, ouden, leeft!” - “Nu laat gij den ouden toch regt wedervaren, Barend,” merkte Verite aan; “dat vind ik goed van u. Schoon gij een vijand zijt van pantheïsme, eert gij de schoone zijde van de alvereering der ouden en gevoelt al het harmonische, zielverheffende van hun godsdienst en hun samenleven. Men heeft willen beweren, dat de waarheid zou geleden hebben door hun zucht en hun kunst der verpersoonlijking. Integendeel. Door de duidelijke voorstelling, waardoor gedachten en daden, hartstogten en deugden, grondstoffen en magten zoo volledig daar stonden in haar gansche wezen, won de waarheid en bleef misleiding in de schemering. Zonder die levendmakende natuur- en menschenleer die wij ontleed hebben en, zoo we meenen, in haar aard en zonder sluijer vastgesteld, zouden we noch dichters, noch zuivere godsdienst kunnen hebben. Daardoor is immers aan de natuur een ziel toegekend, die het menschdom eenmaal zal vereeren als de bron van alle leven, als de grondkracht van het Heelal.” - “Zoo is het, Verite!” antwoordde Barend.’ -
Val ik Verite te hard? Staat het mij leelijk, den spot te drijven met deze filosofisch-litterarische Jeanne d'Arc? Laat mij boete mogen doen voor mijne ongevoeligheid door de vrijwillige bekentenis dat het karakter van Barend, den scheelen Barend, in weerwil van zijne instemming met Verite's geklap, oneindig beter geteekend is dan het hare. Barend | |
| |
neemt in den roman eene groote plaats in, eene te groote welligt; want Abrahams licht wordt door het zijne een weinig betimmerd, en de nabijheid van dezen Pollux doet Castor schade. Doch in weerwil van de zorg aan dit karakter besteed, - bij meer dan eene gelegenheid houdt ook Barend op een mensch te zijn en wordt hij eene gedachte. Met name is dit het geval in het tooneel ten huize van den heer Aktenburg, den Haagschen notaris, Barends weldoener en patroon, wanneer Manus eene verachtelijke poging aanwendt om Barend zwart te maken in de oogen van dien patroon en hij voor zijne lasterlijke taal op staanden voet gestraft wordt: ‘Een bliksemstraal uit de oogen van Barend schoot den terger in de ziel. Manus zweeg. Verpletterd zakte hij ineen. Eene akelige stilte deed een oogenblik alles als huiveren. Vier menschen [de notaris, zijne vrouw, hunne dochter en Barend] stonden om een lijk. “Manus, Manus!” riep Barend, den ongelukkige schuddend en wasschend. Vergeefs. Manus was niet meer. Wel was 't een bliksemstraal geweest, die van Barends blik was uitgegaan. De booze Manus, door geldnood en door minnenijd tot satan geworden, had het uiterste willen beproeven tot vernedering van hem, dien hij zijn vijand waande. In den ongehoorden laster, dien hij uitbraakte, had zijn sarrend oog den blik ontmoet van Barend. Die blik had hem doorboord.’ - Wederom kies ik hier, in strijd met voorbarige of onwelwillende beoordeelaars, partij voor den schrijver. In zichzelf zou het slechts belagchelijk zijn dat een loensch jongeling, door het alvermogen zijner braafheid, met een enkelen blik van opvlammende verontwaardiging, een anderen jongeling, of wien dan ook, in den physieken zin van het woord om het leven brengt. Hoogstens zou er aan zulk een voorval een glimp van waarschijnlijkheid kunnen gegeven worden, indien het slagtoffer een man van vergevorderden leeftijd ware, gastronoom van beroep en aan een slecht geweten eene apoplektische konstitutie parend. Doch ver is het van des auteurs bedoeling verwijderd, een grol te verhalen. De plotselinge dood van zijnen Manus is symboliek, is een idee. Verwijt hem, indien gij wilt, dat hij ditmaal zijn kostuum aan de kleedkamer van Fabulus ontleend heeft; dat | |
| |
het uiteinde van Manus, en Barends deugden, te huis behooren in de middeneeuwsche legenden der heiligen; dat hij door het kiezen van dezen vorm ontrouw geworden is aan eene van zijne eigen theoriën en ons een sprookje wil doen gelooven - men zal u in het gelijk stellen. Doch voor het overige is alleen dit de vraag, of allegorische romans zichzelf te bersten blazen ja dan neen.
Een tusschenzin! Toen Barend een man geworden was, vond hij in Manus een vijand; en die vijand was een lompe fielt. Nog een knaap zijnde, had Barend, destijds kluitjongen in dienst van boer Neerslag, bij wien zijn vader als voerman werkte, insgelijks in dien boer een onverzoenlijken vijand gevonden. Neerslag nu was een onbeschofte slechtaard. Om Barend te kwellen schopte hij zonder reden diens geliefden hond, en ten einde zich te wreken over de vrijpostigheid van dit dier, dat op een wenk van Barend den schopper ter aarde wierp, ontsloeg hij vader en zoon onmiddellijk uit zijne dienst. De deugdzame en veelzijdig ontwikkelde schoolmeester Gedegen moet op het dorp Dalen veel tegenkanting verduren. Men dwarsboomt en neutraliseert den braven man op allerhande manieren. Voornamelijk heeft hij te kampen met predikanten en met ouderlingen. Doch deze kerkeraadsleden zijn lieden, die op onbeschaamde wijze het armenfonds bestelen; terwijl de bedoelde leeraars, uit tastbare heerschzucht en met in het oog loopende geveinsheid, aan de dorpelingen een geloof verkondigen dat in hunne eigen oogen kwakzalverij is. De deugd van Verite, dit is zoo, heeft eene enkele maal gevaar geloopen; doch het was een Pamela's gevaar, een aanval uit den koker van Richardson; de jeugdige predikant van Vieren stak eenmaal ter katechisatie de handen naar Verite uit en wilde haar met geweld aan zijn herderlijken boezem drukken. Behalve van dien zelfden minzieken evangeliedienaar, heeft Abraham bovendien in deze wereld veel overlast van zijnen broeder Willem; doch deze Willem, bijgenaamd de goede, is een aan den drank verslaafde metselaarsknecht, die al spoedig een knappe metselaarsbaas wordt. Ook heeft Abraham te strijden tegen den Scheveningschen visscher Japiks, insgelijks lid en dignitaris van de natte gemeente en daar- | |
| |
bij eene soort van sabijnsch maagdenroover; doch nadat er aan Japiks' mishandelde vrouw en verwaarloosd zoontje eenige weldaden bewezen zijn, en nadat hij zelf met aandacht heeft zitten lezen in het 2de deel van ‘Wonderen der Schepping, Keur van Natuur-tafereelen,’ blijkt het dat ook in hem de kiem van een hoogst edel menschelijk wezen schuilt; zoodat er slechts weinig noodig is om hem eene algeheele zinsverandering te doen ondergaan. In een woord, de vormen waaronder zich aan al de hoofdpersonen in dezen roman het zedelijk kwaad openbaart, zijn zoo plomp, dat er van den kant der helden en heldinnen niet de geringste inspanning vereischt wordt om dit satanische meester te worden of te ontwijken. Abraham, wel is waar, wordt eene enkele maal jaloersch van Fabulus, en Ds. Adanimum kan er niet aanstonds toe besluiten om ter wille van de geloofsbelijdenis der nieuwe synode te scheiden van zijne oude preeken. Doch heftig of hartverscheurend is de zielestrijd van dien waardigen leeraar niet; en wat Abrahams vlaag van minnenijd betreft, zij is zoo fantastisch, zij overvalt hem zoo buiten alle verband met Verite's inderdaad onberispelijk levensgedrag, dat zij denken doet aan de visioenen van iemand die 's nachts in een open wagentje thuiswaarts keert van eene vrolijke partij. Er is in dit boek geen eigenlijk gezegde botsing, hetzij van meeningen of van hartstogten. Het ware en het goede bevindt zich altegader aan één zijde, terwijl aan de tegenpartij geene keus gelaten wordt dan tusschen onreine driften en belagchelijke vooroordeelen. Het karretje der deugd rolt hier over een effen zandweg; het koning worden schijnt eene zaak van toetasten te zijn; of, wordt er bij zeldzame gelegenheden een spaak in het wiel gestoken, men doet als Arenout en trouwt ten slotte met Stefanie.
De lezer houde mij, bid ik, niet al te gestreng aan mijn woord. Den zoo even losgelaten draad thans weder op te vatten zou mij tot noodelooze uitvoerigheid doen vervallen. Liever dan nogmaals in het licht te stellen hetgeen waarin mijns inziens het hoofdgebrek van dezen merkwaardigen roman gelegen is, deel ik, tot kenschetsing van des schrijvers manier en denkwijze, er het een en ander uit mede. Ei- | |
| |
genlijk niet waar - dus luidt, halverwege het eerste deel, de titel van het hoofdstuk waaraan het volgende ontleend is:
‘'t Is op den dag van Arenouts vertrek naar het Sticht, 24 Juni. Vrijdag. St. Jan. Mooi weer. De langste ruimte tusschen de nachten. De heerlijkste streep tusschen de open ondergaande zon. Een streep van bloemen, de keurigsten. Een streep van aardbeijen, de lekkersten. Een streep van kersen, de besten. Een streep van zon en schaâuw, van kinderspel en mannenwerk, van zomerzweet en schoolverdriet, van dauw en vogelnesten.
“Fuuuut,” fluit het zacht aan den zoom van een elzenen ijpenbosch in den polder Duivenwaard, het schoonste gedeelte van den omtrek Dalen. “Fuuuut!” fluit het andermaal voorzigtig, en 't is voorts al wat onze zinnen waarnemen aangaande dat geheimzinnig gedoen. Is 't een bosch- of waternimf, die haar gezellen bijeenroept tot gezamenlijk morgenmaal? Is 't het piepen van opengaande knoppen bij het opkomen der zon? Is 't het goêmorgen der pluvieren? Een jager kan 't niet zijn... een strooper?... ja, is 't soms het herkenningsteeken bij wild- of vischgesmokkel... Ook niet? Zeg gij het ons dan, verblindend licht des daags, dat uw doordringend oog gevestigd hebt op dit dal om het weldadig te zijn; zeg gij het dan, alziend wezen, dat den morgennevel van dit liefelijk land opheft en hem onder u doet wegsmelten in uw tintelende fornuizen... “He! sst! plas, plas, klatsklitsrrretssschj... fuuuut!” fluit het weer; maar nu bosch en water de slaapmuts afgenomen is, zien wij een menschenhoofd drijven op het water in de rigting van het riet aan den kant. “Fuuuut,” sist het nogmaals zachtjes uit dat menschenhoofd, dat met zijn platte, natte, druipende haar alles van een zeehond heeft. Barend is nu niet mooi, al wilde dat ook het gansche vogelkoor tegenspreken, dat daar in 't bosch bezig is toilet te maken ter eere van het land- en waterwezen, dat daar zwemt en waarvan al de elementen onzeker zijn, maar dat zij allen liefhebben. “Fuuuut! bliksemsche vent, heeft-i geen ooren meer, of is hij in slaap gevallen op den bodem der kreek!” zoo gromt Barend in zichzelven en zou zoo graag harder brommen, maar hij durft niet. Hij houdt | |
| |
het eene oog gevestigd op een voorwerp in het riet en het andere over den al lichter wordenden plas; dat zien op die manier valt Barend gemakkelijker dan iemand anders, 't is zoo zijn gewoonte. Maar op eenmaal schiet hij met een vaart den blik van het verworpen oog na; zijn neus, die nuttige steven voor alle soorten van levensgolven, klieft den stroom als de pijlpunt de lucht. Zijn gezwem laat geen beweging na, geen golving, geen deining in het riet: daar moet het stil blijven. “Nout, hoort ge me dan niet? Geen levend wezen, behoudens een duif die 't bed uitgejaagd is en een enkele musch die niet goed geslapen heeft, laat eenig geluid hooren, en ik fluit u al zesmaal. Zwem me eens achterna... toe... wat doet ge?” - “Plomp!” schiet Arenout naar den grond; en Barend, die de verheven bezigheid van zijn makker gemerkt heeft, houdt den strik van biezen tegen, die nog niet goed aan het riet is vastgemaakt. - “Hebt ge em vast?” - “Goêmorgen, reuzelmosje, goêmorgen duivenwaardsche kreekslang! Een gedachtenis, Barend! voor 't Sticht van den vruchtbaren grond van een kikkerland, zooals onze hooglanders onzen bodem wel gelieven te noemen... Op uw buik zult gij kruipen, al de dagen uws levens - morgen zult gij sterven, eerzaam hoofd van het palingleger in dezen onvolprezen plas!”
't Geval was, dat Arenout, uit het riet afstekende om te zwemmen, dezen paling had gevoeld en nu met handen en voeten bezig was, het dier vast te houden en een lusje er voor gereed te maken bij wijze van ketting op de galeijen. Daardoor had hij 't gefluit niet gehoord, want 't gladde beest had hem veel te doen gegeven. Met de hulp van Barend, die het dier in de kieuwen greep, kreeg hij de strop gereed, en toen zij wegzwommen lag een heerlijke buit voor een stichtsche versnapering, in de gedaante van een kruipend gedierte, te spartelen aan het riet.
Nog ligt dat riet onder de frissche bescherming der nachtschaduwen en der boschjes aan den oever der kreek. 't Is op dat water overal stil en men hoort niets dan het keuvelen der jongens en van tijd tot tijd geplas en geplater in het gulle sop. Boven hen is de helderblaauwe lucht, die eenige | |
| |
gouden flikkeringen laat zien van tijd tot tijd om de afgesloten zwemmers te waarschuwen, dat de zon op is. Maar dat zien zij ook door de openingen van het hout als ze naar 't oosten zien.
Tusschen de kromme en regte stammen van kreupelhout en boomen zien ze den gouden wagen bergwaarts zich slepen gelijk een athleet, die het tooneel gaat bestijgen om het publiek te verbazen uit de hoogte, - gelijk de kar van Myriël langzaam en moê, maar eeuwig bezield, aan dees-zij der bergen komt om weldaden te deelen. - “Hoerrrrrah!” zegt Barend, ‘welkom, welkom, lieve gezellin van mijn leven! wees welkom aan dees zij! ik groet u innig en U, o God, die haar meèster als de mijne zijt! U dankt mijn ziel, daarvoor heb ik ze verfrischt. Zie, het zuivere water hier, bewaard door den sluijer dien Uw zon er zoo gelijkmatig afneemt, is mij door merg en been gegaan te gelijk met den liefdeadem, waarmeê gij altijd, maar in den morgenstond zoo krachtig, de natuur wakker kust. Dien hebben wij gevoeld, dien kennen wij, dien houden wij als onmiskenbaren prikkel tot die eeuwige werkzaamheid, waaraan wij Uw volmaaktheid kennen. Gij zijt volmaakt, groote Bouwheer; 's morgens zijt Gij volmaakt; 's avonds zijt Gij volmaakt; bij den dag als alles moê is, zijt Gij volmaakt; bij den nacht als alle leven weggescholen is onder stroo en pluim en veren, zijt Gij volmaakt!”- “Hoe goed is het, Barend! dat God volmaakt is! teregt laat gij mij daar opmerken, dat wij gewoonlijk moê zijn of ziek, dat we slapen of onweêren - o, hoe goed komt ons ieder uur de volmaaktheid des Heeren!” - “Dat is 't, maar we moeten Gods volmaaktheid niet zoo hoog nemen dat er geen bereiken aan is, en onze onvolkomenheid niet zoo onderst dat er geen oprijzen mogelijk is. De preekmasjien van zondag, die Jacobus drie, vers twee a, a weet je, stond te kneden en te misbakken, dat de heele brief me tegen den neus begon te springen, wierp zoo ellendig veel bedorvenheid uit, dat ik in mijn eigen begon te stinken; hij deed met de zonden der menschen als een kwakzalver op de kermis doet met de vuile stoffen in het oor van iemand, die voorwendt, doof te zijn.... Abah! Arenout! ge hebt zoo'n vent wel gezien met zoo'n | |
| |
haakje in iemands oor gedompeld en dat gedurig ophalende als een aker uit een artesischen put, telkens in zegepraal den buit vertoonende aan de ggggapende menigte.... welnu, die waardige rol speelde in mijn oog de artesische zondenzuiger van onzen tonmensch. Alle waarde des menschen gaat verloren onder de onhandigheid en de hartsgebreken van zulk een uitlegger van zedeleer, terwijl de goê gemeente niet beseft, hoe God mede afdaalt in dien put en dus deel heeft, schuld heeft aan al die ellenden!” - “Wordt het ernst met je? ik bid, Barend! daar ginder ligt de bijbel aan het riet, denk om de liefde en de werkzaamheid, die daar vliegt door de lucht, ons bezielende in haar vaart. Nog dezen avond is de paling geslacht in het Sticht en niet met een mes, neen, zijn staart gaat achter zijn oor, zijn staart maakt het vel daar los en rrrtssschnffnt, daar gaat de huid, daar ligt de paling en snerkt in de pan van weevol welbehagen; maak u dus niet boos om een man die beweert dat de paling ergens anders goed voor zijn zou dan om te laten braden zijn vleesch - dan om vlegels aan elkaar te binden met de huid, als ze gedroogd is! Maar die adem, dien ge daar noemdet, die blijft tokkelen op onze ziel en opent er, als we niet te lang slapen, de edelste sellen. Daarop het oog! daarop de ziel! Laat ons bidden! samen! God hoort liefst harmonie en die brengt één niet voort. Laat ons bidden!”
Morgenzang van Barend en Arenout, waarmee ze bidden:
Bouwmeester! gij, almagtig en weldadig!
Die steeds Uw adem liefdevol
Laat varen over al 't geschapen,
Gij hoort het, want het is de ether
Getrokken uit dit element, hier om ons,
Getrokken uit uw ziel, grootmagtige!
Uw ziel, die om en in ons suizelt
Uw ziel, die soms zoo hevig dondert,
Dat al het menschdom beeft,
| |
| |
Uw ziel, die meest zoo goed is,
Dat al wat leeft, gaat slapen op die trouw;
Uw ziel keert dus in ons gebed
Zoo ge ons niet hoort, begrijpt ge uzelven niet.
Ginds spartelt uw orakel aan een biezen lus.
Hier heffen zich de handen en vouwen zich voor U,
Die 't gladde dier in forschen kamp
Gebonden hebben en belet, zich om te wenden
Aan 't paalwerk. De menschen bezoedelen zich de handen
Aan 't gladde dier en smaken van zijn fijnheid niet.
Geef thans uw zegen op zijn reis naar de eeuwge stad;
‘Dood zijn de kwaden nut, die schaadden in hun leven!’
De geur van 't spartlend wildbraad wordt opgevangen.
Versterkend, heerlijk en van atomen, die nooit vergaan,
Vervuld, doortrekt die geur ons leven...
Dat zal een hooger leven voor uw orakel zijn, o God!
Vaarwel, gij godspraak! 'k Hoor reeds kloppen
Met tal van vlegels, die, gekoppeld door de huid
Van 't gladde dier, de wijsheidsdoppen
Doen vliegen door de lucht - en al het zaad er uit.
Vaarwel, godzaalge! die niet langer
Geworsteld hebt met menschenwil en 't opgaand licht!
Maar die van stervenskiemen zwanger,
Schier gaarne onder menschenhanden zijt gezwicht.
Vaarwel! de zon zal u vervangen,
Dat is het eigen Godsverlangen:
Het menschdom had behoefte aan licht en levenskracht.
't Zal honig uit uw grafterp zuigen
En dankbaar voor uw steen zich buigen,
Dat ge u in zijn belang ten offer hebt gebragt.
'k Zie geuren opgaan uit uw groeve!....”’
‘“Maar Barend! dat bidden is toch dwaas, want den Alwetende is alles oud. Ik ga den paling verlossen - en als ge 't goed vindt, droogen en kleeden we ons om weg te gaan.” - “Het bidden is geen Koerantenlektuur, beste jongen, God leest ze allen en bestuurt ze allen, dus nieuws is er voor hem niet in zulk een gebed, maar het bidden is de uitstorting | |
| |
van vreugde en droefenis, - de ziel zoekt in deze uitstorting gemeenschap met haar God. Die gemeenschap moet men zoo niet afbreken. Voor vele menschen is dat een stoornis voor 't leven. Want vele menschen verbinden al de kracht en de zwakheid, de blijdschap en de weemoed, de tranen en de hoop hunner ziel aan zulk een ontboezeming. Maar gij hebt welligt daarom nu gelijk, wijl we wat lang bidden. De dominé verveelt daardoor zoo verschrikkelijk. De aandacht, door een pochende, brommende, eentoonige, pitlooze, vloekvolle, liefdeleêge preek afgemat, wordt op nieuw aangesproken door een allerelastiekst gebed. De goede man laat allen, die zegen noodig hebben, met naam en van voor zijn God verschijnen en stelt ze zijn opperwezen voor van top tot teen. Hij noemt alle leden van 't koninklijk huis en vraagt voor ieder een stuk zegen; hij noemt alle mogelijke gebreken der menschen en vraagt voor ieder in 't bijzonder vergiffenis. Ik geloof wel, dat hij dan voor zich zelven de uitstorting behoudt, maar hij heeft de voorzorg verzuimd, de medebidders zijn plan meê te deelen.” - “Daarom stem ik er voor, het bidden te staken en de rest met werken aan te vullen,” waarop beiden naar den overkant zwommen. Een half uur later zag men de twee jongelui weggaan, twee stokken op de schouders dragende die verbonden waren door niets minder dan een geweldigen paling.’ -
Bij wien of bij wie is de schrijver van dezen episode in de leer geweest? Waar werd hij groot gebragt? In de school der ontucht! klinkt het met nadruk uit den mond eener onbevallige zwitsersche gouvernante; en tot nader verklaring wijst zij met half afgewenden blik naar de twee opgeschoten jongelieden, daareven onder haar maagdelijk oog rondzwemmend in den Duivenvoordschen plas, thans in hare tegenwoordigheid hun paradijs-kostuum verwisselend tegen het gewaad der aardsche ballingschap. In de school van het basterd-realisme! zegt een vereerder der klassieken; en onder het uitspreken dier woorden brengt hij u, van walging sidderend over al zijne leden, voor des schrijvers kermisdoek, waarop een kwakzalver haakjes dompelt in de vieze ooren van een dorpspubliek. In de school der spotters! roept met | |
| |
verontwaardiging een voorstander van het kerkgeloof, die het heiligschennis acht gebeden te kritiseren en predikant te bedoelen wanneer men preekmachine zegt. In de school van Multatuli! beweert een ander, die gaarne zijne tegenstanders in den strik van hunne eigen woorden vangt en een geslagen vijand is van alle Dageraads-litteratuur. Laatstgenoemde berisper evenwel vindt zijnen man in een bewonderaar van Multatuli's talent. Twee zwemmende deïsten, zegt deze, twee preeklustige dilettant-filosofen zonder hemd aan het lijf, twee biddende vrijmetselaren in het water, poëtisch proza opsnijdend of jubelend in prozaïsche verzen, nooit zou de schrijver van Max Havelaar zich hebben willen bedienen van zulke vormen.
Het staat niet aan mij te bepalen, in hoever deze oordeelvellingen juist, in hoever zij overdreven en daardoor onwaar zijn. Ik moest mijne lezers kennis doen maken met Hoe hij koning werd, en niet zonder overleg koos ik daartoe het uitgeschreven fragment. Zelf zal de schrijver erkennen dat ik hem door die keus niet benadeeld heb. Zijne gelijkenis van den paling behoort tot de beste partijen van zijn boek. Onbepaalde ingenomenheid met dat beeld zal hij van mij niet vergen. De bijbel een bij het dagend morgenrood gevangen paling: zal men billijk zijn, dan behoort aan de lichtvrienden van beroep het regt gelaten te worden om hunne meening aldus voor te dragen. Het groteske en uit dien hoofde min of meer vernederende der vergelijking is een noodzakelijk gevolg van hunne zienswijze. Doch hoe loopt het af met den buitgemaakten visch? Hij wordt, lezen wij in een volgend hoofdstuk, in het Sticht verorberd door een gezelschap welks leden onder elkander een moderne soort van tale Kanaäns spreken. Zij heeten Boelevaar en Skwintus, Kleon en Demosthenes, Mnemos en Martèl. Het zijn tijd- en landgenooten van ons, en aan het slot des boeks treden zij mede op als woordvoerders in het algemeen koncilie van den nieuwen dag. Meer komen wij van deze spraakzame wolkgedaanten niet te weten. Doch de schrijver verzekert, en wij gelooven hem op zijn woord, dat zij een kring van uitnemend bekwame lieden vormen; schier altegader helden der wetenschap en van den | |
| |
vooruitgang. Derhalve, ofschoon de bijbel uitgediend en als orakel zichzelven overleefd heeft, ofschoon de kinderen des volks den visch veroverd en gebonden hebben, de paling wordt niettemin bij voortduring gewaardeerd door schrandere lekkerbekken uit hooger sfeer. In andere gedeelten van den roman, met name in de episode van Japiks en Kornelia, wordt deze beschouwingswijze door den schrijver aangevuld; doch wij hebben thans alleen met den paling te doen, den paling dien ik reeds liet braden en verdeelen, en die nog gevild moet worden. Ook zijne huid toch speelt eene rol in des schrijvers parabel. Met deze taaije substantie koppelt hij vlegels zamen en herschept tevens het menschdom in een dorschvloer. Ons geslacht, onze natie, wijzelven, gebeukt met vlegels der wetenschap, vlegels aaneenverbonden door middel van de afgestroopte huid des bijbels - ligt het aan mij, indien deze beeldspraak mij te magtig is? Met dat al meen ik het bewijs geleverd te hebben dat Hoe hij Koning werd niet ten onregte door mij een opmerkelijk boek genoemd is, opmerkelijk in weerwil van zijne vele en grove gebreken, en dat ik den schrijver slechts gunde hetgeen hem eerlijk toekomt toen ik van zijn meer dan gewonen aanleg sprak.
Met nog eene aanhaling neem ik afscheid van hem. Het is de bladzijde waar hij de bejaarde ouders van Barend schildert; van Barend, nu geen kluitjongen meer, maar kompagnon geworden van den Haagschen notaris, maar kennisgevend aan vader en moeder van het hem te beurt gevallen geluk, maar in denzelfden brief waarin hij zijne bevordering meldt, ook het voornemen aankondigend om Jansje van den schoolmeester, het speelkameraadje van zijne jeugd, ten huwlijk te vragen. Het komen van dien brief uit de hofstad naar het dorp, en de ontvangst hem aldaar te beurt gevallen, is mijns inziens het eenige waarlijk artistieke groepje uit den geheelen roman. Over het algemeen munt de schrijver niet uit door overvloed van gevoel. Hij is een verstandsmensch. Vandaar zijn anti-kerkelijk fanatisme, zijne uitgesponnen gelijkenissen, zijne in vieren gekapte onderdeelen van gedachten. Jammer ook dat hij op de eenige plaats (of zijn er meer?) waar de hartelijkheid bij hem bovenkomt, zijne toevlugt neemt | |
| |
tot het Zuid-Hollandsch patois als hulpmiddel. Doch al verraadt deze wending meer zwakheid dan kracht, en al zou de schrijver zich grooter kunstenaar getoond hebben indien hij de zamenspraak dier oudjes had weten terug te geven in zijne eigen vormen, ik heb het tafereeltje nogtans lief:
‘Gij hadt die oude menschen moeten zien leven samen. Zij behoefden niet meer te werken. Hun zoon deelde met hen, gelijk zij weleer met hem gedeeld hadden. Zij leven eenvoudig, maar gelukkig en ruim. Twee oude menschen hebben niet veel noodig. De vader kan bovendien niet nalaten, het tuintje bij de kleine woning zelf te bewerken en er zooveel voordeel en plezier van te hebben als mogelijk is. De oude zielen smaken ten volle den zegen, door God beloofd in het kind.
Op den avond, dat hun zoon des morgens heeft geschreven, zitten zij de ondergaande zon na te staren op hun tuinbankje. De tuinvruchten neigen vrolijk van stille welvaart aan hunne voeten; de jonge boom, die vele, vele kersen gaf dit jaar, ritselt van rouwgevoel bij het weggaan van zijn licht, zijn leven, zijn al. “Maar zij komt weer” zingt de guitige mees in den top, terwijl ze naar haar nest dartelt! Overigens is alles plegtig stil, want daar ze even buiten het dorp wonen, is alles om hen heen met de vorstin van den dag ter rust gegaan. Daar komt de late post hen nog overvallen. Een brief van Barend. - “Wel haowik van m'n leven!” zegt moeder, terwijl zij de handen samenvouwt en haar man den brief opent. “Assi mar kloek is, m'n jonk - och heere! toe, gaauw Jan, je zeit zoo veul as niks; wat zet j'n lank gezigt?” - “'t Is goed, vrouwe! 't Is zoo wondermooi; ik haauwe onzen lieven Heertje nog nooit goed begrepe, maar noe nog veul minder as altied. Baerendje is zoo veul as - hi zeit 't wel niet, maer bi zien motje'r meer as drievierendeels bi begripe - hi is zoo veul asten rieksten heer uut den Haeg, hé?” - “Bi m'n ziele? 't Is toch 'n wonderkind.... bel! bel! Baerend, die hier in de kluuten heit gewroet, hi meê den rieksten heer uut d'n Haeg.... Is 't meugel'k! Is 't meugel'k!” - Zoo veel uitroepteekens gaf de oude moeder en sloeg de handen van verbazing in een. - “Maer noe nog | |
| |
ies,” zeide de vader met deftigen oogwenk en bevende onderlip: “noe nog 'n groot dienk, vrouwe! en daervoor is 't noodig, da'k daedel'k nae de meester gae. Hi wil mar mit alle geweld Jansje haauwe - noe - aste meester 't goedvindt, mien aok goed; warachtig, an de meester heit ie z'n opkomste klienklaer te danken, want 'n pannaekende mosse was ie.” - “Jufvrouw Jansje! ak 't niet gedocht had!.... Jae, toe gaauw mar op'n draft - die goeje ziele van 'n meid, wat zal ze meê blieje weze. Hoor! die kikkers in de sloot, Jan! ze zienge van blieschip mee.... Mar as je je dingen gedae heit, dan verom; geemien dien brief zoo lange - d'ak kieke d'r op.” - “Mensch - je kan d'r geen silaobe van spelle bi d'n avend - je leest toch allevel zoo miseraobel slecht. Den brief mot ommers 't woord doewe.... ik haauwe niks, ik haauwe niks van Baerend z'n pertaoli, dat weet joe wel. Ik neemem mee - noe, tot flusjes - daer gae we nog 's over legge praete op bed. Tot flusjes, Jackemientje!” - “Noe, op 'n klusje, oor! Dag Jan!”’ - Voort ging de oude, door de blijdschap gedragen.’
1864.
|
|