Nationale vertoogen. Bundel 2
(ca. 1882)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |
De koloniale politiek der O.I. Compagnie.Ga naar voetnoot1IDe studie van latijn en grieksch is uit den aard der zaak in Indie weinig populair. De pogingen tot bevordering daarvan, in vroeger eeuwen door de gouverneurs-generaal Van Diemen en Van Imhoff aangewend, moesten mislukken. In onze dagen hebben de polynesische talen de klassieke zoo goed als verdrongen, en dit laatste moet als eene aanwinst worden beschouwd. Het is eene schrede voorwaarts in de rigting der nationale politiek, die onze eeuw door Europesche overheerschers in het Oosten gevolgd wil hebben. En hoe zal aan de leus: nationaal in het moederland, nationaal in de kolonien, door de Nederlanders van den tegenwoordigen tijd de eer worden bewezen die haar toekomt, zoo zij niet door de kennis der Inlandsche talen, meer en meer tot die van den Inlandschen toestand doordringen? Toch komt vooral bij het beoordeelen der opkomst en vestiging van het Nederlandsch gezag in Indie de herinnering te pas, dat de koloniale staatkunde der Europesche volken van de 16de, 17de en 18de eeuw, door den invloed dien de grieksche en vooral de latijnsche letterkunde gedu- | |
[pagina 192]
| |
rende dat tijdvak op de beschaafde wereld heeft uitgeoefend, voortgekomen is uit eene geheel andere school dan die, waarin het nu levend geslacht bezig is op te groeijen. Gelijk prins Maurits en graaf Willem Lodewijk uit latijnsche schrijvers de militaire kundigheden hebben geput waardoor zij boven hunne tijdgenooten uitblonken, even zoo hebben Oldenbarneveld en Hugo de Groot de beginselen volgens welke Indie veroverd en door het oprigten der O.I. Compagnie die verovering bevestigd is, aan de romeinsche geschiedenis ontleend. Niet stelselmatig of met voorbedachten rade, maar omdat in hunne eeuw al wat op beschaving, op regtskennis, op vorming van den geest door historische kundigheden aanspraak maakte, onwillekeurig bij het oude Rome ter school ging. Het is in onze dagen mode - eene zwakheid waaraan door Mr. de Jonge in de toelichting tot zijne overigens belangwekkende stukken uit het oud-koloniaal archief slechts te zeer geofferd wordt, - het voormalig Nederlandsch bestuur met den naam van misdadig wanbestuur te bestempelen (bl. cxxxix). Het reusachtig monopolie-systeem der Compagnie wordt kortweg de handelstaktiek van den kleinen kruidenier genoemd (bl. cxxxi). Men zal, heet het, in dit gedeelte feiten en handelingen vinden verhaald, die door den schrijver liefst weder onder het stof der oude archieven zouden zijn verstoken, indien pligt en waarheidszin hem dat niet hadden verboden (bl. v). ‘Zoo de meesters waren, was de knecht,’ lezen wij ter plaatse waar van een militair kommandant verhaald wordt, hoe goed deze ‘schelm’ de bevelen van gouverneur-generaal en raden begreep (bl. xcix). Naar aanleiding van eene expeditie, die Valentyn als veldprediker medemaakte, wordt gezegd: ‘Valentyn verhaalt als ooggetuige nog vele bijzonderheden; maar een overzigt ontbreekt hem, bij gemis aan historischen blik, geheel’ (bl. xci). Wij laten daar dat het hard klinkt, overzigten te vergen van een historieschrijver zonder historischen blik. Doch dit kan eene schrijffout zijn. Op bladz. lxi leest men: ‘Niet het minste was er oneenigheid tusschen den gouverneurgeneraal Willem van Outhoorn en den direkteur-generaal Joan van Hoorn, totdat op eens de schalksche liefdegod | |
[pagina 193]
| |
er vermaak in schiep om eene liefde band te leggen tusschen deze twee statig gepruikte edelheeren: de direkteurgeneraal namelijk werd verliefd op de dochter van den opperlandvoogd’. Bewijst zulk een volzin dat de Nederlandsche historiestijl sedert Valentijn niet vele vorderingen heeft gemaakt, wij durven beweren dat het met den historischen blik weinig beter gesteld is. De maatstaf waarnaar de oordeelvellingen worden opgemaakt is valsch. Voor eene objektieve verklaring geeft men ons sentiment en broodnijd in de plaats. Wie onze oud-koloniale politiek begrijpen wil, ga zoomin bij De Jonge als bij Valentyn, maar bij Montesquieu in de leer. Waar deze in het zesde hoofdstuk zijner beschouwingen over de oorzaken van Rome's grootheid en verval de veroverings-taktiek der Romeinen schetst, doet hij het meteen onze Indische. Hij doet het après coup, in zijne onwetendheid, schier zonder aan de koloniale staatkunde der Europesche volken van den nieuweren tijd te denken of zich gelegen te laten liggen. Maar de overeenkomst is zoo treffend, dat beide schilderijen beurtelings in dezelfde lijst kunnen gevoegd worden. Geenszins beweren wij dat Montesquieu's beschrijving alleen en uitsluitend op onze vroegere koloniale geschiedenis past. Tot op den huidigen dag is Nederlands staatkunde in den Archipel een romeinsch karakter blijven dragen. Op dit oogenblik zelf zijn wij bezig met Atsjin te doen wat Rome met Karthago deed. Des Sultans kraton is met den grond gelijk gemaakt. De vormen zijn veranderd, maar in het wezen der zaak is sedert de stichting van Batavia geene verandering gekomen. Evenmin stellen wij ons voor, dat de gouverneurs-generaal der 17de en der 18de eeuw doorkneed zijn geweest in de romeinsche geschiedenissen. De eenige onder hen van wien het bekend is dat hij de oude letteren beoefende, heeft als gouverneur-generaal weinig uitgerigt. Maar het komt meer op den geest van den tijd dan op de personen aan; en aan welke bronnen die geest zich laafde, dat weten wij. Het klassicisme is gedurende meer dan driehonderd jaren het zielevoedsel der Europesche volken geweest, en in de rij der klassiek gevormde natien heeft Nederland en hebben de Nederlandsche staatslieden vooraan gestaan. | |
[pagina 194]
| |
De vraag is alleen of zij die vóór ons Indie geregeerd hebben al dan niet dwaalden, toen zij hier te lande hun romeinsch stelsel kwamen toepassen. En op die vraag geeft de praktijk het antwoord. Dezelfde oorzaken die in de 19de eeuw den Java-oorlog, den Padrie-oorlog, de oorlogen met Palembang, met Bali, met Boni, met Atsjin onvermijdelijk hebben gemaakt, deden het ook de Indische der twee vorige eeuwen. Er is geene enkele reden waarom wij de handelingen van dien tijd weder onder het stof der oude archieven zouden versteken. Onze vaderen hebben niets anders gedaan dan hetgeen wij zelven ook nu nog doen. Het zijn dezelfde middelen in verband met hetzelfde doel. Het eenige waarover wij ons te schamen zouden hebben, - maar dat is het geval niet, - zou zijn dat wij in onze wijze van oorlogvoeren, en van besturen in het algemeen, ontrouw bleken aan de zachtere zeden van onzen tijd. Ziehier eene bladzijde van Mr. De Jonge, die gevoegelijk als ophelderend voorbeeld dienen kan. Wanneer hij verhaald heeft hoe in Februarij 1709 de Depati Soerabaya overeenkomstig den wensch en de aanwijzingen van den kommandeur Knol door de volgelingen van den Soesoehoenan te Kartasoera verraderlijk om het leven werd gebragt, gaat hij aldus voort: ‘Nu was het doelwit van Knol bereikt en de last van de Hoogere Regering volvoerd; nu kon aan de groote magt van het regentenhuis van Soerabaya, tot nu steeds een staat in den staat, een einde worden gemaakt en tevens het gezag van de Compagnie ook in het oosten des eilands, onder den dekmantel van den Soesoehoenan, worden uitgeoefend. Meer bloedvergieten werd dus niet noodig gekeurd; daarom werd het gevolg van den Depati Soerabaya slechts ontwapend en zijne broeders na korten tijd weder met eenig gezag bekleed. Maar het overoude groote regentschap van Soerabaya werd bij deze gelegenheid verbrokkeld, verdeeld, en het groot-gouverneurschap over de oosterstranden aan dat geslacht ontnomen. Van het groote oude gebied werd aan de beide broeders van den vermoorden Depati, waarvan de een den titel van Aria Djaja Poespita verkreeg, en de andere Wira di Redja geheeten was, niet meer overgelaten | |
[pagina 195]
| |
dan het eigenlijke regentschap Soerabaya. De overige landen, Sidajoe, Lamoengan, Grissee, het oude Djipan, thans Modjokerto, Bangil, Pasoeroean, Wirasaba en Djepan, ontvingen afzonderlijke regenten. Verdeelen, schrik en ontzetting voor zich inboezemen en op die wijze heerschen, langs dien weg meende de Hooge Regering de rust in het oosten te zullen handhaven en die vruchtbare streken aan den handel van de Compagnie dienstbaar te maken. Maar nu ook had de Compagnie alle geloof in haar verloren, en de regenten, die weleer in hunne brieven de Hooge Regering toespraken met de erkenning: dat zij op deze wereld was gezegend en bekleed met alle Magt, Kracht en Heerlijkheid, namen nu de fijne kleurschakering in acht van de Edelheeren niet anders te betitelen dan: regeerders over alle 's Compagnies magten, zoo te water als te land, voor dewelken dan ook alle benedenwindsche volken schrikken en beven. Dat zulk een stelsel van regeren evenwel geen duurzame waarborgen voor rust en welvaart oplevert, zou de naaste toekomst spoedig leeren’ (bl. cxiii). Wij vragen: is dat historieschrijven, of is het katechisatie geven? Er volgt onmiddellijk op: ‘Hoe ook het oordeel moge zijn over de zedelijke waarde van de politiek der Compagnie in dit tijdperk, het feit is niet te ontkennen, dat ook nu weder het Nederlandsch gezag over Java eene groote schrede voorwaarts had gedaan. Het was thans bewezen, dat de Nederlandsche Compagnie zoowel de Keizers in het rijk van Mataram, de Sultans in Bantam, als de mindere vorsten en hoofden op Oost Java, in Cheribon, de Preanger-landen, op Madoera en elders, naar haar welgevallen kon afzetten en aanstellen’ (bl. cxiv). Wat beteekent dit? Is het eene absolutie? Maar de zedelijke waarde was aan de orde. Is het eene nieuwe aanklagt? Maar er spreekt eene vaderlandlievende voldoening uit. Prijst men het doel, de middelen lakend? Maar waar is het bewijs, dat er keus van middelen bestond? Wie gelooft het? Juist hierdoor dat de Compagnie het divide et impera in praktijk bragt, was en bleef zij de Compagnie. Komplimenteuse uitdrukkingen in de brieven van Javaansche regenten kon zij | |
[pagina 196]
| |
missen. Maar òf het was met haar gedaan, òf alle benedenwindsche volken moesten voor haar schrikken en beven. Te zijn of niet te zijn, daarin losten alle andere kwestien zich voor haar op. De historieschrijver van den nieuweren tijd heeft alleen te vragen: van waar had zij de politiek, die aan het zijn den doorslag gaf? | |
IIEen blik op het karakter en de gedragingen der vijanden van de Compagnie op Java, moet het geloof aan de juistheid der door haar gevolgde staatkunde bevestigen. Die vijanden waren vorsten, hoofden, vorstelijke bloedverwanten, vorstelijke raadslieden. In hen heeft zich de strijd van het bruine ras tegen het blanke gekoncentreerd. Er zijn geene bewijzen dat de groote massa der Javanen tegen de Hollanders vooringenomen zijn geweest. Men moet veeleer het tegendeel onderstellen. De Javaansche volken hebben de komst der Europeanen stilzwijgend aangemerkt als eene kans op minder druk voor hen zelven van de zijde hunner inheemsche meesters. Dezelfde oorzaak die heden ten dage in de residentien ter Westkust van Sumatra, in Palembang, op Celebes, in de beide afdeelingen van Borneo, aan het Nederlandsch bestuur de voorkeur doet geven boven dat der voormalige sultans of hunner gedelegeerden, heeft ook op Java oudtijds, en meer dan eens, dezelfde gevolgen gehad. Het is de Javaansche volksmassa geweest die, het bouwen van Hindoe-tempels moede, aan de mohammedaansche invasie in stilte de hand heeft gereikt. Toen naderhand onder de mohammedaansche vorsten zelven de maat der verdrukking op nieuw begon over te loopen, werden de Portugezen als verlossers begroet. Doch de Portugezen bleken voortplanters te zijn van een nieuw geloof, en daarom moesten zij in de sympathie der menigte eerlang plaats maken voor de Hollanders, die op romeinsche wijze het geloof lieten rusten. Het is niet waarschijnlijk dat de kleine man op Java de | |
[pagina 197]
| |
Compagnie ooit als eene heilige of eene weldoenster heeft aangemerkt; van oudsher is hij daartoe in zulke dingen te schrander geweest. Maar uitgezogen en geplunderd door zijne natuurlijke gebieders, heeft hij van de Compagnie zekere mate van lotsverbetering gehoopt; en in die verwachting is hij niet teleurgesteld. Dit blijkt zijdelings uit de gewilligheid waarmede hij het Nederlandsche juk voortdurend is blijven dragen. Wil men bovendien een regtstreeksch bewijs? - toen Speelman in Maart 1678 het tooneel van den oorlog in Midden-Java verliet en het opperbevel aan den kommandeur Saint Martin overdroeg, wees hij er dezen op, hoe doordat de Javaansche gouverneurs, distrikts- en dorpshoofden geen vaste bezoldigingen ontvingen maar leefden van ter bezaaijing toegewezen dorpen of perken lands, alles ten slotte ‘devolveerde ten laste van den gemeenen man;’ waaruit, zeide hij, voor de Europesche bestuurders de verpligting voortvloeide zorg te dragen, dat ‘niemand der onderdanen door de Inlandsche regenten werd bezwaard, maar integendeel iedereen, naar zijne kwaliteit, met konvenabel fatsoen en eere werd bejegend.’ (De Jonge VII, lvi). De Inlandsche grooten met welke de Compagnie oorlog voerde, kunnen in drie klassen worden verdeeld. Op den laagsten trap wat afkomst, maar niet wat strijdbaarheid betreft, stond Soerapati, de Balinesche slaaf van Batavia, rooverhoofdman geworden in de Preanger, beschermeling van den soesoehoenan te Mataram, onafhankelijk vorst in Oost Java. Dan komen de mataramsche leenheeren Troeno Djojo en Depati Soerabaya in aanmerking. Eindelijk de keizer van Mataram zelf en, nevens, zoo niet boven hem, de sultan van Bantam. Er is niemand die niet erkent dat onder de Bantamsche sultans de oude Ageng heeft uitgeblonken door energie. En door vaderlandsliefde, zouden wij er willen bijvoegen; uit niets echter blijkt dat hij voor zijne onderdanen heeft gestreden. Hij was een goed mohammedaan en dien ten gevolge een goed hater der Compagnie, doch de keizer van Mataram had aan hem een ongehoorzaam vazal. In den hagchelijken oorlog dien de Compagnie tegen Troeno Djojo voerde en waaraan de inneming van Kediri een einde maakte, | |
[pagina 198]
| |
was sultan Ageng de geheime bondgenoot van Troeno Djojo. Een gevaarlijker vijand heeft de Compagnie op Java niet gekend. Ageng's streven was, Bantam in de plaats van Mataram aan het hoofd der Javaansche rijken te brengen. Ware het hem gelukt in Oost-Java het gezag van Troeno Djojo te handhaven en den keizer van Mataram met de voormalige sultans van Cheribon gelijk te maken, dan zouden de dagen der Compagnie geteld zijn geweest. Teruggedrongen binnen de grenzen van een klein gedeelte van West Java, ware de zee haar eenige wijkplaats geworden. De latere sultans van Bantam waren enkel smokkelaars, geen helden. Een hunner, Zeïn Alabadhin, vreesde zoo zeer het misnoegen der Compagnie, dat hij een partikulier onderhoud met den gouverneur-generaal Van Hoorn verzocht. Dit gesprek had plaats op de reede van Bantam, bij Van Hoorn aan boord. In zijn proces-verbaal boekstaafde de opperlandvoogd hoe diep de sultan zich voor hem vernederd had. Hij besloot het met de karakteristieke opmerking: ‘dit uittede de vorst niet zonder ontroering en niet zonder lustig te zweeten.’ Troeno Djojo was regtens een onderdaan van den Soesoehoenan, den bondgenoot der Compagnie. Dit verhinderde hem niet, Mataram te plunderen en de kroon van Madjapahit met de verdere rijkssieraden mede te nemen naar Kederi. Hij ijverde evenals Ageng voor het mohammedaansch geloof, maar was tevens de sterkste brandewijndrinker van zijnen tijd. Overal waar hij de vaan van den opstand plantte, werd het landvolk door armoede geteisterd en vormde het zich, door niemand in toom gehouden, tot rooverbenden. Troeno Djojo had een bondgenoot in kraëng Galesoeng, aanvoerder van eene bende makassaarsche partijgangers. Hij ontvoerde Galesoengs vrouw en kind en bragt die, toen Galesoeng ze terugvroeg, door vergif om het leven. Een van Troeno Djojo's voornaamste maduresche hoofden, Mas Aria Djangpati, had eene dochter, wier echtgenoot Troeno Djojo last gaf te vermoorden, terwijl hij zelf haar meisje onteerde. Op zijne beurt werd hij vermoord door den soesoehoenan Amangkoe-rat, die om hem tot zich te lokken, toen hij als vogelvrij verklaarde | |
[pagina 199]
| |
in het gebergte van Malang rondzwierf, den schijn aannam hem in zijne waardigheden te willen herstellen. Depati Soerabaya, na Troeno Djojo leenheer van den Oosthoek, hield het in het geheim met Soerapati, doch maakte niettemin onder kommandeur Knol den veldtogt tegen Soerapati mede. Door zijn verraad werden de troepen van Knol in hinderlagen gelokt; en wanneer het op vechten aankwam, sloegen de hulptroepen van Depati met hunne pieken tegen de pieken des vijands, maar stootten niet door en lieten de reeds veroverde positien in den steek. Daarop zinspeelde Knol, toen hij naderhand aan de regering te Batavia schreef: ‘Ik vond het raadzaam mij van deze gelegenheid te bedienen en hem, Depati Soerabaya, eens aan zijn zoo lang en welverdiend loon te helpen.’ Depati Soerabaya was een mooiprater. Hij beweerde ‘dat de negotie van de Compagnie de arme Javaansche ingezetenen de rugge inreed en door al te geringe betaling, welke de Javanen voor hunne koopmanschappen genoten, die arme luiden te eenemaal geruïneerd geraakten.’ Doch de arme Javanen zelven, die door Depati Soerabaya en de zijnen jaar in jaar uit op de schandelijkste wijze werden gekneveld, lieten wijsselijk den vos de passie prediken en werkten liever, als het niet anders kon, voor de Compagnie die weinig, dan voor hunne hoofden, die in het geheel niet betaalden. Soerapati was op groote schaal hetgeen men tegenwoordig een ketjoe-hoofdman noemt. Na uit het kettingkwartier te Batavia losgekomen te zijn, had hij in de Preanger eenige honderden weggeloopen slaven om zich verzameld, het land platgebrand en eene tegen hem afgezonden kompagnie soldaten in de pan gehakt. Hij vond eene schuilplaats aan het hof van Mataram, en werd daar door den kommandeur Tak opgeëischt. In plaats van zich over te geven, nestelde hij zich in den kraton, sloeg den kapitein Grevink en zijne vijftig soldaten, die er de wacht hielden, dood, beproefde zich door de troepen van Tak heen te slaan, en wist deels door verraad van mataramsche grooten, deels door wanhopig vechten, te ontkomen en naar den Oosthoek te vlugten. In dezen strijd, waarbij de ‘in zijne wellusten en wijven als verzopen’ soesoehoenan lijdelijk toezag en de Compagnie | |
[pagina 200]
| |
geheel alleen voor alles verantwoordelijk bleef, sneuvelden behalve kapitein Grevink en zijne 50 man, de kommandeur Tak zelf, een opperkoopman, twee luitenants, een vaandrig en 69 Europesche soldaten. Deze bijzonderheden geven een voldoend denkbeeld van het geheel. Door traktaten met Bantam verbonden, wordt de Compagnie op alle punten door den sultan van dat rijk bestookt. Zij ondersteunt den keizer van Mataram, en de sultan van Bantam levert geld en schepen aan de vijanden van den keizer. Zij beoorloogt Troeno Djojo, en de sultan van Bantam stijft Troeno Djojo in zijn opzet. Zij wil Soerapati tuchtigen, en Soerapati wordt voortgeholpen door de grooten van Mataram. Zij zendt een leger naar den Oosthoek om Soerapati uit zijn laatsten schuilhoek te verdrijven, en Soerapati vindt een bondgenoot in Depati Soerabaya, den bondgenoot der Compagnie. Tegen zulk een zamenstel van oneerlijkheden is geen eerlijke staatkunde opgewassen. Er schoot voor de Compagnie niets anders over, dan hare vijanden met hunne eigen wapenen te bestrijden. Werkelijk kon zij alleen op zich zelve rekenen, al had zij in schijn den keizer van Mataram op hare hand. Wat zij met den soesoehoenan Amangkoe, wiens oudste zoon Adipati Anoem, zulk een vader waardig, naderhand naar Ceylon gebannen werd, - wat zij met dien vorst heeft overgebragt, grenst aan het ongeloofelijke. Van Amangkoe's ‘wellusten en wijven’ hoorden wij reeds in het algemeen. Hij ging daar geheel in op, en ontwaakte alleen uit zijnen roes, wanneer hij een Troeno Djojo overhoop vond te steken of een panembahan van Giri in stukken kon doen hakken. Zijne geheele geschiedenis beweegt zich om den persoon eener dolzinnig begeerde vrouw, Ratoe Blitar, eerst weduwe van een zijner broeders, daarna opgenomen onder de vrouwen van een Cheribonschen prins, nog later in het serail van den sultan van Bantam geraakt, tot eindelijk deze oude menschenkenner haar naar Amangkoe zond, ten einde hem door hare liefkozingen tot afval van de Compagnie te bewegen. Ratoe Blitar verloren, Ratoe Blitar op het pad, Ratoe Blitar als spion van sultan Ageng teruggevonden - voor een bondgenoot die aan zulke leibanden liep, heeft de Compagnie | |
[pagina 201]
| |
langer dan vijfentwintig jaren alles op het spel moeten zetten. Zondert men den ambonees Jonker (en dan nog!), den balinees Djajalalana, den boeginees Radja Palakka uit, dan zijn de bondgenooten der Compagnie weinig minder gevaarlijk voor haar geweest dan hare openbare vijanden. De javaansche hulpbenden, waarmede men beurtelings Speelman en Saint Martin, Tak en Knol, Hurdt en Couper en Poolman hunne hagchelijke expeditien naar het binnenland ziet ondernemen, waren in den regel betere eters dan vechters, en het behoorde tot de zeldzaamheden, wanneer zij op het beslissend oogenblik niet of terugdeinsden, of na de overwinning door de bedwelming van het plunderen buiten zich zelven geraakten. Met zulke geringe krachten tot steun, omringd van zoo vele haters, belaagd door zoo vele verraders, handgemeen met vorsten wier tijgeraard zich zelden verloochende, - trots zulk een tegenstand de verovering van Java te hebben voltooid, is eene daad geweest die de Compagnie tot groote eer verstrekt. Dat feit te willen verkleinen is een onbegonnen werk. Het treedt bij elk nieuw onderzoek met vernieuwde kracht aan het licht. | |
IIIMontesquieu's oordeel over de Romeinen is dikwijls zeer scherp, en Nederlands vijanden kunnen er partij van trekken om tot ons te zeggen: ook uwe vaderen zijn zulke tirannen geweest. Doch wanneer men de waarheid liefheeft behoort men zich dergelijke gevolgtrekkingen te laten welgevallen. Met andere woorden, het moet ons niet te doen zijn, tot eene vrijspraak of tot een vonnis te geraken, wat deels kinderachtig, deels aanmatigend is, maar alleen tot eene naauwkeurige beschrijving. Ziehier enkele zinsneden van Montesquieu, die men als eene zamentrekking van al het voorafgaande beschouwen kan: ‘Niets diende de Romeinen zoo zeer als het ontzag dat | |
[pagina 202]
| |
zij de wereld inboezemden. Zij verbijsterden de koningen en sloegen hen met schrik. Niet de koninklijke waardigheid alleen werd vertreden, maar de personen zelven. Een vorst die Rome den oorlog durfde aandoen, waagde zijne vrijheid, zijn leven, stelde zich bloot aan de schande van in ketenen aan een zegekar geklonken te worden. Vooral vorsten die in weelde en overdaad leefden, durfden naar het romeinsche volk niet opzien; de moed ontzonk hun, en hunne schatten in de aarde begravend vleiden zij zich met de hoop, dat zij door geduld te oefenen en zich te vernederen, uitstel van ondergang zouden verwerven... Men lette wel op het eigenaardige in de taktiek der Romeinen. Toen zij Antiochus verslagen hadden, waren zij meester van Afrika, van Azie en van Griekenland, doch bezaten bijna nergens eigen steden. Zij veroverden alleen, zou men gezegd hebben, om weg te schenken. Maar in waarheid bleef het heft zoo deugdelijk in hunne handen, dat wanneer zij eenmaal een vorst den oorlog hadden aangedaan, hij als het ware gebukt bleef gaan onder den druk der geheele wereld... Met het aan zich trekken van veroverde landen werd geen haast gemaakt. Hadden zij de aan Philippus ontnomen steden dadelijk voor zich zelven behouden, de oogen der Grieken waren opengegaan; hadden zij na den tweeden punischen of na den syrischen oorlog zich meester gemaakt van landen in Afrika of Azie, zij hadden die nog onvaste veroveringen naderhand weder moeten prijsgeven; en daar waagden zij hunne jonge kolonien niet aan. Beter bevonden zij er zich bij, een onverzoenlijken naijver te wekken tusschen de Karthagers en de Numidiers, en zich dan weder van beider hulp te bedienen om Macedonie en Griekenland te onderwerpen... Eerst moesten de ten onder gebragte volken leeren, de eenen als vrijgeblevenen, de anderen als bondgenooten, Rome te gehoorzamen; en was die gewoonte tweede natuur, het zamengaan met de romeinsche republiek eene hebbelijkheid geworden, dan eerst werden zij onderdanen... Men raadplege de bepalingen van het verbond met de Latijnen, gesloten na de overwinning van Regillum. Niet | |
[pagina 203]
| |
ééne daaronder doet vermoeden dat er spraak is van toekomstige overheersching... Het was eene langzame wijze van veroveren. Een volk werd in den oorlog overwonnen, en Rome stelde zich tevreden met het te verzwakken. Het werd aan voorwaarden gebonden die het ongevoelig ondermijnden; kwam het den slag weder te boven, dan volgden nieuwe beperkingen, en zoo werd de afhankelijkheid onderwerping, zonder dat men een bepaald tijdstip kon noemen waarop de onderwerping had plaats gehad... Rome was derhalve niet zoo zeer eene monarchie of eene republiek, als wel het hoofd van een ligchaam, zamengesteld uit alle volken der aarde. Hadden de Spanjaarden, na de verovering van Mexico en Peru, dit stelsel gevolgd, zij zouden niet genoodzaakt zijn geweest alles te verwoesten om alles te behouden. De meeste veroveraars zijn dwaas genoeg, hunne wetten en gewoonten aan alle volken te willen opdringen. Zij konden die moeite sparen, want onder alle regeringsvormen is plaats voor gehoorzamen. Doordat Rome geen algemeene wetten oplegde, konden de onderworpen volken geen gevaarlijke zamenspanningen smeden. Zij vormden alleen een geheel, in zoo ver allen gehoorzaamden. Zonder landgenooten te zijn, waren zij allen Romeinen. Men zal mij welligt tegenwerpen, dat groote rijken, met leenstelsels tot grondslag, nooit duurzaam of magtig zijn geweest. Maar het stelsel der Romeinen verschilde hemelsbreed van een leenstelsel. Men lette slechts op dit eene, dat bij hen alles voortkwam uit kracht, terwijl het andere een gewrocht van zwakheid is. Hier te veel druk, daar te veel onafhankelijkheid. In de landen welke door de Germanen veroverd werden, bevond de magt zich in handen der vazallen, en alleen het regt in die van den vorst. Bij de Romeinen was juist het tegenovergestelde het geval.’ Meer is niet noodig, dunkt mij, om een inzigt te verschaffen in de koloniale staatkunde van het oude Nederland. De verovering van Java door de Compagnie is geheel en al eene romeinsche verovering geweest. Zij is langzaam in haar | |
[pagina 204]
| |
werk gegaan. Aanvankelijk heeft alles zich bepaald tot eene nederzetting op het gebied van Jakatra; en er zijn bijna honderd jaren verloopen eer de Preanger-landen, met eene eigen organisatie, zich onder een Cheribonsch prins aan de Ommelanden gehecht zagen. Tusschentijds werd Bantam ten onder gebragt; maar zoo, dat het in schijn geregeerd bleef worden door zijne eigen Sultans. Op Bantam volgde Mataram. Met den eenen Soesoehoenan werden kontrakten gemaakt, en toen de kontrakten niet nagekomen werden, stelde de Compagnie een anderen Soesoehoenan in zijne plaats. Na West- en Midden-Java was Oost-Java aan de beurt. Depati Soerabaya heette een onderdaan van den keizer van Mataram, doch was te magtig om door dezen in toom gehouden te worden. Uit zijn heulen met Soerapati nam de Compagnie aanleiding hem uit den weg te doen ruimen, en in het verbrokkeld Oost-Java werden regenten aangesteld die zonder de Compagnie niets vermogten. Doch de overeenkomst bepaalt zich niet tot dit algemeene. Rome verbijsterde de koningen. Zoo voerde de Compagnie den Sultan van Bantam gevankelijk naar Batavia en den van de regering vervallen verklaarden keizer van Mataram in ballingschap naar Ceylon. Rome bragt de landen der overwonnen koningen niet dadelijk of regtstreeks onder haar gebied. Zoo scheen ook de Compagnie de Inlandsche vorsten slechts ten onder te brengen om hen in het bezit van hunne rijken te laten. Maar de teugels der opperheerschappij bleven in hare handen. Rome vermeed het wekken van achterdocht; de Compagnie niet minder. Nooit trad zij als veroveraarster op. Was een veldtogt volbragt, dan keerden de troepen naar hunne haardsteden terug. Maar de Inlandsche volken leerden haar langzamerhand gehoorzamen, en zij waren hare onderdanen geworden zonder dat men het jaar kon noemen waarin de overheersching was aangevangen. In de traktaten, die Rome sloot, was nooit spraak van onderwerping. Daar repte ook de Compagnie niet van. Zij ging alleen bondgenootschappen aan. Zij bedong slechts leveringen en privilegien. Wanneer Rome het leger van een vorst verslagen had, | |
[pagina 205]
| |
rigtte het daarna zijne financien te gronde door het opleggen van oorlogslasten, die hem hatelijk maakten in de oogen zijner onderdanen. Op die wijze is de Compagnie meesteres geworden van Midden-Java. Redde een niet-regerend vorst, die door zijn souverein onderdrukt werd, zich door de vlugt, dan nam Rome hem aan als bondgenoot en plaatste hem te gelegener tijd op den troon. Zoo deed de Compagnie met den oom van Soesoehoenan Anoem. De regerende neef werd vervallen verklaard van de regering; de oom, onder den naam van Soesoehoenan Pakoeboewono, tot keizer aangesteld. Wanneer Rome aan een overwonneling haar woord gaf, dan kwam het naderhand somtijds uit dat men daaronder het woord van een vijand verstaan moest; en het woord van een vijand beteekende: verlies van vrijheid, staten en bezittingen. Zoo besliste de raad van Indie dat de Compagnie niet gebonden was aan de belofte, welke de kommandeur Knol, een ondergeschikte, aan den zwervenden keizer Anoem gedaan had; en Anoem werd, na overgaaf van kris en rijkssieraden, in ballingschap gezonden. De negerkoning Jugurtha moest aan Rome eerst zijne olifanten, toen zijne paarden, daarna zijne sieraden, vervolgens zijne slaven en eindelijk zich zelven uitleveren. Zoo erg verging het de zonen van wijlen den Panembahan van Sampan niet. Maar de Compagnie bepaalde niettemin, dat deze bondgenooten hunne olifanten en hunne gongs aan den keizer van Mataram afstaan, zich met de heerschappij over een luttel aantal hoofden van huisgezinnen vergenoegen en er in berusten moesten, dat het gebied van hunnen vader, insgelijks een bondgenoot en gouverneur der oosterstranden, te eenemaal vernietigd werd. Rome was niet dwaas genoeg, zijne wetten, zijne godsdienst of zijne gebruiken aan de overwonnen volken op te dringen. Even zorgvuldig onthield zich daarvan de Compagnie, de fout vermijdend waarin Spanje ten aanzien van Mexico en Peru vervallen was. Van christelijke propaganda op Java is nooit spraak geweest; nederlandsche wetten werden niet ingevoerd; de eerste groote provincie die onder regtstreeksch bestuur der Compagnie kwam, de Preanger, ontving eene | |
[pagina 206]
| |
op javaansche leest geschoeide organisatie, met een javaanschen prins aan de spits. Zoomin als Rome, eindelijk, was de Compagnie eene monarchie of eene republiek. Zij was alleen het hoofd van een ligchaam, zamengesteld uit al de volken van Java. Geen andere band verbond de stammen onderling, dan die der gemeenschappelijke gehoorzaamheid. Het invoeren van een stelsel van leenstaten, met de magt in handen der leenheeren en alleen het regt in die van den suzerein, zou de Compagnie te gronde hebben gerigt. Zij volgde Rome's voorbeeld, liet het regt aan de vazallen, en behield de magt voor zich zelve. Twee wetten beheerschten daarbij al hare handelingen. De eene was die van het zelfbehoud; een drijfveer die de Romeinen niet gekend hebben. Zij veroverden uit inwendigen aandrag, gehoorzamend aan een hun ingeschapen genie. De Compagnie daarentegen kon niet anders. Zij stond tegenover een zamenstel van aziatische volken, die dag en nacht op middelen peinsden om haar te vernietigen. Hen te bestrijden met hunne eigen wapenen, was eene haar opgelegde noodzakelijkheid. Maar eene overmagt had zij niet tot hare beschikking. Verdeelen was voor haar het eenige middel om tot heerschen te komen. Door hare romeinsche politiek neutraliseerde zij de javaansche. Zij handhaafde door gestadig offensief te werk te gaan eene positie, waaruit zij anders honderd malen voor eens verdreven ware geworden. De andere wet was een handelsbelang; en ook te dien aanzien trad voor het romeinsche model, hetwelk alleen op veroveren uit veroveringszucht was aangelegd, een eigen en zelfstandig motief in de plaats. Het streven der Compagnie was: invoering op Java van een omgekeerd kontinentaal stelsel. Dat doel was onbereikbaar. Een eiland van dien omvang kan noch voor den heimelijken invoer, noch voor den heimelijken uitvoer worden afgesloten. De onderworpen vorsten en regenten bleven regts en links, met de Engelschen bovenal, een uitgebreiden smokkelhandel drijven. Verstandhouding met de Engelschen is een verwijt, hetwelk bij het opsommen van hare grieven tegen Javaansche prinsen, de Compagnie als in den mond bestorven ligt. Maar | |
[pagina 207]
| |
het plan was grootsch in zich zelf. Toen het onhoudbaar bleek, moest beproefd worden het aantal produkten voor de Europesche markt, die op Java tieren wilden, te vermenigvuldigen. Daaraan hadden in dit tijdvak (1684-1718) de suiker-kultuur hare uitbreiding, de indigo- en de koffijkultuur hare opkomst te danken. Van handeldrijvend ligchaam werd op die wijze de Compagnie van lieverlede plantage-houdend souverein. Dit kon echter geene verandering in hare staatkunde brengen. Het antieke voorbeeld bleef haar voor oogen zweven, en tot op den huidigen dag leeft in Indie, onder Nederlands scepter, de politiek van het oude Rome voort.
Batavia, 1 December 1875. |
|