| |
| |
| |
De troonrede en de waarheid.
I
's Konings rede van 20 September 1875, met wier tekst de jongste mail ons in kennis bragt, is noch belangrijker noch onbelangrijker dan hare voorgangsters geweest zijn. Zij heeft alleen dit in haar nadeel, dat zij de zes en twintigste zijnde in den tijd van slechts één regering, hoe langer hoe meer ons ongeduld opwekt. Ieder jaar wordt het raadselachtiger, dat een Vorst zich tot zoo iets leenen, een volk zoo iets verdragen kan.
De zuiverste parellel toch van hetgeen in Nederland bij de jaarlijksche opening der Staten-Generaal voorvalt, is eene spiritistische séance. Leiders zijn de ministers; hunne compères de leden der beide Kamers. Op een gegeven oogenblik verschijnt in de zamenkomst, binnengeleid met vertoon van den diepsten eerbied, het koninklijk medium en leest van een blad papier, alsof het eigen werk was, het diktaat der ministers voor. De compères buigen, de voorstelling is afgeloopen, en het koninklijk medium wordt met inachtneming der voorgeschreven ceremonien weder weggeleid.
Werkelijk verkrijgt men troonredenen op dezelfde wijze als spiritisten dichtregels van Seneca verkregen hebben. Voor de oudere politieke trias der trompeurs, der trompés en der trompettes is de nieuwere der souffleurs, | |
| |
der soufflés en der soufflets in de plaats gekomen. De ministers en de parlementen blazen in, de konstitutionele koningen worden ingeblazen, de konstitutionele couranten doen als balgen dienst.
Het kan niet verwonderen dat eene op die wijze tot stand gekomen rede zoo min de ware uitdrukking van den stand der zaken als van de verhouding der personen is. Wie de Staten-Generaal kent, moet het bedenkelijk achten, wanneer zij zoogenaamd hunne werkzaamheden hervatten. Hen als vertegenwoordigers van de Nederlandsche natie aan te merken, die aan hunne zamenstelling volkomen onschuldig is, dit is met den besten wil niet mogelijk; en nog moeijelijker is het voor den Vorst, zich in hunne tegenwoordigheid aangenaam gestemd te gevoelen Gelijk absolute koningen de natuurlijke antipathie van parlementen zijn, even zoo zijn parlementen de natuurlijke antipathie van konstitutionele koningen. Elk regtgeaard konstitutioneel koning ziet in zijn parlement, en ziet daarin met droefheid, de bron zijner vernedering. Worden hem onbekwame raadslieden opgedrongen, moet hij bekwame ontslaan, het parlement dwingt er hem toe. Wenscht hij als opperbestuurder der kolonien, als kapitein-generaal van het leger, als admiraal-generaal van de vloot, noodzakelijke verbeteringen in te voeren, het parlement weigert de onmisbare fondsen. In elke vrijheid van beweging wordt hij door het parlement belemmerd. Zelfs vrije ligchaamsbeweging wordt hem slechts voorwaardelijk toegestaan.
Wanneer derhalve de jongste troonrede aanvangt met de woorden: ‘Met genoegen bevind ik mij op nieuw in uw midden, om u als vertegenwoordigers van het Nederlandsche volk tot hervatting uwer werkzaamheden uit te noodigen’, dan gevoelt een ieder dat zulke onjuistheden niet in den mond van een Vorst kunnen gelegd worden, en hij ze niet uitspreken kan, zonder dat al wat vorstelijk en manlijk in hem is, er tegen in opstand komt. Van een koning van zeventien jaren, zooals er tegenwoordig een in Spanje regeert, kan men desnoods begrijpen dat hij in het besef zijner onmondigheid en overstelpt door het gevoel zijner denkbeeldige magt, zich iets dergelijks laat ontvallen. Doch laat hem tot jaren van onderscheid komen, laat hem lee- | |
| |
ren inzien dat hij slechts als eene fiktie wordt aangemerkt en hij evengoed zijne uniform aan de Staten-Generaal kon zenden als zelf in de staatsiekoets gaan zitten, en dezelfde oorzaak zal dezelfde gevolgen voortbrengen. Men vergist zich dan ook zeer, wanneer men het konstitutionele koningschap als een waarborg tegen de uitspattingen van het despotisme aanmerkt. Geen andere vorm der koninklijke waardigheid is integendeel zoo geschikt om het hart der koningen met wrevel te vervullen en hen met klimmende begeerte naar het oogenblik hunner vrijmaking te doen uitzien. Koeliediensten te vergen van officieren is militaire opstanden in de hand werken; en evenzoo kan de parlementaire regeringsvorm, die vorsten eischt, maar ze tegelijk tot figuranten verlaagt, er slechts toe leiden dat die vorsten vroeger of later hun juk verbreken en, tot schade van het algemeen, hunne schade pogen in te halen.
Men kan alom de meening hooren verdedigen dat de aangehaalde woorden ironisch moeten worden opgevat en de bedoeling der ministers is geweest den koning te laten zeggen: ‘Ik weet dat hetgeen gij uwe werkzaamheden noemt met ledigheid gelijk staat; dat gij de vertegenwoordigers van het Nederlandsche volk zijt ontken ik; en gij moest begrijpen dat het eene jaarlijks terugkeerende kwelling voor mij is, u in eene kwaliteit, die gij niet bezit, te komen uitnoodigen tot het hervatten van bezigheden, die gij niet verrigt.’ Doch onzes inziens handelt men verkeerd, zich door die en dergelijke luchthartige onderstellingen af te maken van de zaak. Een toestand zoo valsch als die waarvoor wij staan, zou misschien in het dagelijksch leven, wanneer het twee mededingende personen of twee rivaliserende gezelschappen gold, niet meer aandacht verdienen dan waarvan een glimlach getuigt. Anders is het, wanneer het hooger leven van een geheel volk er mede gemoeid is. Elk jaar dat in Den Haag de vertooning van den derden maandag in September zich herhaalt, verlengt men op nieuw de politieke minderjarigheid waarin de Nederlandsche natie door hare vertegenwoordigers gehouden wordt. Een staat is geene kerk die, mits haar dogme wordt voortgeplant door eene priesterschap, de leeken missen kan. Een staat leeft alleen door zijne burgers, en | |
| |
wanneer zijne regeerders de burgers uitsluiten, nadert hij allengs zijne ontbinding. De Nederlanders gaan in hunne eigen oogen gebukt onder hunne achterlijkheid, hunne inferioriteit, hunne onvruchtbaarheid. Zij hebben hun land niet waarlijk lief en achten hun volk niet waarlijk hoog. Wat er aan vaderlandsliefde onder hen wordt aangetroffen is geijkte grootspraak eener mindere soort van redenaars en dichters. Doch aan wie de schuld? Zeker in de eerste plaats aan hen die van de algemeene onverschilligheid gebruik maken om aan het roer te komen en er aan te blijven; maar ook voor een groot deel aan de onverschilligen zelven, die niets doen om voor de onwaarheid eene waarheid in de plaats te stellen. De geringste openbaring van energie zou voldoende zijn om de ergerlijke tooneelvertooning voor goed te doen ophouden, het volk zijne regten en den koning zijne waardigheid terug te geven.
Naar onze overtuiging heeft die eerste paragraaf der troonrede, zoo zij niet als eene satire bedoeld is en als eene beleefdheidsformule moet worden verstaan, een noodlottigen zin. Men leest en leert er uit, dat noch de Koning de Staten-Generaal hoogacht, noch de Staten-Generaal het den Koning doen. Bij het licht dier overeengekomen pligtplegingen ziet men geheel de klove gapen, die het volk van zijne vertegenwoordigers en van zijnen vorst gescheiden houdt. Ware die onnatuurlijke toestand alleen een gevaar, in zoo ver hij van zwakheid getuigt en Nederland tot eene gemakkelijke prooi van het buitenland maakt, men zou er voorshands in kunnen berusten. Tijdelijk althans, naar het schijnt, koestert het buitenland geene eerzuchtige bedoelingen en in de eerste jaren zal het zwaard wel niet uit de schede komen. Maar de apathie binnenslands, die het gevolg is van de parlementaire alleenheersching, rigt met den dag grooter verwoestingen aan. Een opkomend Nederlandsch geslacht, dat voor het vaderland aan eene taak en aan eene toekomst gelooft; dat door de gedachte daaraan met geestdrift wordt bezield; dat zijne persoonlijke eerzucht ondergeschikt maakt aan het algemeen belang; dat voor geene miskenning terugdeinst wanneer het zich op onbetreden paden waagt, - zulk een geslacht bestaat niet. Allen zijn overtogen met hetzelfde | |
| |
waas van saaiheid, onbeduidendheid, en egoïsme. De grondwet van 1848 heeft het nationale leven uitgedoofd, en zoolang die domper niet wordt weggenomen is er aan geene nieuwe bezieling te denken.
Het zou ons niet verwonderen zoo de meerderheid der Tweede Kamer in den grond haars harten zelve afschaffing verlangde van de formaliteiten, waarmede de jaarlijksche opening der Staten-Generaal nog altijd gepaard gaat. Het ligt althans op haren weg, vertooningen te mijden, waarbij de naaktheid en onwaarheid van haar stelsel al te zeer aan het licht komt. Doch met het negatief resultaat der afschaffing, aangevuld door eene opening bij volmagt, zou de natie niet gebaat zijn. Haar belang eischt, dat èn de spiritistische séance voor goed opgeheven worde, èn de orde van zaken verdwijne, welke haar tot hiertoe mogelijk heeft gemaakt. Wij voegen dit er bij, omdat van een traktaat van bondgenootschap met de tegenwoordige Tweede Kamer in dezen niets goeds te verwachten is. Eerst eene andere kieswet; en is die verkregen, dan kan men verder zien.
| |
II
Er moet eene reden zijn, waarom geene andere koninklijke handeling in Nederland zoo weinig sympathie opwekt als juist die, waarbij de koning jaarlijks het meest op den voorgrond treedt; en wij gelooven de oorzaak van dat verschijnsel te hebben aangeduid. De positie namelijk is in alle opzigten valsch. Het op te lossen vraagstuk is: politiek leven te wekken bij een volk, dat èn als Europesche staat èn als bezitter van een groot Aziatisch rijk, aan staatkundig leven behoefte heeft en dit talent even weinig missen kan als een taalmeester het kan stellen zonder kennis van de taal waarin hij onderwijs geeft. De Nederlandsche regering nu - ministers en kamers bijeengenomen - laten zich noch met dat vraagstuk, noch met zijne oplossing in. De grondwet wordt door hen als eene soort van afgesloten | |
| |
goddelijke openbaring aangemerkt; de inrigting van het staatsbestuur als een voltooid en onschendbaar geheel; de wegen waarin de natie te wandelen heeft als gebaand; de groote vraag: wat is waarheid? als beantwoord. Een nieuw droit divin is voor het oude in de plaats gekomen, en wie de regtmatigheid van dat nieuwe in twijfel trekt, zijn zuiver menschelijken en historischen oorsprong in herinnering brengt, de noodzakelijkheid aantoont om het te hervormen door terug te keeren tot de volkssouvereiniteit waaruit het is voortgekomen, gaat voor een revolutionair, zoo niet voor een oproermaker door. Men kondigt onbeschroomd het regt der kritiek af; in den boezem van regering en kamers zelven wordt er een ruim gebruik van gemaakt; his Majesty's loyal opposition beschouwt zich als eene wettige en weldadige magt. Van den konstitutionelen bijbel echter moet afgebleven worden. Daar mag niemand aankomen. Dat is het heilige huisje.
Nu kunnen de regeerders ongetwijfeld het voorkomen aannemen, alsof werkelijk buiten hunne kerk geene zaligheid te vinden en zich naar hun dogme te voegen het beginsel der wijsheid ware. Doch er van overtuigd zijn in hunne ziel - dat kunnen zij niet. Zij zouden het niet kunnen zijn, indien het eene godsdienstige kwestie betrof; zij kunnen het nog veel minder zijn, nu het eene politieke geldt. Zien zij het niet met hunne oogen, dan gevoelen zij ten minste aan hun hart, dat geheele kategorien van volksbelangen zoomin door hen behartigd als vertegenwoordigd worden; dat het eigenlijk leven der natie te eenemaal buiten hen omgaat; dat er voor tallooze nationale aspiratiën in hun kader geen plaats is; dat er gehoopt en geleden wordt, zonder dat òf de kreet van het lijden, òf die der blijde verwachting tot hen doordringt. Zonder er zich ten volle rekenschap van te geven, dragen zij het besef met zich om, sta in den weg's te zijn; tegen te houden wat zij bevorderen, magteloos te blijken tegenover hetgeen zij verwijderen moesten. Met de hardnekkigheid der geschokte orthodoxie klemmen zij zich krampachtig aan hunne grondwet vast, en tooijen zich met het klatergoud hunner denkbeeldige magt, en helpen de vastenavondklucht van het konstitutionele | |
| |
koningschap in godsnaam voortvertoonen. Het is eene klucht, dat gevoelen zij; andere dan nuttigheids-argumenten kunnen zij tot hare verdediging niet aanvoeren; zij hebben er hoogstens denzelfden eerbied voor als voor de inwijdings-ceremonien der vrijmetselarij. Maar, vragen zij, zoo het geloof in de parlementaire wonderwereld wegvalt, waar gaan wij dan heen? Waar is de grens? Wat blijft er over?
Denken wij ons thans een konstitutioneel koning, welken ook, en laat ons nagaan hoe zijne verhouding tegenover het op te lossen vraagstuk moet zijn. Het vraagstuk toch is overal hetzelfde en verschilt alleen in gewigt naar mate van het millioenental der burgers en der uitgebreidheid van het rijk. Overal komt het er op aan, de nationale gebreken te bestrijden door ze te neutraliseren, de nationale welvaart te bevorderen, de nationale krachten tot ontwikkeling te brengen; in één woord, uit het volk te halen wat er inzit. ‘Daar kan de koning niets aan doen!’ is het refrein, dat zoodra men zich op dit standpunt plaatst en aan de woorden van den straatdeun eene hoogere beteekenis leent, onwillekeurig op de lippen komt. Een konstitutioneel koning kan, als zijne middelen het toelaten, een Mecenas zijn, bevorderaar van kunsten en wetenschappen; kan model-hoeven bouwen, kan het zijne doen tot verbetering van het paardenras, kan door het uitloven van premien de visscherij, door het nemen van aandeelen het spoorweg-verkeer of de scheepvaart aanmoedigen. Maar dit alles zou hij óók kunnen doen, zoo hij in plaats van koning een vermogend bankier of edelman was. Als koning is hij zuiver figurant, eene konstitutionele fiktie. Bij de opening der Kamers gewaagt hij van ‘mijne voorstellen betreffende den aanleg en de exploitatie van nieuwe spoorwegen’, van ‘mijne verstandhouding met de vreemde mogendheden, die bij voortduring zeer vriendschappelijk is’. Doch hij zelf weet beter dan iemand dat dit slechts overeengekomen spreekwijzen zijn. In den aanhef van wetsvoordragten noemt hij zich ‘koning bij de gratie Gods’; eene uitdrukking die hem voortdurend tegen de borst stuit. De goddelijke gunst staat met zijn koningschap in geen naauwere betrekking dan waarin het hof staat met den leverancier die zich hofleverancier noemt. Met 's lands zaken kan | |
| |
hij zich alleen bezighouden gelijk een kamergeleerde dit met zijne boeken doet of een kunstliefhebber met zijne schilderijen. Ging hij verder, dan zou hij meer kwaad dan goed doen en bovendien zich gehaat maken bij degenen, die als zijne kommittenten of zijne kontroleurs zijn aangesteld. Tot de massa des volks staat hij in geenerlei betrekking en regtstreeks kan hij op het lot zijner onderdanen geen invloed uitoefenen. De ideale konstitutionele koning is een vorst die zijn hart aftrekt van de openbare zaak, in onschadelijke liefhebberijen afleiding vindt van zijn desoeuvrement, zorg draagt voor een konstitutionelen troonopvolger, de ministers ontslaat welke het tegenover de kamers niet houden kunnen, andere ministers aanstelt, bij voorkeur van de tegenovergestelde rigting, en blindelings al de stukken teekent die hem door zijne verantwoordelijke raadslieden worden aangeboden. Van het manlijk privilegie der verantwoordelijkheid namelijk heeft hij afstand gedaan, gelijk in het algemeen van al hetgeen in hoogeren zin den man kenmerkt. In niets kan hij als koning het initiatief nemen, en terwijl de geheele wereld voor hem buigt als den geboren meerdere van allen, is hij feitelijk, wanneer het er op aan zou komen zijn eigen koninklijken wil te openbaren, aller mindere.
Meer bijzonderheden zijn niet noodig om eene duidelijke voorstelling te geven van hetgeen er op den bodem eener troonrede ligt. Beide partijen zijn zich bewust, datgene niet te verrigten wat bovenal hare taak is; de eene niet omdat zij niet kan, de andere niet omdat zij niet wil. Daar evenwel het stuk eene openbare vertooning is en de schijn gered moet worden, geeft men van beide zijden iets toe. De konstitutionele koning houdt zich alsof het voorregt de kamers te mogen openen eene bloem is, door de goddelijke gunst telken jare op zijn levensweg gestrooid; en nooit verzuimt hij den wensch te uiten, dat ‘Gods onmisbare zegen den arbeid der kamers ondersteunen moge’. Onmisbaar? herhalen de kamerleden binnensmonds, een glimlach onderdrukkend; want zij weten zoo goed als de ministers dat alleen zij zelven onmisbaar zijn. Doch zij houden zich in. Onmisbaar is dan toch de goddelijke zegen in zoo ver ook volgens hen, dat de grondwet in hunne oogen het karakter eener | |
| |
hoogere openbaring bezit en zij zich bewust zijn, haar handhavende, geheel en al in de wegen der Voorzienigheid te wandelen, die evenals zij zelven gematigd liberaal is. Deze overweging geeft aan de parlementaire stemming op den derden maandag in September zekere wijding en voorkomt uitbarstingen van hilariteit. Ten laatste doet de bedwelming van het oogenblik het hare. Het gevoel der tekortkomingen wordt uitgewischt, de spookgedaante van het onopgeloste vraagstuk deinst naar den achtergrond, en de vergadering gaat uiteen zich afvragend, of niet inderdaad eene staatsinrigting als die welke zij de eer heeft te vertegenwoordigen, de parel der regeringsvormen is?
Onlangs vonden wij gelegenheid aan te toonen dat zoo de parlementaire meerderheid te 's Hage welke op dit oogenblik Indie regeert aan zichzelve werd overgelaten en haar beginsel moest toepassen, zij op eene begrooting van honderd twintig millioen er meer dan honderd te kort zou komen. Dit is inderdaad een treffend specimen van den vicieusen toestand waarin de grondwet van 1848 ons gebragt heeft. Een mijn-ingenieur die een artesischen put moetende boren geen water kreeg ter plaatse waar hij zijne werktuigen in den grond had gebragt en aan het gouvernement rapporteerde: ‘Waar ik geboord heb vlot het niet, maar een eind verderop, waar ik niet heb geboord en verboden heb te boren, daar spuit het met een zwaren straal uit den grond’, zou voor zijne straf op wachtgeld gesteld worden. De Tweede Kamer daarentegen, wier beeld die ingenieur is, blijft aan. Zelve de Indische bronnen te laten vloeijen, die kunst verstaat zij niet; zij vloeijen à son corps défendant. Maar ofschoon hiermede het vonnis over de Indische staatkunde der Kamer geveld is en zij, ministerie zijnde, sedert lang had moeten aftreden, zij gaat niet heen. En gelijk zij de kolonie als een klit aan het lijf blijft hangen, even zoo het moederland. Zij is van de natie om zoo te zeggen niet af te slaan, en het eens burgemeester altijd burgemeester zit haar in merg en been. Wat zij tot stand brengt, dit vindt men nergens aangeduid. Nu eens ontvangt men den indruk dat zoo de dingen goed gaan, zij het niet helpen kan; dan weder dat zij stellig fout zouden loopen indien er niet een God van Ne- | |
| |
derland bestond, die het kwaad door de Kamer aangerigt genadig afwendt. Van eigenlijk gezegde diensten, door haar aan de openbare zaak bewezen, verneemt men niet. Zij schijnt tot de stille weldoeners te behooren, wier linkerhand niet zou kunnen zeggen hoe veel hunne regter geeft. Hare politiek en hare beginselen zijn als twee evenwijdige lijnen, die men tot in het oneindige verlengen kan, zonder dat ooit een snijpunt wordt bereikt. Hare magt is zoo groot dat noch de ministers noch de koning haar anders dan met den hoed in de hand durven naderen; maar het gebruik dat zij er van maakt staat op de balans der laatste vijfentwintig jaren voor memorie uitgetrokken. Hebben wij gezegd dat zij desnoods te bewegen zou zijn de troonrede te supprimeren? Die voorbarige gissing nemen wij terug. De derde maandag in September is in Nederland de parlementaire hoogtijd, en de Kamer zou dien feestdag tot geenen prijs willen missen. Dan houdt zij receptie; dan wacht zij in groot pontifikaal het bezoek af van den koning bij de gratie Gods; dan komen de dienaren der kroon hunne opwachting bij haar maken. En men moet erkennen dat het voordeel der valsche politie aan de zijde der gastvrouw is. De Kamer is geen dupe. De Kamer weet op een haar waar Abraham den mosterd haalt en de koning de paragrafen der troonrede vandaan heeft. Wie er op spelden zitte, zij niet. Voor de wereld neemt zij dien dag eene onverschillige houding aan, evenals de opgeschoten knaap die zich te groot noemt om nog naar konfituren te talen; maar inwendig geniet zij en haalt zich het hart aan hare importantie op. Gode alleen is het bekend hoe vele jaren dit gastmaal der geüsurpeerde zelfvoldoening nog gevierd zal worden; maar is de geschiedenis tevens een gerigt, dan nadert allengs de dag der omgekeerde rollen. Onnatuurlijke toestanden zijn steeds maar voor een tijd; en is de termijn verstreken, dan ziet men de eersten de laatsten worden.
Batavia, 3 November 1875.
|
|