| |
| |
| |
Moody en Sankey.
I
Onder de laatste of voorlaatste mailberigten uit Europa heeft men aangeteekend kunnen vinden, dat de heeren Moody en Sankey, de twee Amerikaansche evangelisten die van 15 Januarij tot 15 Julij dezes jaars, zes maanden aan één stuk, geheel Engeland, Schotland en Ierland in spanning gehouden hebben, weder naar hun land teruggekeerd zijn - vermoedelijk naar Chicago, waar Moody aan het hoofd eener vrije gemeente staat en men bezig is uit vrijwillige bijdragen eene kerk en school voor hem te bouwen, die te zamen ƒ 300.000 kosten zullen. De vroegere kerk en de vroegere school zijn in Oktober 1871, bij den grooten brand, eene prooi der vlammen geworden.
Wanneer mijne lezers in aanmerking nemen hoe beklagelijk, juist op den zelfden dag dat Moody en Sankey zich te Southampton inscheepten, Nederlandsche volkspredikers bij Haarlem, het op het zendingsfeest in de bosschen van Boekenrode lieten liggen, dan zullen zij het niet ongepast vinden dat ik dit onderwerp ter spraak breng. Alles wat ons tot het besef van onze tekortkomingen kan brengen, op allerlei gebied, is nuttig.
Bij Ward Lock & Tyler te Londen, uitgevers van het New Quarterly Magazine, is een boekje verschenen | |
| |
waarin met kennelijke ingenomenheid, maar zonder dat de onpartijdigheid er schade bij lijdt, het een en ander wordt medegedeeld omtrent de denkwijze, de predikwijze en den levensloop van het merkwaardig tweetal. Wat ik uit dat geschrift geleerd heb, wil ik hier kortelijk mededeelen.
Moody en Sankey zijn twee jonge mannen van tusschen de vijfendertig en veertig, beiden uit de kleine Amerikaansche burgerklasse voortgekomen, beiden voormalige winkelbedienden, beiden al vroeg in hunne vrije uren en op zondagen als vrijwillige krankbezoekers en onderwijzers van verwaarloosde kinderen werkzaam geweest. De burger-oorlog, dien zij beiden hebben medegemaakt, de een bij de ambulance, de ander bij de administratie, naar het schijnt, heeft niet alleen hunne ligchamen, maar ook hunne karakters gestaald en zeer veel bijgedragen tot hunne ontwikkeling. De achterbuurt en het slagveld - andere hoogescholen hebben zij niet bezocht; maar zij hebben er een schat van praktische menschenkennis opgedaan, en de anekdoten waarmede zij hunne voordragten stofferen, zijn voor het meerendeel herinneringen van persoonlijke ontmoetingen. Beiden zijn geboren volksredenaars, maar Sankey niet in zoo buitengewone mate als Moody. Deze is een meester in den bekenden methodistischen prediktrant en kan drie malen daags, zonder merkbare vermoeidheid, in groote gebouwen voor groote scharen optreden. Zijn talent herinnert aan dat van Spurgeon. Theologische beschaving is hem te eenemaal vreemd. Hij kent geen andere taal dan Engelsch, en de Engelsche bijbel is zijn eenig arsenaal. Met volmaakte willekeur haalt hij uit alle bijbelboeken door elkander bewijsplaatsen aan, maar bezigt ze nooit als argumenten vóór of tegen de wetenschap. Het zedelijk leven is het gebied, waarop hij met uitsluiting van elk ander, zich beweegt. Polemiseren doet hij niet, noch tegen de katholieken, noch tegen andersdenkende protestanten. Hij polemiseert alleen tegen de wereld en tegen hetgeen hij het rijk van den Duivel noemt. Hij heeft een magtig stemgeluid, maar eer scherp of hard, dan gemoedelijk. Zijne voordragten bestaan uit kapittels van den bijbel, die hij met nadruk leest en met vertellingen toelicht. Zijne gebeden zijn kort. In sommige godsdienstoefeningen predikt hij niet, maar | |
| |
antwoordt op ingezonden vragen of onderhoudt zich met de toehoorders. Na afloop van elke bijeenkomst begeeft hij zich in een afzonderlijk vertrek en spreekt met personen, die onder bijzondere gemoedsbezwaren gebukt gaan. Hij doet dit echter niet altijd zelf, maar vaak door tusschenkomst van vrienden en vriendinnen in zijne tegenwoordigheid. Mannen staan de mannen, vrouwen de vrouwen, jongelieden de jongelieden te woord. Het is eene soort van biecht. In de openbare godsdienstoefeningen gaat het ordelijk toe, evenals bij Spurgeon. Moody's aandoenlijke verhalen ontlokken aan de hoorders en hoorderessen vele tranen; maar van zenuwtoevallen, of zoo, hoort men niet. Natuurlijk echter worden er in godsdienstige bijeenkomsten van tien of twaalf duizend personen altijd enkelen gevonden, vooral vrouwen, die niet nalaten kunnen spektakel te maken.
Het groote bezweringsmiddel tegen buitensporige opwellingen van pathos, waartoe Moody's toespraken aanleiding zouden kunnen geven, wordt toegediend door Sankey. Deze orthodox-gereformeerde Orfeus is door den Hemel begiftigd met eene tenorstem zoo fraai, dat kenners haar bij die van den voormaligen Duitschen diligence-rijder vergelijken, die als Postillon de Lonjumeau het muzikale publiek in zijn geboorteland nu reeds sedert eenige jaren in verrukking brengt. Het is een verwonderlijk schoon natuurgeluid, dat geen andere begeleiding behoeft dan een harmonium, door den zanger zelf bespeeld, en een klein koor van vijf of zes vrouwen-stemmen. Met deze eenvoudige hulpmiddelen, aangebragt op eene hooge estrade, die Moody tegelijk tot spreekgestoelte dient, beheerscht Sankey de duizenden en verteedert de harten. Zijn repertoire is weinig uitgebreider dan dat van zijnen vriend, dien hij eerst na afloop van den burgeroorlog heeft leeren kennen, maar wien hij sedert, ook te Chicago gelijk in Engeland, steeds terzijde heeft gestaan. Moody verhaalt, voor de vuist, altijd dezelfde anekdoten uit den schat zijner pastorale ervaringen. Sankey zingt altijd dezelfde liederen. Te zamen echter vormen die zangen eene volledige evangelie-prediking, een op zich zelf staand geheel, naar waarheid in advertentien aangeduid als eene gezongen predikatie: singing the Gospel. Sommige melodien zijn | |
| |
zoo populair en passen zoo goed bij de woorden, dat de straatjongens ze hebben opgevangen en onder hunne bescherming genomen. In een theater te Dublin is het gebeurd, dat toen een der akteurs zich in een kluchtspel eene ironische toespeling op Moody's en Sankey's namen veroorloofde, de jeugdige engelenbak bij wijze van protest Hold the fort liet hooren, een van Sankey's aangrijpendste lijfstukjes. Telkens als Moody een gedeelte zijner voordragten heeft ten einde gebragt, heft Sankey een toepasselijk lied aan, waarvan het refrein desverkiezende door de vergadering kan meêgezongen worden. In sommige oogenblikken maakt dit een onbegrijpelijken indruk. Heeft Moody verhaald van een verloren zoon die zijn hart bij hem is komen uitstorten, van een beroofden vader treurend om het verlies van zijn eenig dochtertje, dan laat Sankey te midden der plegtige stilte, slechts door gesmoorde snikken afgebroken, de engelenkoren ruischen en zingt onnavolgbaar pianissimo woorden van vergiffenis en troost. Veel in de prediking van deze twee mannen is wansmaak, woordenspel, beuzeltaal; veel is op het effekt berekend. Maar niet datgene waaraan zij hunne eigenlijke triomfen danken. Door de kracht van twee der edelste kunsten, de welsprekendheid en den zang, worden menschelijke aandoeningen krachtig door hen opgewekt. Er is zelfs niets nieuws of ongewoons in hun doen. Sedert eeuwen heeft de christelijke kerk zich van dezelfde hulpmiddelen bediend. Het ongewone schuilt alleen in de verbazende vrijmoedigheid en het onbegrensd zelfvertrouwen der twee vrienden. Met versmading van de hulp der architektuur, der liturgie, der reukwerken en der plegtgewaden, der dogmen en der sakramenten, verrigten zij geheel alleen het werk van eene vereenigde priesterschaar. De eenige overlevering waarop zij steunen is het bijbelgeloof hunner toehoorders. In al het andere moet hun hart en moeten hunne longen voorzien.
| |
| |
| |
II
Zoo deze twee volksredenaars ergens tot dorpspredikanten werden aangesteld, gehouden om tien of twintig of dertig jaren achtereen iederen zondag op te treden voor hetzelfde kleine publiek, zou het met hunne vermaardheid spoedig afgeloopen zijn; en zij zelven verhelen dit niet. Het goed regt en de onmisbaarheid van den gevestigden leeraarstand wordt volmondig door hen erkend. Zij geven zich voor niets anders uit dan hetgeen zij zijn: geestelijke klapperlieden of tontongroerders: revivalists. Hun arbeid heeft eenige overeenkomst met het afsteken van een vuurwerk. Maar hij is daarom niet minder zeldzaam kunstig. Moeten Gladstone of John Bright herkozen worden als leden van het parlement, of is er een gewigtige hervormings-maatregel aanhangig waaromtrent zij hunne kiezers wenschen in te lichten, dan gaat er een kreet van bewondering op wanneer zij in den tijd van één week op vier of vijf verschillende plaatsen, gedurende een paar uren of langer, duizenden aan hunne lippen weten te boeijen. En teregt, want vooral in een land als Engeland, waar in het openbaar veel gesproken wordt en het publiek, ofschoon ligt voldaan op het punt van smaak, veeleischend is in zake van degelijkheid en gezonde redenering, is bij de sterke konkurrentie het volbrengen van zulke oratorische wapenfeiten ongehoord moeijelijk. Daarvoor is noodig eene buitengewone welsprekendheid niet alleen, maar een overvloed van die buitengewone. Moody en Sankey nu zijn zes maanden achtereen in al de voornaamste steden van Groot Brittannie voor telkens stijgende gehooren opgetreden, die ten laatste nooit minder dan tien of twaalf duizend personen telden; en geen enkele maal hebben zij de opgewekte verwachting teleurgesteld. Dat feit getuigt van een verbazend talent; en men zou zich moeten verwonderen dat het erkennen van zoo iets eenvoudigs velen zoo groote moeite kost, indien men niet wist dat de massa dergenen die met elk kerkgeloof gebroken hebben, ook de gaaf mist om de betrekkelijke grootheid te waarderen van | |
| |
hetgeen hen persoonlijk koel laat. Zij zien van eene verschijning als die van Moody en Sankey alleen het belagchelijke, het humbug-achtige, en bedenken niet, dat zoo zij zelven eene vergadering van twaalf duizend hoorders moesten onderhouden over hetgeen zij als hoog en heilig en weldadig vereeren, zij waarschijnlijk geen sterveling bezielen of medeslepen, maar een gek figuur maken en met hun mond vol tanden zouden staan.
Tot eer der Engelsche predikanten in het algemeen en van de anders ongenaakbare Episkopale in het bijzonder moet gezegd worden, dat zij niet in de fout der dommen onder de vrijdenkers gevallen zijn, maar de twee Amerikaansche broeders uit het volk, in weerwil van hunne fantasiejasjes en hunne knevelbaarden, in het openbaar hulde hebben bewezen. Bij honderdtallen hebben zij Moody en Sankey, op den dag van hun vertrek naar Amerika, uitgeleide gedaan; en toen hun namens Moody te kennen was gegeven dat het hem en zijnen vriend niet welgevallig zou zijn, een hun toegedacht souvenir te ontvangen, hebben zij de kieschheid gehad er niet op aan te dringen. Zeker, een Engelsch godsdienstleeraar gehoorzaamt slechts aan zekere nationale neiging, wanneer hij toont prijs te stellen op de kennismaking met zulk een paar athleten. De hartstogt van het sport heerscht in Engeland ook op het gebied der populaire welsprekendheid. Een Engelsch predikant of pastoor komt er ligter dan anderen toe om tot zich zelven te zeggen: Ik, die in den regel voor stoelen en banken preêk, moet toch eens gaan hooren hoe die twee het aanleggen, om tienduizenden te bekoren. Maar aan den anderen kant bestaan er tevens in Engeland zeer sterke kerkelijke vooroordeelen. Heel lang is het nog niet geleden, dat een Anglikaansch geestelijke het beneden zijne waardigheid en zijn geloof zou hebben geacht, aan de voeten van een stel Yankee-dissenters te gaan zitten; en de meesten hunner zouden godsdienstoefeningen, door dit slag van lieden gehouden, eer voor eene reeks voorstellingen van Christie Minstrels of Lantum Serenaders, dan voor handelingen van ernstige evangeliedienaars hebben aangezien. De daad der zevenhonderd dus, waaronder driehonderd Episkopalen, die Moody en Sankey tot afscheid | |
| |
de hand zijn gaan drukken, is ongetwijfeld in sommige voorname opzigten eene daad van liberaliteit geweest.
Over het godsdienstig gehalte der teweeg gebragte aandoeningen in die zes maanden is het niet mogelijk een oordeel te vellen. Van blijvende waarde is de opwekking zeker niet; maar dat werd ook niet verwacht of beoogd. Revivals moeten herhaald worden, anders zouden het geene revivals zijn. Wij kunnen alleen zeggen dat de belangstelling, door Moody en Sankey in Engeland gevonden, denken doet aan de gelijktijdige godsdienstige herleving in Frankrijk, en men er zich niet over moet verwonderen, zoo in onzen tijd, nu de kloof tusschen het geloof en de wetenschap hoe langer hoe wijder en de taal der wetenschap hoe langer hoe onafhankelijker en stouter wordt, ook het geloof zijnerzijds (men dulde de platte uitdrukking) nu en dan op zijne achterbeenen gaat staan en zich gelden doet. Om niet verder te gaan dan Engeland, hoe kort is het geleden dat Tyndall die voorlezing hield waarin aan de godsdienst, in naam der natuurkunde, elk wetenschappelijk regt van bestaan werd ontzegd! Hoe kort dat Stuart Mill, sprekend nadat hij gestorven was, in twee of drie nagelaten verhandelingen aan zijne discipelen uitlegde, hoe de poespas van het geloof eigenlijk de moeite niet waard is, dat een verstandig mensch er zich het hoofd mede breekt! En zie, pas hebben die twee Goliath's hun laatste woord gezegd, of daar komen van over de zee twee David's opzetten en weten het geheele beschaafde Engeland, met Gladstone aan het hoofd, naar hunne herderlijke geloofstaal te doen luisteren! Bewijzen doet dit niets, zoolang men uitgaat van de onderstelling dat alleen datgene waarheid is wat mathematisch kan bewezen worden. Maar het versterkt toch het vermoeden, dat er in de werkelijkheid meer dingen worden aangetroffen, dan waarvan zelfs Mill en Tyndall gedroomd hebben.
Het schijnt eene zeer eenvoudige zaak, dat in godsdienstige bijeenkomsten muziek gemaakt en gezongen wordt. Doch wie vinden dat dit van zelf spreekt, maken aan het geloof een groot kompliment en zeggen tegelijk iets onaangenaams aan de wetenschap. De overlevering verhaalt wel dat Archimedes, toen hij eene voorname wetenschappelijke | |
| |
ontdekking had gedaan, opsprong en: Heurêka! riep, maar niet dat hij van vreugde begon te zingen. Men mag zelfs aannemen dat het een vrij belagchelijk schouwspel moet zijn geweest hem door zijn studeervertrek te zien huppelen, en dat de bediende of de huisgenoot, die hem op dat oogenblik ware komen storen, gevaar zou hebben geloopen onvriendelijk bejegend te worden. De wetenschap brengt het hoogstens tot het neurien binnensmonds van een liedje van voldaanheid over zich zelve; het geloof daarentegen barst los in jubeltoonen wegens weldaden aan anderen, aan een geheel menschdom, bewezen. En dat sympathetische in de godsdienst, waardoor zij zich van de egoïstische wetenschap onderscheidt, is eene der redenen waarom een groot aantal menschen haar ondanks alle tegenspraak blijven liefhebben. Bij Darwin vergeleken is Sankey een weetniet, een oningewijde, een barbaar; en toch oefent Sankey grooter heerschappij over de harten uit. De doorgaande stemming der menschelijke ziel is niet die van het lied, en zich zoo opgewekt te gevoelen dat men wegens het medevallen van iets een vrolijk deuntje loopt te fluiten, geldt reeds voor eene gebeurtenis. Onder mannen althans. Een man echter die aan bovenaardsche dingen, welke met zijn tijdelijken voorspoed in geen verband staan, zóó vast gelooft en in dat geloof zich zóó gelukkig gevoelt dat zijne aandoeningen den vorm eener uitgezongen hymne aannemen, - zulke witte meerlen zijn uiterst zeldzaam. En daar tevens niettemin de geheele wereld met het kindergedichtje van Van Alphen instemt, dat wij tot geluk geschapen zijn, is zulk een man in het bezit van een tooverstaf, dien hij slechts behoeft te zwaaijen, om ook de geheele wereld met zich mede te slepen.
Herderlijk noemden wij Moody's geloofstaal en hadden haar zonder onbillijkheid boersch kunnen noemen; maar boersch in den zin van kernachtig, luimig, en blakend van gezond verstand. Onze lezers zouden niet gelooven, welke indiskrete gewetensvragen de Engelsche orthodoxie al niet aan zulk een geïmproviseerd predikant durft rigten. Op alles moet hij een antwoord gereed hebben; en hij zelf lokt de onbescheidenheid uit, want hij zegt over alles zijne meening en trekt alles binnen zijnen kring. Moody slaat den bijbel | |
| |
open en leest den tekst voor: ‘De zoon des Menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren is.’ En welke is zijne eerste opmerking over die woorden? Hij prijst de bewonderenswaardige zelfbewustheid van Christus, die het doel zijner komst in de wereld volkomen doorgrondde; terwijl, laat hij er op volgen, een ieder nog op dit oogenblik te vergeefs zich afvraagt, met welk redelijk oogmerk indertijd de Prins van Wales eene reis naar de Vereenigde Staten mag ondernomen hebben. Iemand vraagt: ‘Mag ik mijne dochters naar de komedie laten gaan?’ Volstrekt niet, antwoordt Moody; en nog veel minder moogt gij uwe meisjes, al is het om een stuivertje extra te verdienen, laten mededansen in het corps-de-ballet. Al dergelijke vermaken zijn uit den Booze. Wilt gij uwe medemenschen een genoegen verschaffen, rigt een genootschap op tot het bezorgen van huisvesting aan jonge handwerkslieden, die wild vreemd in uwe groote steden aankomen; dan zullen hunne moeders in de provincie u zegenen, dat gij haar jongens van den slechten weg hebt helpen afhouden. ‘Moeten alle weldenkende christenen lid worden van de Afschaffing?’ Neen; ik zelf drink nooit een droppel wijn of sterken drank en zou wenschen dat alle zieleherders mijn voorbeeld volgden; maar de matigheid in zich zelve houd ik voor eene geringe deugd, en vele afschaffers zouden misschien betere menschen zijn, indien zij ook de afschaffing afschaften. ‘Wat moet men doen, wanneer in eene meeting een broeder te lang bidt?’ Dat is zeer eenvoudig: luid de bel; en als gij geen bel hebt, trek den bidder aan de panden van zijn jas. Mijn vriend Dr. Cairns, hier tegenwoordig, is de achtenswaardigste van alle Schotten die ik ooit mogt ontmoeten; maar indien Dr. Cairns door te lang te bidden de vergadering aanstoot gaf, ik zou hem aan de panden van zijn jas trekken. Vele menschen zeggen: men moet iemand die bidt geen aanstoot geven. Maar ik zeg: geef liever aanstoot aan één man die bidt, dan aan de geheele vergadering.
Mogelijk is dit eene zeer gebrekkige keus uit hetgeen Londensche dagblad-reporters al zoo uit Moody's mond hebben opgeteekend. Maar het kan toch in de verte een denkbeeld geven van den toon dien hij pleegt aan te slaan, | |
| |
wanneer het onderwerp geene verheffing eischt. Elk moet die gemeenzaamheid, mits zij binnen de grenzen blijve, goedkeuren. Dikwijls genoeg verschijnt de godsdienst in de gedaante van een muur, waar niemand overheen kan zien. En niet de godsdienst alleen, maar ook - de staatkunde. Voor Nederland zou het eene weldaad zijn, indien eenige mannen als Moody en Sankey het land doorgingen en op populairen trant, met warmte en vernuft, de hoofdbeginselen eener nationale politiek uitlegden aan het volk - niet met aanhaling van bijbelteksten, wat maar ergernis zou geven, doch in vrijgekozen beelden. Dit zou een zeer goed middel zijn om het liberaal autoriteitsgeloof, waarvan zoo velen dupe zijn, aan het wankelen te brengen; en de liberalen zelven zouden moeten wenschen, dat de kwestie van hun regt van bestaan, die thans alleen onder vrienden wordt behandeld, op die wijze voor het forum der eigenlijke belanghebbenden kwam. Wij zullen beproeven ons denkbeeld duidelijk te maken door het leveren eener koncept-toespraak aan het Nederlandsche volk in Moody- en Sankey-stijl; overtuigd dat niemand de bedoeling van zulk eene schrijfoefening verkeerd zal opvatten:
| |
III
Er was eens een romeinsch keizer, die veel van visch en in het geheel niet van den Senaat hield. Ware hij een man van karakter geweest, hij had den Senaat naar huis gezonden. Maar in plaats van zijne tegenstanders met open vizier te bestrijden, veinsde hij vriendschap voor hen, en zocht tegelijk hen in hunne eigen oogen te vernederen. Zoo doen kleine zielen. En daar hij niemand hunner ontzag, en voor geen middel terugdeinsde om hen uit den weg te ruimen, konden zij niet veel tegen hem uitrigten.
Op zekeren dag dat zij den keizer naar een zijner landgoederen hadden moeten volgen, kwam een visscher, de bergen over, met eene vervaarlijk groote tarbot aangedragen; | |
| |
kwanswijs een vrijwillig geschenk voor Zijne Majesteit, ofschoon de man liever bij zijne vrouw en kinderen gebleven ware en den visch te gelde had gemaakt.
Met die tarbot moet ik een grap hebben, dacht de keizer; en hij belegde eene vergadering van den Senaat. Mijne heeren, sprak hij het achtbaar ligchaam toe, geen pot of ketel is groot genoeg om dezen visch te koken; nogtans wensch ik hem gekookt op mijne tafel te zien verschijnen. Zegt mij, bid ik u, hoe wij dit zullen aanleggen.
Niet één der Senatoren durfde van zijne verontwaardiging doen blijken; allen beefden inwendig voor de luimen van den tiran. Een blinde vleijer was de eerste, die den mond opende en uitweidde over de verdiensten van den visch. Een ander, niet blind, maar even laag, prees het groote dier als het onmiskenbaar voorteeken eener groote overwinning, door 's keizers legers eerlang te behalen. Zijn weifelend advies luidde, dat men de tarbot aan mooten snijden en op die wijze het vraagstuk oplossen moest. Doch daar verzette een derde hoveling zich tegen, een lijvig gastronoom, die de kreeften kon aanzien aan welk strand zij gevangen, en aan de oesters proeven of zij uit het meer van Baiae dan wel uit de Tyrrheensche zee afkomstig waren. Nederig gaf hij in overweging, - een voorstel dat door den keizer werd goedgekeurd, - in allerijl een bekwaam plateelbakker te ontbieden, en dezen Prometheus in zijn vak het vervaardigen op te dragen van een grooten aarden pot, waarin de visch in zijn geheel kon worden gekookt. Tevens opperde hij, ten einde er voortaan in 's keizers omgeving nimmer gebrek zou zijn aan keukengereedschap van genoegzamen omvang, het insgelijks door den keizer beaamde denkbeeld, den generalen staf met eene brigade plateelbakkers te vermeerderen.
Nederlanders! Het is mij een raadsel dat gij om de flaauwhartigheid van die romeinsche Senatoren lacht en niet bemerkt, dat gij zelven even zoo uwe onafhankelijkheid prijs geeft en u de wet laat voorschrijven door eene volksvertegenwoordiging, die u niet vertegenwoordigt.
Gij beweert dat gij het niet helpen kunt, dat er niets aan te doen is, dat de grondwet het zoo wil. Maar dat kunt gij niet meenen. Uwe vaderen zijn óók eenmaal arme lieden | |
| |
geweest, die den visch, welken zij vingen, niet voor zich zelven mogten behouden. Doch leest gij in de vaderlandsche geschiedenis, dat zij de handen in den schoot gelegd en met gebogen hoofd zich aan hun noodlot onderworpen hebben? Neen, de lijfeigenen van weleer zijn vrije lieden geworden, de vrije lieden poorters, en van het visschersdorp Amsterdam hebben de poorters eene wereldstad gemaakt. Hadden zij, zooals gij, hunne belangen laten waarnemen door lieden die zich zelven als hunne vertegenwoordigers opwierpen, hen voor de leus tot kiezers sloegen, maar over de zamenstelling der kieswet hen niet raadpleegden, zij zouden er nooit gekomen zijn. Maar zij waren wijzer en flinker dan gij. Zelven staken zij de handen uit de mouwen, en schiepen zich een staatsbestuur overeenkomstig hunne behoeften. Beproefde een vorst hen uit te zuigen, dan zeiden zij hem de gehoorzaamheid op. Bezigde hij geweld, dan grepen zij naar de wapenen en vochten zich vrij. Uw grootste geschiedschrijver getuigt, dat het poorterlijke ontsteltenissen zijn geweest, die tot de afzwering van Filips II geleid hebben. Waren er onder hen zelven, wien rijk en magtig geworden de broodkruimels begonnen te steken, en die het op de onderdrukking van hunne voormalige lotgenooten toelegden, dan riepen zij de hulp der Prinsen van Oranje in en vonden bij den Stadhouder steun tegen de tarbot-etende regenten.
Gij zijt derhalve kiezers geworden?... Ik moet lagchen als ik bedenk dat dit nu de voorname vrucht is van de oorlogen die uwe vaderen tegen de koningen van Spanje, Frankrijk en Engeland hebben gevoerd. Met tappers en bordeelhouders te mogen opgaan naar het stadhuis en uwe stem te mogen uitbrengen op een manspersoon, van wien gij niets anders weet dan dat hij brandt van ongeduld om werkend lid te worden van de debating-club op het Binnenhof in Den Haag - een fraai voorregt inderdaad! Geluk er mede, al twijfel ik of gij er ooit smakelijk van eten zult. Maar wat zeg ik? Zelfs dat schrale priviligie is niet eens uw aller eigendom. Gij zijt het volk achter de kiezers, en evenals de gevallen vrouwen en de tollenaars in het Nieuwe Testament, gaan de tappers en de bordeelhouders u vóór in het koningrijk der stembus. Gij wendt het hoofd af? Gij ver- | |
| |
oordeelt mijne bitterheid? Ook ik, mijne broeders, veroordeel haar. Ik lach niet, neen, ik ben met ontferming over u bewogen, wanneer ik u weerloos overgeleverd zie aan eene Tweede Kamer, wier leden aan alles denken, behalve aan u. O, hoe scherpen zij hun verstand, wanneer het er op aankomt zichzelven op het kussen te brengen of anderen er af te stooten! Hoe schittert hun oog van vaderlandsliefde, wanneer zij bij de behandeling van één wetsontwerp twintig malen hetzelfde stokpaard bestijgen en den nationalen tijd verbeuzelen met het uitstallen hunner tweedehandsche wetenschap! Hoe trilt hunne stem van aandoening en welk eene vaart neemt hunne welsprekendheid, wanneer zij voor God en de wereld met de hand op het hart verklaren, geene dolle hondenwet te kunnen aannemen, die niet ook op de dolle katten van toepassing is! Dat gij somtijds dol wordt, dol van wanhoop, van gebrek, van vreugdeloosheid, - daar bekommeren zij zich niet om. Gij woont in kelderholen, gij eet glazige aardappelen met bier-azijn, uw kerstmis en uw kermis is het vleesch eener opgegraven zieke koe, gij zijt te onkundig en te zwak om uit landverhuizen te gaan, de jenever is uw eenige troost in leven en in sterven. Maar daar geven de leden der Tweede Kamer niet om. Die eten bij Paulez. Die vragen alleen of zij u aan mooten zullen snijden, dan of gij gekookt zult worden met kop en staart. Een monsterachtig egoïsme heeft zich van uwe volksvertegenwoordigers meester gemaakt. Het zijn geene menschen meer. Onbezielde weefgetouwen zijn het geworden, voortgedreven door stommen stoom. In hunne vergaderzaal hoort men de werktuigen tik tak doen, eeuwig tik tak. 's Morgens en 's avonds zitten zij voorloopige verslagen te weven, en als die af zijn, nieuwe voorloopige verslagen. Dan komen de diskussies, en zij weven de eene redevoering aan de andere, altijd dezelfde schering en dezelfde inslag, altijd hetzelfde patroon, altijd mule-twist, altijd shirtings, altijd calicots. Maar het zijn calicots van papier, waar het volk zelfs geen hemd van kan laten maken; alleen goed om terug te keeren naar den molen, waaruit zij voortgekomen zijn. En wanneer het jaar om is, komt er van wege de parlementaire wevers een dik folio-boekdeel uit, waarop Handelingen te lezen staat, of- | |
| |
schoon God weet dat zij alles gedaan hebben behalve handelen.
Nederlanders! Ik zeg dat gij die onwaardige tooneelvertooning vijf-en-twintig jaren lang verdragen hebt, en dat het nu wèl is. Er moet een eind aan komen, en gij alleen kunt er een eind aan maken. Toen uwe vaderen het juk van den koning van Spanje afwierpen, waren sommigen hunner niet ten volle verzekerd in hun gemoed. Zij vroegen zich af, of het hun wel betaamde in opstand te komen tegen hun wettigen souverein. Gijlieden kunt daaromtrent gerust wezen. Gij zijt zelven souverein. Aan u zelven, aan uwe vrouwen en kinderen, aan de algemeene zaak der volken, die ook uwe zaak is, zijt gij verpligt u tot den strijd aan te gorden. Goed geregeerd te worden is een onvervreemdbaar regt der natien; en gij wordt slecht, gij wordt in het geheel niet geregeerd. Niet regeren en slecht regeren is eenerlei, en gij moogt op den duur zoo min het een als het ander dulden. Ik prijs uwe lijdzaamheid, maar zij mag geene laagheid worden. Het betaamt u niet, als de Senatoren van keizer Domitianus, uwe overheerschers naar den mond te praten en hunne handen te kussen. Hebben patriciers zich zóó verlaagd, toont gij door uw voorbeeld dat plebejers er te fier toe zijn. De handelingen uwer onderdrukkers zijn papieren handelingen: aan u is het, daden daartegen over te stellen. Daar gij eene goede en heilige zaak voorhebt, behoeft gij voor de gevolgen niet beducht te zijn. Een uitgedoofder, wezenloozer en achterlijker volk dan de Tweede Kamer van u gemaakt heeft, kunt gij niet worden. Elke verandering, die gij teweeg brengt, kan slechts eene verbetering zijn. Vreest ook niet, dat het u aan bondgenooten zal ontbreken. Kunt gij geen staat maken op het kiezersvolk in het algemeen, gij hebt het geheele leger en de geheele vloot, gij hebt alle buiten het vaderland gevestigde Nederlanders, op uwe hand. Niet één is er onder hen die voor de Tweede Kamer een zweem van hoogachting koestert, niet één wien dat leuterlievend genootschap en zijne litteratuur niet walgt. Gaat dus vrij uwen gang en hebt goeden moed. Wendt u als één man tot den Koning en vraagt van Zijne Majesteit eene nieuwe kieswet. Neemt u althans heilig voor, dit te doen, zoodra eene gunstige ge- | |
| |
legenheid zich zal aanbieden, en gebruikt den nog overschietenden tijd om uwe maatregelen te nemen. De spreuk uwer vaderen: Eendragt maakt magt, is geen zinledig woord. Dat weten de vijanden der volken, en daarom zaaijen zij tweedragt onder hen. Gij, laat u daardoor niet verschalken! Laat u niet ophitsen tegen elkander, onder voorwendsel dat de eenen onder u gereformeerd, de anderen roomsch zijn, de eenen zich naar Mozes, de anderen naar Christus noemen. Gij zijt allen onderdanen van één Koning en zonen van één vaderland. De Tweede Kamer is zwak door partijschappen, gij kunt door eensgezindheid sterk zijn, sterker dan al uwe vijanden te zamen. Gelooft mij, hun gezag is een schijngezag; van verre gezien even geducht als de groote aarden pot waarin de keizerlijke visch gekookt zou worden, doch in werkelijkheid even broos.
| |
IV
Sommige personen in Indie - ik, Moody, spreek thans als Nederlandsch Indisch burger - kunnen niet gelooven, dat gij, om in Nederland uw doel te bereiken, genoeg zoudt hebben aan een korporaal en drie man. Er zou minstens eene brigade voor noodig zijn, beweren zij, met een generaal aan het hoofd. Ik kan dat niet beslissen. Ik heb er geen oordeel over. Het is uwe zaak, niet de mijne. Ik moet u over iets anders onderhouden.
Wanneer gij op middelen peinst om u van uwe Tweede Kamer te ontdoen, dan denkt gij gewoonlijk alleen aan u zelven en aan het kwaad dat zij over Nederland brengt. Dat is niet genoeg. Gij moet ook aan Indie denken. Gij moet leeren inzien, dat met een goed bestuur over Indie uwe eigen welvaart staat en valt, en dat zoo gij Indie niet behoorlijk vasthoudt, het u los zal laten. De Maleische Archipel is de groote zeevisch, dien uwe vaderen gevangen en aan het moederland ten geschenke gegeven hebben. Ik geloof dat zij dit vrijwillig hebben gedaan, en het denkbeeld | |
| |
om den visch voor zichzelven te behouden nooit bij hen opgekomen is. In dien tijd ontbraken daartoe de middelen. Thans ontbreken zij niet. Thans zou het uitvoerbaar wezen om van den Archipel een afzonderlijken staat te maken, opgewassen tegen iederen Europeschen aanvaller en meer dan opgewassen tegen Nederland zelf. Gij moet dit punt wèl in het oog houden en er op wijzen in uw adres aan den Koning. Gij moet zeggen, dat indien er niet over eenigen tijd eene afdoende verandering komt, de burgers en de militairen in Indie de handen ineen zullen slaan om zelven te doen wat door de Tweede Kamer wordt nagelaten. Gij kunt er bijvoegen, dat de Tweede Kamer in dit land allengs het voorwerp is geworden van den algemeenen haat, en zoo de telegraaf de tijding bragt, dat zij voor een onbepaalden tijd gesloten was, er op alle punten in den Archipel vreugdevuren zouden ontstoken worden.
Gij gelooft niet - dat weet ik - aan de mogelijkheid van een afzonderlijk Nederlandsch Indie. Ik neem het u niet kwalijk. Uwe volksvertegenwoordigers hebben u sedert jaar en dag onkundig gehouden. Het is niettemin volkomen waar, dat de Maleische Archipel in overvloed het noodige oplevert om onder een goed Europeesch bestuur een onafhankelijke en magtige staat te worden. De Europeanen hier zullen er voor, de Inlanders er niet tegen zijn. Gijlieden hebt de Inlandsche bevolking te eenemaal van u vervreemd. Door uwe onbekookte afschaffing van onmisbare politie-maatregelen, zien de braven en eerlijken onder de Javanen zich tot eene prooi der bandieten onder hen gemaakt. De booswichten zegenen uwe goedkoope filanthropie, die den regter het strafwerktuig uit de handen nam, maar te gierig was om eene bezoldigde politie-magt in het leven te roepen. Nooit hebben de dieven en de moordenaars op Java het zoo goed gehad; en wanneer gij nu ook nog fraaije model-gevangenissen bouwt, waar zij in geval van veroordeeling hunnen straftijd kunnen gaan uitluijeren, zal voor hen een hemel op aarde zijn aangebroken. Verwenscht u de kleine man, de hoofden doen het niet minder. Niemand weet beter dan zij, dat de diensten waarvan gij te hunnen koste de bevolking hebt ontheven, niet haar, maar u ten goede komen en, gekonverteerd | |
| |
in verhoogde landrente, in uwe schatkist vloeijen. En denkt gij dat de Javaan u dankbaar is voor uwe scheiding der administratieve en regterlijke magten? Voor het uitzenden van den droesem uwer advokaten en regterlijke ambtenaren? Denkt gij dat de deftige djaksa's en Inlandsche regters, die met zulke verloopen juristen misschien voor jaren zitten opgescheept, zich aan u verpligt zullen gevoelen? Ik zeg u van neen. Klein en groot, de geheele Inlandsche wereld heeft u leeren kennen voor hetgeen gij zijt en, bij God! zoo zij kiezen moest, zij zou, en met het volste regt, zich tegen het rijk in Europa verklaren.
Van de Europesche autoriteiten in Indie, de eenen behoorende tot het leger of de marine, de anderen tot het algemeen of gewestelijk bestuur, zouden de meesten in den beginne, nooit aan zelfstandigheid gewend, zoo goed als zeker onbekwaam bevonden worden den nieuwen toestand het hoofd te bieden. Het zou wezen, dat geef ik toe, alsof de Tweede Kamer nog voortregeerde. Maar het tasten zou niet lang duren. Daar zuivert zich de dampkring al. De popelende harten hernemen hun geregelden slag, de ontstelde breinen komen tot bezinning, den ongeluksprofeten wordt de mond gesnoerd, den bekommerden moed ingesproken. Een geest van zelfstandigheid wordt vaardig over allen, die iets te bevelen of te verbieden hebben. De teugels van het zelfbewind, eerst te zwaar geacht voor de ontzenuwde handen, worden aanvaard en krachtig aangehaald. Een nieuw leven doorstroomt de oude aderen. Het uitzigt op tweejarig verlof wegens ziekte is zijne betoovering kwijt. Rijp worden voor pensioen bekomt het aanzien eener bezoeking. Daar allen tegelijk promotie gemaakt hebben, heeft de nijd zijn prikkel verloren. Bezigt iemand nog bijgeval de woorden kruiwagen of nepotisme, dan wordt hij van alle zijden uitgenoodigd, dat verouderd spraakgebruik te laten varen. En laat hem nu komen als hij kan, de Europesche vijand, dien de specerij-geuren van den Archipel, hem naar het hoofd gestegen, te kwader uur bedwelmd hebben! Hoe deugdelijk hij uitgerust zij, de ondervinding zal hem leeren dat geen Europeesch expeditie-leger straffeloos de linie passeert. Hoe ver zijn geschut drage, reeds als hij aan den avond van | |
| |
den eersten dag zijne kanonniers hier monstert, zal de tropische zon blijken, onze oude bondgenoot geweest te zijn. De verdedigingsmiddelen hier, thans onvoldoende, zullen dan aan die des aanvallers evenredig wezen. Waar hij ook lande, overal zal hem eene woestijn omringen; overal eene Inlandsche bevolking, wier taal hij niet verstaat, hem bij het voorwaarts dringen in zijn verderf lokken; overal in den rug dier bevolking eene opgestelde batterij zich ontdekken. Zijne javaansche expeditie zal eene herhaling der mexikaansche worden; en zoo hij om hier te komen heerschen een anderen Maximiliaan in petto heeft, zal dezerzijds een andere Juarez dien indringer overleveren aan een anderen krijgsraad.
En gelijk eene niet-nederlandsche expeditie, op veroveren en onderdrukken uit, op Java zou worden afgewacht, even zoo en met hetzelfde rustig vertrouwen zou men het er eene Nederlandsche doen. Voor de legers en de vloten der Tweede Kamer is men hier in het minst niet vervaard. On sait ce qu'en vaut l'aune, zegt de Franschman. Hare moussonkolonels en hare mousson-admiraals, - men ducht ze even weinig als de Atsjinezen het gedaan hebben. Is er geld noodig, geen bodem zoo vruchtbaar als die van Java en Sumatra; en tot welke kostelijke prijzen hetgeen daar groeit elders kan worden afgezet, dat zullen de Heeren Tachtig, wanneer het zoo ver is, zich levendig kunnen herinneren. Een geschikt staatsbestuur ware hier in een oogwenk te organiseren. De souvereiniteit zou bij een raad van Indie berusten, zamengesteld en bij keuze aangevuld door burgerlijke en militaire dignitarissen, en overeenkomstig de bepalingen van een regeringsreglement een gedeelte zijner regten overdragend aan een gouverneur-generaal of stadhouder. Twee of driehonderd jaren geleden zou iets dergelijks volstrekt onmogelijk zijn geweest. Waar aan geen kolonisatie te denken viel of ernstig gedacht werd, bleef alleen verovering door het zwaard en aanhechting van wingewesten over. Van geene kolonien in den griekschen zin kon spraak zijn; alleen van provincien in den romeinschen; en dan nog waren die provincien der 16de en 17de eeuw door onmetelijke zeeën van het moederland gescheiden. Doch de tijd heeft die verhouding zeer doen veranderen. Er is | |
| |
menschelijkerwijs geen twijfel aan, dat de volken van den Archipel een gouvernement als hetgeen ik zoo even noemde thans volgaarne zouden aannemen, en de wereld zou met welgevallen het schouwspel beleven eener Aziatische natiengroep, vrijwillig het gezag erkennend der afstammelingen en plaatsvervangers van een Europeschen overheerscher. De kolossale uitgaven, noodig voor het bestuur dezer eilanden, zouden door hunne eigen inkomsten, indien de Tweede Kamer hier niet langer hare agrarische kunsten kwam vertoonen, ten volle worden gedekt. Het onafhankelijk Nederlandsch Indie zou in het minst niet voor een staatsbankroet behoeven te vreezen. Dezelfde bronnen, waaruit nu de Indische schatkist gevuld wordt, zouden haar blijven vullen, zonder dat het moederland er zich de overschotten van toeëigende. En waren er in de toekomst, voor het openen van nieuwe bronnen, groote kapitalen noodig, dan zouden dezen, als de gewijzigde toestand zich eenmaal gekonsolideerd en blijken van levenskracht gegeven had, op de Europesche geldmarkt in overvloed te bekomen zijn.
Zegt dit aan den Koning, mijne vrienden, en legt er nadruk op. Het is alles de zuivere waarheid. Men heeft in Indie groot ontzag voor de vorsten uit het Huis van Oranje; maar zooals de Tweede Kamer het tegenwoordig maakt, kan het niet langer. Het loopt de spuigaten uit. Het opperbestuur der kolonien behoort aan de Kroon, zegt de grondwet; en gij moet er op aandringen dat die bepaling eene werkelijkheid worde. Staan andere bepalingen de vervulling van dien wensch in den weg, dan moet gij den Koning verzoeken, de grondwet te doen herzien; bij welke gelegenheid dan meteen de noodige verandering kan worden gemaakt in de slechte voorschriften omtrent het onderwijs en de militie. Gij behoeft volstrekt niet te vreezen dat men hier oproer maken zal. Al was het alleen om den Koning, men zou gaarne met Nederland vereenigd blijven. Maar een bestuur zoo slecht als de Tweede Kamer in Indie voert, mag niet worden bestendigd. Het zou de ondergang der eilanden van den Archipel worden. Indien dus gij Nederlanders, in plaats van u het bezit waardig te toonen van zulk een schoon en magtig land, bewoond door zoo vele | |
| |
millioenen menschen die regt hebben op een goed gouvernement, voortgaat u te onderwerpen en niets doet om aan de tafelgesprekken in het Hôtel Paulez een einde te maken, dan zal men zoo vrij zijn u de weergalooze Indische tarbot uit de handen te nemen, en haar op zoodanige wijze te kooken als door het algemeen belang, het gezond verstand en het tropisch klimaat wordt voorgeschreven.
| |
V
Landgenooten! Ik moet eindigen met u eene teleurstelling te bereiden; en dat spijt mij. Maar het kan niet anders.
Wanneer gij u hoort voorstellen hoeveel nuttigs en noodigs er voor u te doen valt en hoe aanmerkelijk gij uwe eigen positie zoudt kunnen verbeteren, dan ontwaakt er in u eene loffelijke zucht tot handelen. Komt! zegt gij tot elkander, laat ons aan het werk tijgen! Kunnen wij niet op eens alles verkrijgen, laat ons ten minste beginnen met het begin! En gij denkt daarbij aan het hervormen der Tweede Kamer.
Ik noem die zucht loffelijk, omdat er iets flinks in is. Het is eene geestdrift van de goede soort. Of gij al op nationale herinneringsdagen gekostumeerde optogten houdt, de paarden van 's Konings rijtuig spant, en u aan uwe eigen oranjegezindheid een roes drinkt, dat geeft niet veel. Het eenige wat daarvan overblijft is haarpijn en eene ledige beurs. Men heeft mij verhaald dat gij, niet tevreden den 300sten verjaardag der inneming van Den Briel onlangs met groote vreugdebedrijven gevierd te hebben, daarna in een van uwe groote steden nog bovendien een monument hebt opgerigt, niet tot eene gedachtenis aan het feit, maar ten einde de heugenis te vereeuwigen der opgewondenheid waarmede het door u herdacht is. Wat zal men daarvan zeggen? Het ware middel om uwe vaderen te eeren kan niet zijn, u den eenen dag namens hen te bedrinken, den anderen eene fontein te bouwen, in wier wateren gij uw gloeijend | |
| |
hoofd afkoelen en uw bevuild maskeradepak reinigen kunt. Waardige zonen der veroveraars van Den Briel zult gij dan eerst toonen te zijn, wanneer gij uw eigen Den Briel zult veroverd en aan het veelhoofdig en geestdoodend schrikbewind op het Haagsche Binnenhof een einde zult gemaakt hebben. Een weinig later zijt gij, even dwaas, de vijfentwintigjarige regering van Koning Willem III gaan vieren. Hoe kwaamt gij daartoe? Dat was geen feest voor u of voor den Koning, maar voor de Tweede Kamer. Hadt gij uwen Koning waarlijk lief, gij zoudt door uwe ingetogenheid geprotesteerd hebben tegen het drijven van een parlement, dat 's Konings naam misbruikte om zich zelven te verheerlijken. Om die reden prijs ik u, dat thans een betere geest in u ontwaakt schijnt. Het geld, in 1872 en 1874 door u aan ijdele festiviteiten verspild, is weg en blijft weg. Jammer genoeg; want gij hadt het kunnen gebruiken voor het stichten van een verbond of vereeniging. Denkt er aan, dat gij om iets te kunnen uitrigten, zulk een middenpunt volstrekt noodig hebt. Daardoor wordt krachtverspilling voorkomen, spoed bevorderd, eenheid van handelen verzekerd.
Maar wat spreek ik, alsof het werkelijk bij ulieden verder dan tot goede voornemens komen kon? Twee of drie en twintig eeuwen geleden leefde er in Griekenland een filosoof, die leerde dat de zielen der menschen oorspronkelijk bij de goden in den hemel woonden. Zij droegen vleugels, waar het vreemd mede gesteld was. Om aan de zielen vast te blijven zitten, moesten zij onderhouden worden evenals zelfstandige wezens, en hun voedsel bestond in het aanschouwen van de algemeene ideën der waarheid, der wijsheid, der schoonheid, en zoo voorts. Werd die toevoer van levenskrachten niet nu en dan vernieuwd, dan vielen de vleugels af. Nu hadden er op gezette tijden in den hemel optogten van goden plaats, met Jupiter aan het hoofd, en bij die plegtige gelegenheden konden de zielen, zich scharend elk om den god bij wien zij behoorden, den boog of rand des hemels bereiken en, daarover heenziende, als over de leuning eener brug, tot de aanschouwing der ideën geraken. Maar dat ging helaas niet altijd gemakkelijk. De zielen waren zoo talrijk, en de lust om een kijkje op de ideën te bekomen | |
| |
zoo algemeen, dat er gewoonlijk bij den hemelrand een groot gedrang ontstond en velen niets te zien kregen. De gevolgen bleven niet uit. Van hun natuurlijk voedsel beroofd, lieten de vleugels dergenen die niets gezien hadden los, en deze ontwiekten werden dan naar de aarde gebannen, waar zij enkelen drie duizend, verweg de meesten tien duizend jaren lang, van het eene geslacht op het andere, in menschelijke ligchamen verblijf moesten houden.
Toehoorders! Ik wil de aarde niet met den hemel gelijk stellen; maar het komt mij voor, heel wat jaren geleden te zijn, sedert gij voor het laatst de eeuwige ideën der waarheid, der wijsheid en der schoonheid hebt aanschouwd. Het middelmatige verheft gij, voor het verhevene hebt gij geen oog, en als er eene enkele maal iets moois te zien of te hooren is, noemt gij het leelijk. Het eenige wat gij altijd en in alles en onvoorwaardelijk bewondert, zijn de dooden en gijzelven. De kruimpjes van den lof, dien welwillende vreemdelingen u schenken, worden als huis-relieken door u bewaard. De beleefdheid te reciproceren en op uwe beurt vreemde landen te gaan bezoeken, daar doet gij niet aan. Gij kent zelfs uwe eigen kolonien niet van aanzien. Onder uwe landschapschilders is er niet één die een klapperboom kan voorstellen, en wanneer uwe begaafdste teekenaars Maleijers zullen afbeelden, maken zij er negers van. Is er eigenlijk wel iets met u aan te vangen? Kan het gemis der afgevallen vleugels ooit worden vergoed? Geldt niet ook van de kans op een blik over den hemelrand: eens verkeken blijft verkeken?
Wanneer men de ingenieurs van den waterstaat in Indie over het maken eener Bataviasche haven hoort spreken, dan zeggen zij: Niets is gemakkelijker, zoo wij maar van te voren mogen weten, of gij aan plan A dan aan plan B de voorkeur geeft. Wilt gij dat wij eene haven maken, die slechts zoo lang behoeft te duren als de Hollanders hier zijn, dan kunt gij met plan B. volstaan; maar verlangt gij er eene, waar ook de Pruissen nog pleizier van kunnen hebben, dan komt alleen plan A in aanmerking.
Dit gevoel van rijp te zijn voor annexatie is een ellendig gevoel. Het verplaatst u in den toestand eener Bataviasche | |
| |
achtergalerij in den regentijd, als 's avonds boven de gedekte tafel het gas wordt opgedraaid. Het wemelt om de lamp van vliegende mieren, en eer gij van de soep tot het rundvleesch zijt genaderd, ligt het tafellaken vol afgevallen vleugels en kruipen er vieze bruine wormen om uw bord, evenbeelden der van den hemelrand verdrongen platonische zielen. O die wormen! En hoe mager zien, met al die afgevallen vleugels op tafel, tegenover een feit als het tot stand komen der Italiaansche of de voltooijing der Duitsche eenheid, de argumenten voor... Nederlands verdedigbaarheid er uit!
Nimmer zal Nederland legers op de been kunnen brengen, zelfs in de verte zweemend naar die, welke Oostenrijk bij Magenta, bij Solferino, bij Custozza, bij Königgrätz in slagorde schaarde; nimmer eene vloot kunnen uitrusten, aan de Oostenrijksche in de wateren van Lissa gelijk. Hebben die kolossale strijdkrachten, schitterend uitgerust, uitstekend geoefend, voortreffelijk aangevoerd, met evenveel moed als volharding bezield; hebben zij kunnen verhinderen dat in het noorden Oostenrijk buiten Duitschland geworpen, Sleeswijk-Holstein aan Pruissen gekomen, Hannover aangehecht, Nassau opgeheven, Keur-Hessen gemediatiseerd, Frankfort ingelijfd is, - of in het zuiden achtereenvolgens Lombardye, Toskane, Parma, Napels, Sicilie, Umbrie, de Marken, Venetie en de Kerkelijke Staat aan den koning van Italie gekomen zijn? Helaas, zelfs Oostenrijks overwinningen zijn voor dien Staat noodlottig geweest! Met minder voorspoed bij Lissa en Custozza, zou Oostenrijk bij Sadowa eene ligtere nederlaag geleden hebben.
Of verbeeldt gij u welligt, omdat Bazaine te Metz ingesloten en Mac-Mahon te Sédan verpletterd is, dat een Nederlandsch leger, aangevoerd door Nederlandsche ministers van Oorlog, den schok heldhaftiger wederstaan, zich met meer doodsverachting moêgestreden, zijne marschen sneller uitgevoerd, zijn leven duurder verkocht, of het scherpe zwaard van den honger volhardender getrotseerd zou hebben? IJdele begoocheling! Zoo kwalijk is het Fransche leger niet uitgerust kunnen zijn, of bij het Nederlandsche vergeleken was het een model van organisatie. Zoo ongunstig heeft de stra- | |
| |
tegie der Fransche generaals bij die der Duitsche niet kunnen afsteken, of uwe Nederlandsche veldheeren zouden bij die te kort geschotenen met vrucht ter schole kunnen gaan. Om Frankrijk te kunnen verslaan hebben de Duitschers zich de bloedigste offers moeten getroosten; het veroveren van Nederland zou voor hen met eene militaire promenade gelijk staan.
En toch - zoo gij durfdet!
Wien zit de wreedheid in 't gebeent
Zoo diep nu dat hij niet en weent
En met verslagen hart betreurt
De droefheid die ons valt te beurt?
Wie dees versufte schaar ziet gaan,
Met zorg, met rouw, met angst belaên,
Schoorvoetend uit haar vaderland:
Wel heeft hij 't hart van diamant,
Ziet hij 't met onbewogen oog.
Houdt iemands wang van tranen droog,
Geen mensch, maar eenig woedig dier
Moet hem gewonnen hebben...
Mijn vriend Sankey heeft in dezen trant een fraai lied gedicht, waarin hij de rampen beschrijft van een kleiner volk dat, door een grooter overwonnen, en geen andere keus hebbende dan de bittere tusschen slavernij en ballingschap, uit een overblijfsel van liefde voor de vrijheid in massa zijne haardsteden verlaat. Gij ziet er de optrekkende Nederlandsche moeders, met pasgeborenen op den arm, sidderend omzien naar de toevende mannen. De bruiden treden er vóór de bruigoms uit. De ouderdom strompelt mede, zoo goed hij kan. Gij hoort de ballingen hen gelukkig prijzen, die in den slag een korten en roemrijken dood vonden. Het is een van Sankey's beste. Maar fraaijer nog is een ander lied van hem, waarin hij tot verzet aanspoort tegen overheerschers binnenslands:
De lofkrans groenens nimmer moê,
Die komt het haar der zulken toe,
Die 't al voor 't algemeene wagen...
Vooral de aanhef van dat gezang is door de kracht van uitdrukking merkwaardig, - hoewel het niet in de bedoe- | |
| |
ling ligt, dat gij den derden regel letterlijk op de Tweede Kamer zult toepassen:
Met moed te bieden wederstand
En op de hersenpan te treden,
Om met het storten van zijn bloed
Den vaderlande 't waardste goed
De gulden vrijheid te bereeden...
Zooals ik zeide, waarde landgenooten! ik ben er niet zeker van, dat uwe opgewekte geestdrift van zelf zou aanhouden. Ik geloof alleen, dat gij in elk geval met het noodigste een aanvang maken en toonen moet, waarlijk te durven. Het eenige middel om met goed gevolg de aanvallen van een overmagtig vreemdeling af te slaan, is sterk te wezen in uzelven. Draagt zorg dat uwe zich noemende vertegenwoordigers niet, buiten u om, een defensiewezen organiseren, dat naderhand tegen u zou kunnen gekeerd worden. Uw defensiewezen zij in de eerste plaats tegen hen gekeerd. Willen zij de algemeene dienstpligtigheid invoeren, goed. Dit zal er toe kunnen leiden, dat het besef als levende strijdkrachten bij u wakker worde. Een gewapend volk kan sneller zijn doel bereiken dan een ongewapend. Laat ook hiervan iets vloeijen in uw adres aan den Koning. Wat weerbaarheid betreft, heeft de Tweede Kamer u van lieverlede geheel en al ontmand. Dat moet gij niet langer dulden. Gij zijt er schaapachtig, angstvallig, zwaartillend door geworden. Vroeger waart gij dat niet. En die vroegere betere geest zal weder in u ontwaken, naarmate de ondervinding u leert, hoe een goed geweer in geoefende handen het zelfvertrouwen verhoogt. Sankey en ik, wij weten er van mede te spreken. Wij zijn eerst mannen geworden, sedert wij ons leven hebben gewaagd voor het behoud van ons vaderland.
Batavia, 15 September 1875.
|
|