Nationale vertoogen. Bundel 2
(ca. 1882)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Eene verkiezing te Amsterdam.IDe verkiezing van den oud-minister De Vries tot lid der Tweede Kamer te Amsterdam, liever nog de beteekenis die daaraan als zegepraal eener meer onafhankelijke staatkunde gehecht is, brengt onder nieuwe vormen een ouden strijd in herinnering - den strijd van honderd jaren geleden, toen het uitbreken van den Noord-Amerikaanschen vrijheidsoorlog het sein gaf van Nederlands aanstaanden ondergang, en Amsterdam bij de daaruit voortgevloeide gebeurtenissen zulk een beslissend gewigt in de schaal wierp. ‘De eer van den dag’, hoorden wij van den uitslag der verkiezingen van Junij 1875 in Nederland zeggen, ‘is aan Amsterdam; de hoofdstad des lands heeft met verpletterende meerderheid partij gekozen tegen de klerikale en de klerikaal-gezinde rigting’. In 1775 koos Amsterdam met de geheele verpletterende meerderheid van haar aanzien en van haren rijkdom partij tegen den Stadhouder, en het gevolg was dat Engeland in 1780 ons zedelijk en kommercieel vernietigde. Van 1787 tot 1794 stond Amsterdam aan de spits der patriottenpartij, en het gevolg was dat op de hoofdstad des lands nog altijd de smet kleeft, in Januarij 1795 den eersten stap gedaan te hebben tot onze inlijving bij Frankrijk. Nu leveren deze voorbeelden wel niet het afdoend bewijs, dat Amsterdam ook in de toekomst ver- | |
[pagina 64]
| |
oordeeld is om door haar zwichten voor mode-begrippen den doorslag te geven aan 's lands ondergang, maar zij waarschuwen ons toch, niet te haastig te zijn met juichen. Laat ons aan de hand van het Politiek vertoog over het waar systema van de stad van Amsterdam met relatie tot de algemeene belangens der Republiek (Utrecht 1781) kortelijk nagaan, op welke wijze die belangen al zoo, sedert de dagen van Maurits en Oldenbarneveld, door Amsterdam behartigd zijn. Dat het stuk afkomstig is van Ryklof M. Van Goens, den engelsch- en prinsgezinde, maakt geen bezwaar; want feiten zijn feiten, en wat er aan beschouwingen in het vertoog voorkomt, wordt gestaafd door plaatsen uit den Amsterdams- en Staatsgezinden Wagenaar. Het systema van Amsterdam was gegrond op het beginsel: onze stad is de rijkste en magtigste van geheel Nederland; wat in haar belang is, is in het belang van het geheel; dat belang mag dus voorgaan en haar komt van regtswege het meeste gezag toe: met Amsterdam staat en valt alles. Gevolgtrekkingen hieruit waren: de Engelschen zijn onze mededingers in den koophandel, derhalve zijn zij onze vijanden en dus ook de vijanden der gansche Republiek. Wat de Stadhouders betreft, deze hadden - als beschermheeren van het gemeene land - altijd meer naar den kant van Engeland, dan naar dien van Frankrijk overgeheld. Maar waren de Engelschen, in het oog van Amsterdam, onze natuurlijke vijanden, de Franschen onze natuurlijke vrienden, dan valt daaruit ligt op te maken, welke de wijze van denken van de stad Amsterdam met opzigt tot het Huis van Oranje en de Stadhouderlijke regering zijn moest. Hoewel wat sommige vorsten of vorstinnen uit dat Huis betrof, die denkwijze minder gunstig was, geschiedde toch alles te Amsterdam, zeiden de Amsterdammers, uit zuivere vaderlandsliefde en vrijheidsliefde, geheel bestaanbaar met de achting die het Huis van Oranje van de Nederlandsche natie verdiende en met ware zucht tot konservatie van den bestaanden regeringsvorm. Dat politiek systema echter van Amsterdam was in 1780 niet nieuw of van gisteren. Reeds bij het jaar 1639 teekent | |
[pagina 65]
| |
Alexander van der Capellen, de vriend en raadsman van Prins Willem II, maar beroemd om zijne eerlijkheid en moed in het durven verschillen van dien vorst en deswege door Wagenaar geprezen, in zijne Gedenkschriften aan: ‘De aktien van die van Amsterdam exorbiteren altemet, tot prejuditie van den Staat. De autoriteit en magt is zoo groot, dat ze niet wel tot rede te brengen is. Het beleid procedeert van weinige regenten, tot misnoegen van ver het meerendeel van de gemeenten. De toevoer van alle krijgsbehoeften naar Spanje en het handel drijven in oorlogschepen is niet excusabel.’ Uit Wagenaar's Beschrijving van Amsterdam blijkt, hoe vertoornd destijds Prins Frederik Hendrik over deze ‘plomperts van koopluiden’ was. De Prins zou tot den toenmaligen Franschen gezant gezegd hebben: ‘Ik heb geen grooter vijanden dan de stad Amsterdam.’ Ook voor de waardering der gebeurtenissen van 1650 en van den in Julij van dat jaar door Prins Willem II ondernomen aanslag op Amsterdam, zijn de aanteekeningen van Van der Capellen merkwaardig. Men kent het fraaije rijmpje van Constantijn Huygens: Hoe kwam 't dat Amsterdam zoo gram was,
En waarom was 't niet voor den Prins?
In zeven woorden ligt veel zins:
Om dat de Prins voor Amsterdam was.
Amsterdam was gram, en dat was ook Willem II; maar had de eerste reden tot toorn na den aanslag, de laatste had er niet minder reden toe daarvóór: ‘De meeste provincien klaagden, dat die van Holland, en onder hen de stad van Amsterdam, alle autoriteit aan zich zochten te trekken, tot prejuditie zoowel van de andere leden der Unie als van Zijne Hoogheid. Men begon er de Unie gering te achten. De magt van Haar Hoogmogenden de Staten Generaal werd besneden, de autoriteit van Zijn Hoogheid werd indirektelijk verzwakt en direktelijk tegengegaan en gekrenkt, daarvan de jonge Heer gevoelich synde, andere gedachten kreeg, om zoowel zich zelven te konserveren als de Unie te mainteneren. De middelen door hem gebruikt, ofschoon al te hard en ongewoon, waren nogtans door de onverant- | |
[pagina 66]
| |
woordelicke actien ofte desseinen zijner tegenstanders uitgelokt.’ Latere onderzoekingen hebben dat oordeel van den staatsman der 17de eeuw over Amsterdam's houding in 1650 bevestigd, en thans is het zoo algemeen aangenomen, dat men het zelfs in katalogussen en schilderijen-kabinetten terugvindt. Zooals in dien der verzameling van het Mauritshuis, tot toelichting eener schilderij van Jan Lingelbach (1625-1687), voorstellende het oprukken van Willem II tegen Amsterdam in den ochtend van 1 Augustus: ‘Na het tot stand komen van den vrede van Munster besloot de provincie Holland, stelselmatig vooringenomen tegen den Prins van Oranje, die met het opperbevel over de troepen der Republiek bekleed was, en hakende naar eene gelegenheid om tot de volle souvereiniteit te geraken, onafhankelijk van de in 1579 door de grondwet der Unie afgebakende grenzen, eigenmagtig het kontingent te weigeren voor het federale leger. Bezorgd voor het leven der Republiek droegen de Staten Generaal den Prins van Oranje op, de Unie te doen eerbiedigen en de orde te herstellen. Daar onderhandelingen niet baatten, rukte Willem II aan het hoofd zijner troepen tegen Amsterdam, het brandpunt der oppositie, op en trachtte zich bij verrassing van de stad meester te maken. Die toeleg mislukte, en het leger moest halt maken niet ver van eene buitenplaats, Welna geheeten en gelegen op een half uur afstands van Amsterdam aan den Utrechtschen straatweg. Nogtans werd, dank zij de door den Prins ten toon gespreide kordaatheid, onderwerping van Amsterdam en van de provincie Holland aan de resolutien der Staten Generaal verkregen.’ In 1670 werd door Rotterdam, Delft en Hoorn in de Staten van Holland over Amsterdam geklaagd, zeggende zij (volgens Wagenaar) dat ‘deze stad, steunende op hare magt en grootheid, de andere leden tot onderwerping zocht te brengen, en men in de noodzakelijkheid zou komen, andermaal een leger voor de stad te zenden, om haar te bedwingen.’ In 1672, toen de weg naar Amsterdam voor de Franschen openlag, deden de vrijheidlievende Amsterdammers, uit vrees voor hunne stad, Willem III aanbiedingen, weinig strookende met een hoog gevoel van vrijheid, waarvoor zij toen niet | |
[pagina 67]
| |
alles overhadden. Hun heil bij den Prins zoekende, hadden zij op zijn persoon hooger digniteiten willen konfereren, dan hij zelf begeerde; maar de Prins, overtuigd dat de landzaten geen Souverein verdragen konden, wees hunne aanbiedingen van de hand. In 1683 en 1684 onderhandelde Amsterdam afzonderlijk en achterbaks met den Franschen gezant D'Avaux en weigerde hare toestemming in de petitie tot werving van krijgsvolk. Zelfs eene bezending, met Prins Willem III aan het hoofd, hielp niet. ‘Het was een onverdragelijke grondregel’, zeide de Prins in den vollen Raad der stad, ‘dat één lid der Unie al de overige zou willen regeren.’ Niet lang daarna verscheen hij in de vergadering van Holland, vroeg zitting met gesloten deuren, en toonde met de stukken aan, dat twee aanzienlijke leden der regering van Amsterdam eene misdadige korrespondentie met den vijand onderhielden. In 1688 eindelijk, toen Willem III den togt naar Engeland ondernemen zou, heeft Amsterdam ‘niet eens het oor willen leenen aan de opening die de Prins goedvond haar daarvan te doen, zoodat zij niet alleen weigerde om hem eenigen onderstand te beloven, maar zelfs de uitvoering van deze roemruchtige onderneming zou hebben gestremd, indien de besluiten der overige steden en provincien haar niet genoodzaakt hadden, er in te bewilligen.’ Alzoo heeft 1780 slechts de kroon gezet op het onvaderlandlievend streven der eerste en magtigste onder de Nederlandsche steden. Zelfs was 1780 niet meer dan eene herhaling van 1684, en vond men in de papieren van den Amerikaanschen agent Laurens Gordon dezelfde stof tot eene aanklagt wegens landverraad tegen Amsterdam, als te voren in die van den Franschen gezant D'Avaux. En al die willekeurige, eigenmagtige, voor Amsterdams grootheid bevorderlijke, maar voor de publieke zaak verderfelijke handelingen, werden door Amsterdam gepleegd in naam der vrijheid. Steeds heette de Stadhouder een dwingeland en Amsterdam de vrijheidlievende stad bij uitnemendheid; en in zekeren zin was zij dat inderdaad en werd het meer en meer. In | |
[pagina 68]
| |
Januarij 1795 althans bereikte Amsterdams vrijheidszin het toppunt, toen zelfs welgekleede Amsterdamsche dames met de volksmenigte naar de poort stroomden, waar de Fransche huzaren zouden binnentrekken, en men haar die smerige republikeinen (de arme dappere kerels, verhaalt Thiers, hadden in maanden geen soldij ontvangen en zelfs de officieren droegen, in plaats van schoenen of laarzen, met hooi gevulde klompen aan de voeten) het eene oogenblik hartelijk zag omhelzen, het andere zich nevens hen vertrouwelijk zag nedervlijen op de kanonnen. Bij de verkiezing van den heer De Vries tot lid der Tweede Kamer heeft, voor zoo ver wij weten, niets van dien aard plaats gehad; maar het historisch bewijs kan geleverd worden, dat de stroom van denkbeelden, dien Amsterdam nu onlangs heet gevolgd te zijn, in het wezen der zaak dezelfde is als die, welke van 1780 tot 1795 den Nederlandschen Staat zijne vernietiging te gemoet heeft gevoerd. | |
IIDe zoogenaamde patriotten-tijd maakt in onze vaderlandsche geschiedenis eene onwaardige vertooning. Dat weet ieder. Maar men moet de boeken niet verwarren met de gebeurtenissen. Aan de Nederlandsche omwentelingen van 1787 en 1795 heeft alles ontbroken wat in de oogen van het nageslacht dergelijke feiten belangwekkend maakt. Geen eigen denkbeelden, waarvoor gestreden werd; geen beroemde schrijvers of beroemde redenaars, om die denkbeelden te verdedigen; geen helden, om ze desgevorderd met de punt van het zwaard te veroveren; geene martelaren, om ze te bezegelen met hun bloed. Doch met dat al ging er destijds in Nederland meer om dan tegenwoordig. Men had nog niet het lamzalig gevoel van niet mede te tellen, van altoos achteraan te komen, van in alles te kort te schieten, van ridikuul te zijn. Men ging den ondergang te gemoet; men verhaastte moedwillig en onwetend het noodlottig oogenblik; | |
[pagina 69]
| |
maar aan hetgeen onder zou gaan, was iets. Men had nog, hoe dan ook, zijn kapittel in de wereldgeschiedenis. Een oorlog met Frankrijk onder de mogelijkheden geteld; een oorlog met Engeland zoo weinig gevreesd, dat men het onderhouden der noodigste verdedigingsmiddelen baldadig verzuimde; partij in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog; met Denemarken, Zweden en Pruissen opgenomen in een gewapend neutraliteitsverbond, waarvan Katharina van Rusland de ziel was, - kom nu eens om zulke dingen! Alleen ter wille van het nietig Atsjin hebben wij zeven en veertig jaren lang gekropen voor Engeland. Ondanks al zijne misère is de patriottentijd de laatste goede tijd van Nederland geweest; en men wordt alleen boos, wanneer men bedenkt hoe het land zelf in die dagen, met Amsterdam aan de spits, alles gedaan heeft wat mogelijk was om de goden in het gelijk te stellen, die de menschen eerst krankzinnig maken om hen daarna des te zekerder te kunnen verderven. De publieke katastrophe begon in December 1779 met het onderzoeken onder de Engelsche kust, door den Engelschen admiraal Fielding, van de Nederlandsche koopvaardijvloot onder konvooi van den admiraal Bylandt. Dit was eene daad van willekeur en geweld in denzelfden zin als in 1866 het binnenrukken der Pruissen in Hannover er eene geweest is: eene daad veroordeeld door alle voorschriften van het volkenregt, maar geregtvaardigd door het regt van zelfverdediging en daarbij ondernomen op loyale wijze, voor eigen risico, en met de kans er bekaaid af te komen. Hannover ondersteunde Oostenrijk, waarmede Pruissen in oorlog was; maar het was eene oude vrouwen ondersteuning, goed gemeend maar geniepig en zwak; in geen geval bestand tegen de krachtige voorzorgsmaatregelen, door Pruissen genomen Zoo ook wij in 1779. Onze Staat was de wettige bondgenoot van Engeland, dat oorlog voerde tegen Noord-Amerika. Maar de Amsterdamsche kooplieden, sympathiserend met de Noord-Amerikaansche republikeinen, hadden niet-alleen St. Eustatius in een arsenaal herschapen, waar Engelands vijand zich van al het noodige kon voorzien, maar voerden dien vijand ook regtstreeks uit Nederland hout en masten voor zijne schepen toe. De Engelsche ge- | |
[pagina 70]
| |
zant in Den Haag had keer op keer het ongehoord schandaal in het licht gesteld; maar de Amsterdamsche heeren, één met de bovendrijvende partij in de Staten van Holland, lieten Yorke praten. Patriotterij en eigen voordeel verbonden hen aan Amerika. Daar nam Engeland ten laatste het stout besluit, de eerste de beste handelsvloot die het Texelsch zeegat zou verlaten, te visiteren en, zoo er houtschepen onder waren, dezen op te brengen en prijs te verklaren. Dat was een gewaagd stuk. Ging de Hollandsche vloot in zee onder sterk geleide, sterk genoeg om geweld met geweld te keeren, dan kon de visiterende Engelsche admiraal zich de vingers branden en genoodzaakt worden met de kous op het hoofd huiswaarts te stevenen. Maar Engelands kloekheid en Nederlands overmoed maakten dat het anders uitkwam. Ons konvooi bestond uit niet meer dan vijf schepen, één van 54, twee van 44 en twee van 24 stukken. Fielding daarentegen kwam behalve met eenige fregatten en een groot aantal kotters, opzetten met elf linieschepen, waaronder één van 90, vier van 74, één van 60, en één van 50 stukken. Wat kon onze goede admiraal Van Bylandt daartegen doen? Mr. Calkoen, de advokaat van Amsterdam, had in openbaren geschrifte beweerd, dat zijne medeburgers ‘zoo min als ooit voor een oorlog met Engeland vreesden en er misschien heimelijk naar verlangden.’ Zoo ver gingen te Amsterdam de overmoed en de roekeloosheid, dat men verkondigde: ‘als de oorlog maar gedeclareerd is, zullen wij de Engelschen uit alle zeeën verjagen; hebben wij al geen schepen, wij hebben geld, en voor geld is alles te krijgen.’ Doch deze Amsterdamsche Hannoveranen rekenden buiten de stelling van Montesquieu: Une marine est la seule chose que l'argent ne peut pas faire; en Fielding zou Bylandt leeren, dat Montesquieu gelijk had. Om kort te gaan: de Nederlandsche admiraal moest gedoogen dat zijn Engelsche kollega telling kwam houden van de uit Texel gezeilde koopvaarders, met de stukken in de hand het bewijs leverde dat door het bedrog der Amsterdamsche kooplieden er zich daaronder bevonden die met hout voor Amerika geladen waren en zich 's nachts uit de voeten hadden gemaakt, de overige deswege | |
[pagina 71]
| |
aanhield en ze altegader, met het konvooi in kluis, naar Spithead opbragt. En zoo was het Amsterdam van den oudminister De Vries oorzaak, dat de Nederlandsche Maagd in den nacht van 1779 op 1780 door John Bull in volle zee geschoffeerd werd. Spoedig zou zij, onder dezelfde onzinnige leiding, nog andere vernederingen moeten ondergaan: eene maand gagie moeten betalen aan de soldaten van den koning van Pruissen, kousen moeten breijen voor de Fransche sansculottes, het bed moeten opmaken van Lodewijk Bonaparte, de laarzen moeten poetsen van Lodewijks keizerlijken broeder. Doch met die ééne kon zij het alvast doen. Hoe zeer onze vaderlandsche eigenliefde onder de bekentenis lijde, - wij moeten er rond voor uitkomen, dat onder de Nederlandsche staatslieden dier dagen niet één ons zulk een eerbied afdwingt als hun aller toenmalige bitterste vijand, de Engelsche gezant Sir Joseph Yorke, naderhand Lord Dover. Was hij een diplomaat uit de school van Lord Chatham? Handelde hij onder de impulsie van anderen, meer dan uit zich zelf? Het doet er niet toe. Toen de oorlog eindelijk verklaard en de bijl aan den wortel van ons bestaan als groote mogendheid gelegd werd, had hij gedurende negen en twintig jaren het gezantschap bij de Republiek waargenomen en was in dien tijd met tallooze politieke personen in Den Haag in aanraking gekomen. Maar geene menschenvrees, geene persoonlijke overwegingen, geen aangeknoopte banden van vriendschap, weerhielden hem. Hij overdreef, hij overvroeg, maar in den grond der zaak sprak hij de zuivere waarheid en legde met de koelbloedigheid van een anatoom het verraad der Amsterdammers bloot. Over het algemeen is door sommige Engelsche staatslieden dier dagen, toen Chatham gestorven en Pitt nog te jong was, eene groote mate van vaderlandlievende veerkracht ontwikkeld. Het was voor Engeland een moeijelijke tijd. ‘De gevaren die toen het land bedreigden’, schetst Macaulay hem, ‘waren groot genoeg om zelfs een standvastig man aan het wankelen te brengen. Leger op leger was tegen de in opstand gekomen Amerikaansche kolonisten afgezonden. In alle geregelde veldslagen was de overwinning aan de zijde van het moederland geweest. Maar geregelde | |
[pagina 72]
| |
veldslagen waren het terrein niet, waarop zulk een pleit beslecht kon worden. Een in het soldatenpak gestoken natie, met den honger en den Oceaan tot bondgenooten, was niet ten onder te brengen. Frankrijk intusschen, weinige jaren te voren door Chatham's genie en Chatham's veerkracht tot in het stof vernederd, had de gelegenheid aangegrepen om wraak te nemen. Met Spanje had het zich tegen ons verbonden, en even te voren was ook Holland onze vijand geworden. Onze heerschappij in de Middellandsche zee was voor eene poos verloren gegaan. Zelfs in het Kanaal had de Britsche vlag zich slechts met moeite weten te doen eerbiedigen. De mogendheden van het Noorden heetten neutraal, maar hunne neutraliteit had een dreigend voorkomen. Het misnoegen in Ierland kon ieder oogenblik tot burger-oorlog overslaan. In Engeland was het aanzien der regering diep gezonken. Koning en Huis der gemeenten waren om strijd gehaat. Het roepen om parlementshervorming was weinig minder luid dan naderhand, in het najaar van 1830. Geduchte faktien, niet door alledaagsche demagogen aangevoerd, maar door mannen van hooge geboorte, onbesproken karakter, en buitengewone bekwaamheid, eischten eene herziening van het vertegenwoordigend stelsel. Het gepeupel, stout geworden door het onvermogen en de besluiteloosheid van het gouvernement, had kort te voren alle zelfbedwang afgeschud, had het parlementsgebouw belegerd, pairs uitgejouwd, bisschoppen nagezet, de hôtels van gezanten aangerand, gevangenissen opengebroken, huizen in brand gestoken en omvergehaald. Londen had gedurende enkele dagen den aanblik opgeleverd eener stormerhand door den vijand veroverde stad, en het was noodig gebleken legertenten op te slaan onder de boomen van St. James Park.’ Aan Lord North komt de eer toe, al die stormen, vaak zonder bij zwakke of dubbelzinnige ambtgenooten steun te vinden, het hoofd te hebben geboden. En aan Sir Joseph Yorke, de waardige vertegenwoordiger van dien minister bij de Vereenigde Provincien geweest te zijn. In de laatste dagen van December 1780 verklaarde Engegeland aan de Staten Generaal den oorlog, met uitdrukkelijke | |
[pagina 73]
| |
bijvoeging, dat geen vrede mogelijk was ‘zoo lang Amsterdam toegelaten werd de overhand te hebben in de algemeene raadslagen.’ Naar Indie, meent gij, werd onverwijld en hoe oneindig veel in Europa verzuimd mogt zijn, van de oorlogsverklaring berigt gezonden? Neen, nog in Julij 1781 was men te Batavia op niets voorbereid. Wat van die zorgeloosheid het gevolg is geweest voor onze voornaamste bezitting in Bengalen, wordt in het onlangs verschenen 38ste deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap door den heer Klerk de Reus te goed en te omstandig verhaald, om het hier door uittreksels te verzwakken. Genoeg dat onze direkteur te Chinsura, anders een flink en regtschapen man, van het dreigend gevaar onkundig werd gelaten, en William Hastings zich zonder slag of stoot van onze Bengaalsche nederzetting meester maakte. Genoeg ook, dat de Engelsche gouverneur, in minder dan vierentwintig uren na ontvangst van het berigt der oorlogsverklaring uit zijn moederland, met al zijne maatregelen gereed was, terwijl het Nederlandsche moederland geen vinger had uitgestoken om den braven direkteur al was het maar wakker te maken. Amsterdam, het moet gezegd worden, heeft destijds al het kwaad gesticht wat die stad toen brouwen kon. Engeland, ofschoon met drie buitenlandsche Rijken in Europa en bovendien met Noord Amerika in oorlog, ofschoon inwendig door partijschappen verscheurd, vond tijd om aan alles te denken en was te Calcutta even bij de hand als te Londen. Amsterdam dacht aan niets dan aan zijne eigen patriotsche kwasternijen. In Indie gelijk in het moederland werd alles wat pligt gebood en het nationaal belang voorschreef moedwillig door haar verzuimd, en aan de eerste stad des lands lag de schuld, dat binnen achttien maanden tijds de Nederlandsche vlag tot tweemalen toe, in het Kanaal en op de Hoogly, schandelijk moest gestreken worden. | |
[pagina 74]
| |
IIITwee gebeurtenissen vooral hebben door het drijven der Amsterdamsche patriotten Engeland het regt gegeven ons dien oorlog te verklaren, welks rampzalige gevolgen nog heden ten dage gevoeld worden. Zij waren: het vinden der papieren van Laurens, en ons toetreden tot het neutraliteitstraktaat met Rusland. Katharina II, gedreven door de zucht om invloed in westelijk Europa te verwerven, maar geenszins uit eenzijdige liefde voor de schoone oogen der Nederlandsche Republiek, droeg sedert 1778, nadat zij aan de Russische marine eene geduchte uitbreiding had doen geven, het denkbeeld met zich om, een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van het maritiem volkenregt te openen. Bescherming van den handel in het algemeen en van den Russischen in het bijzonder werd hare leus; en zij wenschte, met het oog daarop, gewijzigde bepalingen omtrent het zeeregt in oorlogstijd in het leven te zien treden. De onzijdige schepen moesten voortaan vrijelijk van de eene haven naar de andere en op de kusten der oorlogvoerende volken mogen varen; met uitzondering der artikelen van kontrabande, moesten de goederen van onderdanen der oorlogende mogendheden, zich aan boord van onzijdige schepen bevindende, vrij zijn; onder kontrabande moest krijgs-amunitie worden verstaan, geweren en kanons, kruid en lood, equipement-stukken voor voet- en paardevolk; eene blokkade moest, om effektief te mogen heeten en regt op eerbiediging te hebben, gehandhaafd worden door een voldoend aantal voor vast en in de nabijheid gestationeerde schepen der blokkerende mogendheid; in alle regtsgedingen en vonnissen over de wettigheid van gemaakte prijzen moesten deze beginselen tot regel dienen, en tot hunne krachtdadige wederzijdsche handhaving eene gewapende onzijdigheid worden aangenomen. Langzamerhand zijn die zelfde beginselen vrij wel door de geheele beschaafde wereld aangenomen; en niets verbiedt, zelfs met algeheele terzijdestelling van het honneur aux | |
[pagina 75]
| |
dames, Katharina II als de grondlegster van het moderne internationale zeeregt te begroeten. Dat deden dan ook reeds de Amsterdamsche patriotten van 1780, toen de Keizerin aan de Hoven van Londen, Versailles en Madrid eene nota zond, waarin de zoo even aangestipte punten, van eene voor- en eene slotrede voorzien, nader werden uiteengezet. Maar tusschen hen en haar bestond één groot verschil. Voor de Keizerin was de gewapende neutraliteit, waarin hare voorstellen zich moesten oplossen, louter middel; voor de Amsterdammers was zij doel. De Keizerin wilde Ruslands isolement tot eene kracht verheffen en zij rigtte zich met voorname onpartijdigheid tot Engeland, zoowel als tot Frankrijk en Spanje; de Amsterdammers daarentegen dachten aan niets dan aan de kans, om onder de hoede der gewapende neutraliteit des te meer geld te kunnen verdienen met den houthandel op Noord Amerika. De Keizerin speelde de edelmoedige en kon zich die weelde veroorloven, omdat zij geen regtstreeksch voordeel zocht; de Amsterdammers berekenden, cijferden, en zagen met genoegen, welke begeerlijke vruchten het nieuwe internationale zeeregt reeds dadelijk in hunnen schoot kwam werpen. Twee geheel verschillende vragen werden op die wijze van het begin af met elkander verward: het gewigt der regtskwestie in zich zelve, en het belang dat Amsterdam bij hare oplossing had; de theoretische en de praktische vraag, de wetenschappelijke en de kommerciële. Uitbundig was de toejuiching welke van patriotsche zijde in Nederland aan Katharina's plannen ten deel viel; en toen de Russische gezant in Den Haag zich liet verluiden dat men te Petersburg van harte gaarne de Republiek tot de gewapende neutraliteit zou zien toetreden, moest hals over hoofd een buitengewoon gezantschap derwaarts gezonden en moesten onverwijld de noodige maatregelen worden genomen om aan de Nederlandsche marine dezelfde uitbreiding als aan de Russische te geven. Een medalje vereeuwigde het verbond - dat nooit tot stand kwam. Het buitengewoon gezantschap werd door den Stadhouder benoemd, maar niet van harte. Zoo kortzigtig toch waren de raadslieden van Willem V niet, of zij begrepen van het | |
[pagina 76]
| |
eerste oogenblik af, dat Katharina's voorstellen bovenal tegen Engeland waren gerigt en Engeland ons toetreden als een motief zou beschouwen om bij de eerste zich aanbiedende gelegenheid ons den oorlog te verklaren. De gewapende neutraliteit, door Katharina bedoeld, zou de geheele zeevarende wereld vrij spel geven om Noord Amerika in zijnen strijd tegen het moederland te ondersteunen: en Engeland, van zoo vele kanten te gelijk in het naauw gebragt, op het oogenblik zelf dat het daarenboven bezig was de grondslagen van zijn Britsch Indische rijk te leggen, moest zorg dragen, niet door versnippering van krachten te gronde te gaan. Holland was een oude bondgenoot; had gedurende meer dan honderd jaren met Engeland in vrede geleefd; had niet één wettige politieke reden om Engelands zijde te verlaten. Dit te doen, en op dat oogenblik te doen, was Engeland tergen; stond gelijk met alle krachten van Groot Brittanie tegen den trouweloozen bondgenoot in het geweer te roepen; stelde bloot aan het gevaar, den Britschen luipaard tot het uiterste te drijven. En die luipaard wist slechts al te goed, hoe oud en zwak de Nederlandsche leeuw allengs geworden was. Doch Engeland tergen - dat wilden juist de Amsterdamsche patriotten, en daarom haakten zij naar het bondgenootschap met Rusland. Hoe meer Staten tot Katharina's gewapende neutraliteit toetreden, dachten zij, des te veiliger kunnen wij Engeland trotseren. Jammerlijke politiek! Want het Nederlandsch gemeenebest was door langdurigen en ongehoorden voorspoed het stadium ingetreden, dat volken zich inwendig, en niet door bondgenootschappen met het buitenland, vernieuwen moeten. Één ding had Nederland nog kunnen redden en dat ééne werd verzuimd: met een geopend oog voor Engelands aangroeijende magt zich zelven dien overeenkomstig in staat van tegenweer te stellen, en meer dan ooit op nietwes rekening te maken dan hetgeen in eigen krachten was. De engelschgezinden te onzent deden dus wat zij konden om de onderhandelingen met Rusland slepend te houden; en bijna zouden dezen afgesprongen zijn. Doch de magt der verdwaasde openbare meening was te groot. De Republiek | |
[pagina 77]
| |
trad toe, de oorlog werd verklaard, en naauwlijks had men van 1780 op 1781 den overgang van het oude in het nieuwe gevierd, of wij waren twee honderd en vijftig kostbare schepen en twee kolonien kwijt: St. Eustatius in de West, Bengalen in de Oost. En onderwijl moest een Fransch admiraal in onze plaats de Kaap verdedigen!... Toen deden de Amsterdamsche patriotten - toen deden zij boete, zou men meenen? Toch niet. Zij lieten van den Franschen admiraal eene marmeren buste vervaardigen, die nog heden tot onze schande in het Mauritshuis te zien is, stelden de gevolgen van den oorlog met Engeland op rekening der stadhouderlijke partij en riepen: Zoo doen de goede vrienden van den Prins! En nu de gelegenheid. Den 10den September 1780 ontmoette een Engelsch fregat ter hoogte van New Foundland een Amerikaansch vaartuig, aan boord waarvan Sir Henry Laurens Gordon, gewezen voorzitter van het Amerikaansch kongres, zich bevond. Een trommel met papieren, door Laurens ijlings in zee geworpen, werd door de Engelschen opgevischt en daarin, onder meer andere stukken, het ontwerp aangetroffen van een handels-traktaat, op last van burgemeesteren van Amsterdam opgemaakt door den pensionaris der stad, en hetwelk Amsterdam zich sterk maakte, bij de andere leden der Unie door te drijven, zoodra (dus werd naderhand van Amsterdamsche zijde beweerd) zoodra de onafhankelijkheid der Vereenigde Noord-Amerikaansche Staten door Engeland erkend zou zijn. Burgemeesteren van Amsterdam in onderhandeling, trots de Unie, trots den Stadhouder, trots de Staten Generaal, trots de Staten van Holland zelven, in onderhandeling met Engelands openbaren vijand! Dit deed de maat overloopen. Onder elkander mogten de Nederlanders redetwisten over de vraag, of Amsterdam zich al dan niet aan hoogverraad had schuldig gemaakt, Engeland wist nu genoeg. Bij monde van zijnen gezant te 's Hage eischte het een éclatant desaveu van Amsterdam door de Staten Generaal; de Staten Generaal verscholen zich achter de gebrekkige zamenstelling van het organisme der Republiek om het geven van een antwoord uit te stellen; Amsterdam diende eene memorie van verdediging in, waarin met de onbeschaamdheid der verle- | |
[pagina 78]
| |
genheid volkomen goedkeuring der handelwijze van burgemeesteren geëischt werd; Engelands eer gedoogde niet, het talmen dezerzijds voor lief te nemen; Yorke werd teruggeroepen, de Nederlandsche gezant te Londen niet aangehoord, en met één beweging der hand de pen gehaald door zoovele domme en dwaze verwachtingen, die onze patriotten op het bondgenootschap met Katharina II gebouwd hadden. Om in de gewapende neutraliteit te kunnen opgenomen worden moesten wij neutraal zijn; Amsterdam had, door eigenmagtig en eenzijdig met Engelands vijand te onderhandelen, voor de oogen der geheele wereld de neutraliteit geschonden - en daar zaten wij! Als hagelsteenen kletterden Engelands vuistslagen op ons schuldig hoofd, en toen in het voorjaar van 1784 eindelijk de vrede gesloten werd, was het met Nederlands aanzien als groote mogendheid voor altijd gedaan. Een gezegde omtrent den Amsterdamschen koopman De Neufville, door den Amerikaanschen agent Stockton gebezigd in een brief die met de papieren van Laurens opgevischt werd, verdient de aandacht. ‘Nademaal,’ schrijft Stockton uit Amsterdam aan een lastgever te Nieuw-York, ‘nademaal het karakter van den heer De Neufville UE. mogelijk onbekend zal zijn’ - Van Goens noemt hem a despicable rogue without any principles, maar wij hebben thans alleen met den mede-onderteekenaar van het door den pensionaris Van Berckel op last van burgemeesteren opgesteld ontwerp-traktaat te doen - ‘oordeel ik het voegzaam UE. bij deze gelegenheid te berigten, dat hij een der voornaamste kooplieden te Amsterdam zijnde, zich zeer ijverig betoond heeft voor de ware belangen van zijn vaderland, waarvan hij een regt denkbeeld en mij dikwijls verklaard heeft, dat hetzelve veel naauwer verbonden is met het kommercieel belang van Amerika en Frankrijk, dan met dat van Groot Brittannie. Het gedrag van dien heer, uit dat beginsel voortvloeijende, en bovendien nog uit een algemeener beginsel, te weten het verlangen naar den gelukkigen uitslag aller pogingen naar Vrijheid in elk land, vertrouw ik zal altoos eenvormig en ten voordeele van Amerika werkzaam zijn.’ Die tekst behoeft geen kommentaar. Wie en wat De | |
[pagina 79]
| |
Neufville ook geweest moge zijn, hij was de zuivere representant van een der Amsterdamsche patriotten-typen in die dagen. Het patriotisme der 18de en het liberalisme der 19de eeuw hebben met elkander dezen familietrek gemeen, dat bij beiden de neiging bestaat om ter wille van een abstrakt begrip van vrijheid, in zich zelf evenmin in staat een volk gelukkig te maken als het openstaan eener deur in zich zelf een waarborg is voor het gezond blijven van een individu, het algemeen belang stelselmatig ten offer te brengen. | |
IVOns tafreel der rampen, door Amsterdam in de laatste vijf-en-twintig jaren der vorige eeuw over het vaderland gebragt, zou de werkelijkheid niet getrouw wêerspiegelen, zoo het humoristisch element, hetwelk zoo sterk vertegenwoordigd is geweest, er te eenemaal aan ontbrak. En niets is gemakkelijker aan te brengen dan dat - men behoeft er een der beste boeken van Jacob van Lennep slechts op na te slaan. Van Lennep's grootvader Cornelis, wiens leven daarin beschreven wordt, was in 1780 nog wat jong, om, al stond hij reeds in de voorhoven der stedelijke regering, invloed uit te oefenen op den gang van zaken: pas negen-en-twintig of dertig jaren. Men weet alleen met zekerheid uit een bewaard gebleven Fransch gedichtje van zijne hand, dat deze model-patriot - een model zoowel in gunstigen als in ongunstigen zin - hoogelijk met het uitbreken van den oorlog was ingenomen, gelijk hij ronduit erkende, er sedert geruimen tijd naar verlangd te hebben. ‘Car notre goût’, dichtte hij in Januarij 1781 ter eere van eene schoonzuster wier echtgenoot kapitein-ter-zee en prinsgezind was, dezelfde Dedel die in den slag bij Doggersbank de Holland kommanderen zou: | |
[pagina 80]
| |
Car notre goût en quelques points diffère:
Ce que je veux, vous ne le voulez pas;
Pour vous la paix, la paix seule, a d' appas,
Tandis que moi je préfère la guerre.
Zou men niet wanen met een voorlooper dier wufte Pruissische officieren van het jaar 1806 te doen te hebben, die daags vóór den slag van Jena op de stoep van den Franschen gezant te Berlijn hunne degens kwamen slijpen? Helaas, de snoeverij bekwam hun slecht, en meer dan zestig jaren zijn moeten verloopen, eer de schande van Jena door de lauweren van Sédan en Metz en Parijs werd overschaduwd. Toch is het met Nederland nog erger gesteld. De schande van 1780 zal vermoedelijk nimmer gewroken worden. Cornelis van Lennep intusschen was in het minst geen messenslijper met bloeddorstige bijoogmerken. Kapellen en torren zijn de eenige schepselen op aarde die hij doodgeprikt, vinken en lijsters de eenige wien hij den kop heeft ingedrukt of den nek heeft omgedraaid. Hij was ook geen koopman, zooals die De Neufville, welke met Van Berckel het hij Laurens gevonden koncept-traktaat onderteekende, maar een Haarlemsch patriciër, die door het geknoei der zoogenaamde ‘korrespondentie’ reeds op jeugdigen leeftijd te Amsterdam in de regering kwam. Een regent, derhalve; een burger, geen militair. Voor het overige een begaafd man, met aanleg voor litteratuur en natuurlijke historie, voor landhuishoudkunde en politiek. Daarbij rijk en braaf en ongeveinsd godsdienstig. Zijn vertrouwen op de Voorzienigheid, ook in zijn karakter als kees of patriot, was zoo groot, dat het verdiend zou hebben wederkeerig te zijn. In 1787 tot lid van den Raad opgeklommen, heeft hij ruim zijn deel gehad van de zorgen, die Amsterdam zich in dat jaar door het verzet der stad tegen de Pruissische troepen op den hals haalde; en in een groot aantal eigenhandige en vertrouwelijke brieven uit die dagen is de herinnering daaraan bewaard gebleven. De schaarschte der dokumenten betreffende dat tijdvak der vaderlandsche geschiedenis, verheft die brieven van Cornelis van Lennep, uitgegeven door zijnen kleinzoon, tot den rang van historische bron. Evenals De Neufville, volgens Stockton, was Van Lennep | |
[pagina 81]
| |
patriot gelijk men heden ten dage liberaal is: omdat het patriotisme strookte met zijne neigingen, omdat hij een aanhanger was van de heerschende Fransche wijsbegeerte na aftrek der ongodisterij, omdat hij er iets goeds van verwachtte voor zijn land en voor zijne stad. Eene omwenteling verlangde hij niet. Elke omwenteling die hem uit zijn huis in de stad of van zijne buitenplaats onder Heemstede zou verdreven hebben; die scheiding had gemaakt tusschen hem en zijne beminnelijke vrouw of zijne veelbelovende kinderen; die hem op het verlies van zijn studeervertrek of van zijne vinkebaan zou zijn te staan gekomen, ware in zijne oogen eene kalamiteit, en daaraan medepligtig te worden eene misdaad geweest. Hij wilde alleen hervormen. Wat hervormen? dat wist hij zelf niet regt; want orde en regel gingen bij hem boven alles, van ruwheid en geweld had hij een ingeschapen afkeer, en daar er bij de felheid der partijschappen langs vreedzamen weg niets te hervormen viel, was hij evenals een groot aantal liberalen van den tegenwoordigen tijd eene soort van âme en peine. Kees uit overtuiging, loste zijne keezerij zich meestentijds in verhandelingen op, voorgedragen in politico-litterarische genootschappen - het surrogaat der Tweede Kamer, in een tijd dat de Tweede Kamer nog niet bestond. Eén punt nogtans was bij hem tot zekere mate van helderheid gekomen. Zelf door geboorte en protektie regent geworden en schemerachtig beseffend dat dit maar half in den haak was, meende hij dat ‘het volk’ regt had op een ruimer aandeel in de regering. Hoever echter dat aandeel gaan moest of gaan kon, dit kon hij niet zeggen, en de andere braven onder de patriotten evenmin. Het sprak alleen van zelf, dat hunne personen steeds de eersten zouden blijven. Wij vernamen reeds dat de schuld der énorme verliezen door Engeland ons toegebragt, en bij het sluiten van den vrede in 1784 bekroond door dat van onze beste handelsplaats op Ceylon en door het offer der uitsluitende vaart op de Molukken, algemeen op de prinsgezinden werd geworpen. De patriotten hadden niets geleerd en waren alles vergeten. Ongeëvenaard was de ijver waarmede zij in de volgende jaren hunne krachten, kan men niet zeggen, want die | |
[pagina 82]
| |
bezaten zij niet, maar het natuurlijk element der blague ontwikkelden. Het streven was, den Stadhouder van zijne militaire waardigheden te ontzetten en, door het scheppen eener volkswapening, een tegenwigt der militaire magt in het leven te roepen. Overvloedig als kikkers in het voorjaar, rezen de vrijkorpsen uit den grond; of waar in den boezem der schutterijen de demokratie de overhand had, daar verrigtten de schutters zelven het werk van vrijkorporisten. Dit laatste was het geval te Amsterdam, de voornaamste stad der Unie en tevens het brandpunt der keezerij. Een deel der regenten in persoon, met den tachtigjarigen burgemeester Hooft aan de spits, was zij daar naar de kruin gestegen. Die oude gek en aristokraat - bij wien vergeleken de jonge Cornelis van Lennep een toonbeeld van ernst en gematigdheid heeten mogt - liet zich als een knaap de wet stellen door de officieren der schutterij. Onder de naam van ‘gekonstitueerden’ wierp zich een ligchaam op, waaraan de Raad feitelijk ondergeschikt werd gemaakt. Dat gebeurde in de laatste dagen van Februarij, en vóór het einde van Mei was het keezen-gepeupel te Amsterdam reeds zóó de baas, dat er op één dag vijf-endertig huizen van prinsgezinden geplunderd werden; waaruit het prinsgezinde graauw aanleiding nam om bij wijze van weerwraak acht huizen van patriotten omver te halen. Eén prinsgezinde woning bleef nog tijdig gespaard: het huis van dien flinke burgemeester Dedel, die toen zijn leven op het Stadhuis niet veilig was en een jonge klerk der sekretarie hem eene achterdeur wees, het klassieke antwoord gaf: ‘Ik vergeef het je, omdat je nog maar kort in onze dienst bent; anders behoorde je geweten te hebben, dat een burgemeester van Amsterdam het stadhuis nooit verlaat dan door de voordeur’. Doch voor de fratsen van de patriotsche aristokraten der hoofdstad stond het bekende schotje geschoten te worden. De persoonlijke beleediging, in diezelfde dagen op hare reis van Nymegen naar Den Haag de Prinses van Oranje aangedaan, wekte den toorn van haar koninklijken broeder, die, niet voor niet neef en opvolger van Frederik den Groote, 20.000 man onder den hertog van Brunswijk-Lunenburg zond, om satisfaktie te vragen. Noodlottige herinnering! roept onze | |
[pagina 83]
| |
vaderlandsliefde uit. Maar zoo dachten er de tijdgenooten niet over. Bilderdijk heeft zijn leven lang er zich op beroemd, den hertog van Brunswijk op zijnen togt van Utrecht naar Amsterdam tot gids te hebben verstrekt, en Amsterdam vond het zoo weinig vreemd de Pruissen te zien komen, dat Cornelis van Lennep onmiddellijk eene boodschap naar Parijs hielp zenden om kontra-assistentie van de Franschen te vragen. Zoo reddeloos diep was binnen weinige jaren de trotsche Republiek der Vereenigde Nederlanden gezonken! Amsterdam zou zich niet overgeven; Amsterdam was, ook zonder de hulp der Franschen, die hun kat zonden, in staat zich te verdedigen; Amsterdam zou de sluizen te Muiden openzetten, zou de dijken doorsteken, zou de groote inundatie stellen; Amsterdam zou dit, Amsterdam zou dat doen. ‘Hiertegen echter,’ boekt de onwraakbare geschiedschrijver, ‘kwam het belang der kooplieden zich verzetten, die, welke voor 't overige hun politieke gevoelens waren, geen zin althans hadden, de stad aan een belegering, veel minder aan een bombardement te wagen; en zelfs velen onder hen, die vroeger het luidst om “oorlog” en “defensie” geschreeuwd hadden, vereenigden zich nu met de bezadigdsten, om afgevaardigden naar den Prins te zenden en bij de leden der regering op toegeven aan te dringen.’ En zoo is het gegaan. Niet zóó dwaas heeft Cornelis van Lennep zich aangesteld als Van der Palm, die, predikant in het Sticht en vrijkorporist op eigen hand, bij het naderen der Pruissen zijne Maartensdijksche boeren, door hem zelven des zondags na kerktijd in den wapenhandel geoefend, in den steek liet en over Delfshaven naar Middelburg vlugtte. Maar toch, zijns ondanks, dwaas genoeg. In een oogwenk ziet men den kranigen patriot, die naar oorlog met Engeland had gesnakt en Pruissen het hoofd bieden zou, in een kommissaris van politie veranderen; ziet hem de staatkunde van apaisement in top hijschen; ziet hem al zijne eer er in stellen, de beleedigde Prinses te helpen verzoenen en den Pruissischen legeraanvoerder bloedvergieten te helpen voorkomen. ‘Ik vlei mij hoe langer hoe meer’, schrijft hij uit de bedreigde stad aan zijne vrouw te Heemstede onder dagteekening van 28 September, ‘dat wij daarin zullen reusseeren, en als dat ge- | |
[pagina 84]
| |
beurt, zullen wij het spel niet codille verliezen, maar remise zien te schikken.’ Doch reeds twee dagen later, des morgens, bleek zelfs remise te veel gezegd: ‘Men wil in geene schikkingen komen, en wij zullen gedwongen worden alles te moeten toegeven.’ En aan den avond van dien zelfden dag: ‘Wij zinken langzamerhand en komen van de eene vernederende voorwaarde tot de andere; wij beginnen kleine broodjes te bakken.’ En op 1 Oktober: ‘Wij zijn ondertusschen volkomen bereid om in alles toe te geven.’ En op 4 Oktober: ‘Het zal nog wel een dag of acht duren eer ik Amsterdam verlaten en naar Heemstede komen kan; want om mede te begraven te gaan, zonder dat ik het Lijk behoorlijk ter aarde zoude bestellen, is dunkt mij niet fatsoenlijk.’ En op 8 Oktober, als met een zucht van onuitsprekelijke verligting: ‘Hare Koningl. Hoogheid Mevrouw de Princesse heeft plegtig en schriftelijk verklaard, dat zij niemands eer, leven of goederen begeerde.’ Is het ongevoeligheid die ons den draak doet steken met deze brieven? Zoo weinig, dat niemand ze van het begin tot het einde lezen kan, zonder den mensch in den schrijver hartelijk lief te krijgen. Maar er is iets zoo ongeëvenaard ridikuuls in het figuur, door het Amsterdam van den heer De Vries in 1787 tegenover de Pruissische troepen gemaakt, dat men van grimmig ijzer moet vervaardigd zijn om er niet luidkeels om te lagchen. De Prins gebeden, de Prinses verzoend, oranje op de borst gespeld, de Pruissen afgekocht met een maand traktement, de schutterijen ontwapend, de aangestelde regenten afgezet, de afgezette weder aangesteld, en te midden van dat alles die kinderlijke blijdschap over het bewaren der orde in de grootsprekende stad, dat heimwee naar buiten, naar den barometer en naar de vinkebaan - zag ooit iemand in de wereldgeschiedenis eene deftige stedemaagd met zulk een zotskap getooid? | |
[pagina 85]
| |
VPopulaire vaderlandsche dichters uit de eerste jaren dezer eeuw - Helmers, Loots, Tollens, Simons - hebben het verdwijnen van Nederland uit de rij der groote zeemogendheden onwillekeurig als eene gebeurtenis van den dag geschilderd, voorgevallen onder hunne oogenGa naar voetnoot1. Tijdgenooten der Fransche overheersching, meenden zij het ook en bovenal van Nederlands eigenlijken ondergang te zijn. Doch daarin vergisten zij zich. Niet de 3de Julij 1810, toen het paviljoen te Haarlem koning Lodewijk zag abdiceren en Nederland bij Frankrijk inlijven, is de ware datum onzer nationale zonsverduistering; maar de 5de Augustus 1781, toen de slag bij Doggersbank onbeslist bleef. En dat lag in de logica der geschiedenis. Watergeuzen van afkomst, kon alleen een zeeslag, toen eenmaal in hooger raad tot onze vernietiging besloten was, ons den nekslag geven. En in zoo ver heeft de fortuin ons dien dag niet verraden, dat zij ons vergund heeft als watergeuzen te sterven. Al hetgeen tusschen Augustus 1781 en November 1813 heeft plaats gehad, zijn walgelijke stuiptrekkingen geweest. Alleen de slag bij Doggersbank niet. En ook daarna kan de militaire geschiedenis van Nederland ter zee en te land op geen enkel wapenfeit wijzen, dat met dien strijd op één lijn komt. Het was tot op zekere hoogte, evenals al het overige in die dagen, een vervelende strijd. In December 1780 wreven de Amsterdamsche patriotten zich van blijdschap in de handen, dat Engeland ons eindelijk den oorlog had verklaard, en toen in Maart 1781 eens naar den toestand der marine werd omgekeken, bleek het dat slechts acht schepen ten | |
[pagina 86]
| |
volle uitgerust waren. Half April kon eene geheele sliert Engelsche koopvaarders straffeloos uit Hamburg, onzen neus voorbij, naar Engeland varen, hoewel zij door niet meer dan één vijandelijk fregat en één vijandelijke kotter begeleid werden. Veertien dagen daarna bleef ongedeerd een van den Wezer komend Engelsch konvooi van 34 transportvaartuigen, inhebbende 2800 Duitsche rekruten, begeleid door slechts vier fregatten van 24 tot 36 stukken. Geen mensch stak er een vinger naar uit. Wij konden niet anders, wilden wij het weinige wat wij bezaten niet aan vernieling of versnippering wagen en onze zeegaten te eenemaal ontbloot laten. De geheele marine was verwaarloosd, ontvolkt, lek, verrot. Ondershands werd geknoeid met een Engelschman, die aanbood door verraad ons tien geheel toegeruste en gewapende Engelsche fregatten te leveren; wat niet gebeurde, omdat men in Den Haag vreesde, het Trojaansche paard te zullen binnenhalen. Zweden en Denemarken weigerden beleefd, schepen te leenen. Onderwijl bragten de Engelschen, in alle zeeën, onze koopvaarders bij honderden op. Nacht en dag werd op partikuliere en op staatswerven getimmerd en getakeld, maar het bleef stukwerk. De Engelschen waren met alles gereed, wij met niets. De dapperste en bekwaamste kapiteins der marine - Dedel, Bentinck, Staring, Wiertz, van Welderen, met den schout-bij-nacht Zoutman aan het hoofd - legden op 24 April in eene konferentie op Texel de verklaring af, dat op dat oogenblik niets ondernomen kon worden, wegens gebrek aan goede schepen, gebrek aan bekwame officieren, gebrek aan bevaren scheepsvolk, en het gemis van verschillende behoeften. De vice-admiraal Hartsinck was gemagtigd om zee te kiezen; maar gesteund door zoo vele jongeren en bevoegden, durfde hij zich verschuilen achter de dubbelzinnigheid, dat de Prins het hem niet gelast had. Eindelijk, op 9 Mei, zeilde uit Texel een eskader van vier fregatten en een kotter, onder Van Kinsbergen. Daar het echter te zwak en te ongeoefend was om aan te tasten, keerde het na twee dagen onverrigter zake terug. Den 14den werd het versterkt met twee linieschepen, een fregat en een adviesjagt, en de admiraal Hartsinck nam nu zelf het bevel. Doch den 25sten viel | |
[pagina 87]
| |
hij te Texel weder binnen, zonder het konvooi uit den Wezer, dat juist te dezen tijde de Nederlandsche kusten op geen grooten afstand was voorbijgezeild, wegens het mistige weder te hebben kunnen aantreffen. Al het voornaamste van dit Nederlandsche nieuws stond te lezen in Engelsche couranten, die zich over het nutteloos in- en uitloopen der Nederlandsche zeemagt niet weinig vrolijk maakten. Het gros der natie, naar haren wensch stelselmatig voorgelogen door de patriotten, die de geheele schuld van onze werkeloosheid op den Prins wierpen, wist van niets en verbeet zich kwanswijs van woede. Eindelijk had Amsterdams onbeschaamdheid toch dit goede, dat de vertegenwoordigers der stad ter dagvaart van Holland, hunne teleurstelling betuigend over hetgeen tot hiertoe gebeurd, of liever niet gebeurd was, het houden eener enquête voorstelden. Op 18 Junij was het aantal bruikbare schepen eindelijk van dien aard, dat Hartsinck en Van Kinsbergen naar Den Haag konden komen, om met den Prins te spreken over het afweren van een door den Engelschen admiraal Parker (zeide men) beraamden aanval op onze schepen in Texel. Den 4den Julij teekende de Prins het besluit, waarbij aan Hartsinck werd opgedragen eene koopvaardijvloot, die den 10den in het Vlie gereed zou liggen, naar de Oostzee te doen begeleiden. Den 12den was het eskader onder bevel van Zoutman gereed; tot den 20sten werden eskader en konvooi door tegenwind opgehouden; tot den 31sten bleven beiden in de Noordzee zonder dat er iets buitengewoons voorviel; den 1sten Augustus draaide de wind; in den avond van den 4den was men Doggersbank genaderd, en in den ochtend van den 5den kwam het eskader van dien zelfden admiraal Parker, dat 200 koopvaarders uit de Oostzee konvooijeerde, met volle zeilen op Zoutman af. Het was een ongelijke strijd. Niet dat Parker's eskader meer vaartuigen telde - twaalf tegen twaalf - maar de Engelsche schepen waren beter gebouwd, beter gewapend, meer mans. Ook had Zoutman nog nooit een zeeslag geleverd, en zijne meeste onderbevelhebbers kenden den oorlog alleen van hooren zeggen. In zeven-en-zeventig jaren was de Nederlandsche vloot geene enkele maal slaags geweest. | |
[pagina 88]
| |
Onder de oudere vlagofficieren waren er, in wie geen leven meer zat. Overigens bij de kapiteinen aan dapperheid geen gebrek. In den strijd van 5 Mei bij de Straat van Gibraltar hadden Melvill en Oorthuys getoond, geene kinderen te zijn; en Zoutman's kapiteinen waren van hetzelfde degelijk gehalte. Doch wat baat dapperheid in den oorlog, wanneer men zelf ongeoefend is en met een geoefend vijand te doen heeft? Hyde Parker was geenszins de beste der toenmalige Engelsche admiralen; en zelfs is hij wegens zijne houding in den slag bij Doggersbank half en half in ongenade gevallen. Had hij een Fransch admiraal tegenover zich gehad, zijne onvoorzigtige manoeuvres in het begin van den slag hadden hem eene totale nederlaag kunnen kosten. Doch hij had met Zoutman te doen, die van de nieuwere taktiek der Engelsche vlootvoogden geene ondervinding had en van Parker's gewaagde zetten op het maritieme schaakbord verzuimde partij te trekken; en Zoutman's onderbevelhebbers konden hem te dien aanzien niets verwijten, ook Van Kinsbergen niet. De Engelschen beoogden een positief resultaat: de Nederlandsche zeemagt met één slag te vernietigen; en hoewel dat doel toen niet door hen bereikt werd, zij wisten wat zij wilden en dat uitstel niet tot afstel leiden zou. De Nederlanders wilden niets; dan alleen toonen dat zij dapper konden vechten, zij hunne vlag wisten te verdedigen, en men niet geheel en al met hen spelen kon als de kat met de muis. In zulk eene stemming behaalt men geene schitterende overwinningen. Engeland, van alle zijden bedreigd, volgde destijds eene geniale politiek; het geloofde in eene toekomst, het had een voorgevoel van de vervaarlijke uitbreiding welke zijn gebied in Azie stond te bekomen en, met dat gebied, zijne nijverheid en zijn handel. Nederland geloofde alleen nog aan zijn reeds verworven rijkdom. Het was de periode der voldaanheid ingetreden. Het begreep niet, dat er voor de Republiek nog veroveringen konden te maken zijn, en was alleen op zelfbehoud bedacht. Engelands oorlogsverklaring had voor eene wijl het vuur der binnenlandsche partijschappen bij ons uitgedoofd, en gedurende een week of wat kon men zich vleijen met de hoop op herstel der eendragt. Maar het was louter schijn. Misschien was de vloot nog de eenige | |
[pagina 89]
| |
staatsmagt in wier boezem geene verdeeldheid heerschte. De groote meerderheid der marine-officieren en van het scheepsvolk was prinsgezind. Echter kon niemand zich verhelen, hoe de zaken stonden. Eene te schitterende overwinning kon naar den zin der patriotten te veel goed aan de zaak van den Stadhouder doen, en de kapiteinen waren lang niet zeker, dat hunne lauweren overal even welkom zouden zijn. Het een bij het ander stond gelijk met een gevoel van zedelijke minderheid tegenover de Engelschen. Men stelde zich niet voor, te zullen zegevieren. Men berustte er in, Doggersbank in eene slagtbank te zullen zien verkeeren. De schapen zouden zich weren als leeuwen, maar schapen blijven. Voor het uitwendige was er tusschen de beide vloten, zoo lang zij slaags waren, bijna geen onderscheid te bespeuren; van weerszijden werd met dezelfde hardnekkigheid gestreden en elke volle laag met volle laag beantwoord. Ook toen de Engelsche vloot, na drie en een half uur wederzijdsch vuur- en ijzerbraken, den strijd staakte en boven wind ging liggen, was de overeenkomst grooter dan het verschil. Daar lagen ze over elkander de twee eskaders, naar adem hijgend als twee boksers van gelijke kracht, die elkander de heupen ontwricht, de ribben stuk, de tanden uit den mond, de oogen uit de kassen geslagen hebben. Ze konden geen van beiden den strijd hervatten, of het tweegevecht zou een dubbele moord geworden zijn. Maar het halve uur dat Zoutman onverschrokken op de plek bleef liggen, ten bewijze dat hij het veld behouden had, was in de geschiedenis van Nederland geheel iets anders dan in die van Groot Brittannie. Voor den Engelschen admiraal maar eene teleurstelling, iets anders en iets minder dan hij in zijne welligt overdreven crânerie zich had voorgesteld, hoogstens het openbaar worden eener fout die bij elke volgende gelegenheid hersteld kon worden, was dat halve uur voor Nederland het laatste heldere oogenblik van den stervende, waarin de natuur, eer hij voor altijd de oogen sluit, hem vergunt ze nog eenmaal over het verledene te laten weiden en een panorama van herinneringen zich voor den brekenden blik ontsluit. Toen onze ontredderde schepen 13 Augustus weder te Texel binnenliepen, was het of zij van eene begrafenis terugkeerden. | |
[pagina 90]
| |
De verdwaasde landgenoot mogt jubelen en pogchen en gedenkpenningen slaan, Nederlands grootheid was op Doggersbank ter aarde besteld, en een keer te meer konden bij het aanschouwen van die lotgenoot de verwonderde zielen in het schimmenrijk vragen: Zoon des dageraads, hoe zijt gij uit den hemel gevallen? Het was een roemrijke, zoo men wil, maar een nuttelooze strijd. Er had veel en daaronder edel bloed gestroomd; enkele aanvoerders verwierven een onsterfelijken naam; elk man deed zijn pligt. Maar de vijandelijke vloot was niet vernield, het vijandelijk konvooi niet onderschept; zelfs ons eigen konvooi moest naar Texel terugkeeren, omdat aan doorzetten van de reis naar de Oostzee met een zinkend geleide-eskader niet te denken viel. En dan, er volgde niets op Doggersbank. Onze laatste kaart was uitgespeeld, en alleen de vraag bleef nog over, hoe lang Engeland den oorlog zou voortzetten of welke vredesvoorwaarden het ons stellen zou. Doet Doggersbank, wat uit militair oogpunt het onvruchtbare van den strijd betreft, aan Nieuwpoort denken, het was er in elk ander opzigt het omgekeerde van. Op 2 Julij 1600 opende een glansrijk gewonnen veldslag, die op dat oogenblik tot niets leidde, een politiek programma voor twee eeuwen. Op 5 Augustus 1781 bleef een zeeslag onbeslist, waarvan men alleen zeggen kan, dat hij een bloedig intermezzo is geweest van het vischmarktgekijf tusschen keezen en oranjeklanten. Amsterdam, de hoofdschuldige, heeft ook het zwaarst geboet. Gras zou er eerlang groeijen tusschen de straatsteenen der wereld- en wonderstad aan het Y; stinken zouden voortaan de stilstaande grachten van het noordelijk Venetie, zooals zij doen tot heden. Alleen wanneer het dilemma: paapsch of geus? gesteld wordt, schijnt het, vertoont onder de werking dier voltasche kolom het cadaver nog teekenen van leven. En het eenige waar nooit gebrek aan is, zijn politieke badauds, die zulke zenuwtrillingen d'outretombe voor getuigenissen des geestes en der kracht aanzien. | |
[pagina 91]
| |
VIIn het 4de deel van De Jonge's Zeewezen, even vóór het omstandig en beredeneerd verhaal van den slag bij Doggersbank, vindt men de volgende treffende opmerkingen omtrent het karakter van den Stadhouder: ‘Willem V bezat een edel hart en een helder verstand, was met de beste bedoelingen bezield en beminde zijn vaderland vurig: doch hem ontbraken zelfvertrouwen en geestkracht. Zelden of nimmer zich op zijne eigene denkbeelden en inzigten verlatende, het gevolg zijner opvoeding en voortdurende latere betrekkingen, zocht hij steeds raad bij anderen, dien hij somwijlen wel goedkeurde, maar ook dikwerf onvoldoende achtte, wanneer hij wederom de toevlugt tot derden nam. Aldus steeds weifelende, bleef de Prins meestal besluiteloos of veranderde telkens van besluit. En op dezelfde wijs was het gelegen met de uitvoering van hetgeen eindelijk, na zoo veelvuldige beraadslagingen, bepaald was. Onvoorziene omstandigheden, onverwachte bezwaren, hoewel niet onoverkomelijk, hielden hem daarvan terug; personen van andere denkwijze deden hem de uitvoering verschuiven of wel te eenenmale ter zijde stellen. Zijne geheele staatkundige handelwijs, voornamelijk na het uitbreken van den oorlog met Engeland, leert den Stadhouder aldus kennen.’ Zulk een karakter - het is naar het leven geteekend - was als voorbestemd om in dagen van politieke partijschap, en geplaatst aan het hoofd eener politieke partij, door den laster vernietigd te worden. Het gaf telkens vat op zich; nooit kon het zegevierend gezuiverd, altijd kon het ten deele voor het misdrevene aansprakelijk worden gesteld. Vandaar het dolzinnige in de bijzondere soort van haat, dien de Stadhouder bij toeneming opwekte. Had hij eene eerzuchtige, egoïstische, zelfs schuldige, maar vaste staatkunde gevolgd, men zou, eenmaal zijn tegenstander zijnde, hem verfoeid hebben gelijk het eene redelijke wezen somtijds het andere verfoeit. Maar dat was het geval niet. Tot alles in staat geacht, het snoodste, het verachtelijkste niet uitgezon- | |
[pagina 92]
| |
derd, was er iets onbestemds in de verguizing waarmede men hem overstelpte; elk rigtsnoer, elke maatstaf tot beoordeeling ontbrak; men haatte hem, hem en zijne kleur, met de blinde woede van verbijsterde stieren in een Spaanschen circus of van kalkoensche hanen op een boeren-erf in Holland. Ofschoon duizenden hem dood wenschten, dacht niemand er aan, hem te vermoorden. Het plegen van een politieken moord onderstelt het aanwezig zijn van een herkenbaar persoon, in wien een bepaald denkbeeld, hetwelk men verafschuwt, zich beligchaamd heeft. De Prins nu vertegenwoordigde in de oogen zijner vijanden geen enkel misdrijf dat met den vinger kon worden aangewezen. Hij vertegenwoordigde alleen de dreigende mogelijkheid van alle misdrijven te zamen. De drukpers is het geweest, die Willem V ten val heeft gebragt. Er bestonden in die dagen nog geen dagbladen in den tegenwoordigen vorm, maar des te meer politieke pamfletten: kleinere en grootere brochures, vliegende blaadjes, spotprenten met onderschriften. Geen zolders zijn ruim genoeg om de stapels libellen te bevatten, door de patriotten in Nederland van 1780 tot 1787, en daarna door de patriotsche uitgewekenen in het buitenland, geschreven. Meermalen heeft men het bekend gezegde van Emile de Girardin: geef mij een dagblad en ik zal daarmede het krachtigst gouvernement, de oudste dynastie omverwerpen, overmoedig genoemd. En het is overmoedig wanneer men daarbij aan een populair regerend vorstenhuis of eene met de natie zamengegroeide regering denkt. Is daarentegen het zamenstel der staatsmachine gebrekkig, gelijk in Nederland sedert twee honderd jaren het geval was geweest; zijn de persoonlijke hoedanigheden van den vorst niet van dien aard, dat hij de bestaande gebreken overschaduwt; verstaat hij de kunst niet om het ongelijksoortige te doen zamenwerken tot een gemeenschappelijk doel; is in één woord de vorst zwak en het staatsgebouw wrak, dan werkt geen ander middel zoo onfeilbaar vernietigend als een drukpersbombardement. Vrij zoeke men in de vaderlandsche historie van honderd jaren geleden naar het bijzondere, wat in zulk een kort tijdsverloop eene met de geschiedenis van het land op de roemvolste wijze verbonden dynastie zoo reddeloos in | |
[pagina 93]
| |
minachting kan hebben gebragt - men stuit voortdurend op dezelfde onreine bron, denzelfden lompen hefboom. Beroemde patriotsche schrijvers, die met kracht van redenen en keur van taal tegen het stadhouderschap of tegen de bestaande maatschappelijke orde te velde trekken, ontmoet men nergens. Groote nieuwe denkbeelden worden door den landgenoot niet uitgestrooid. Wat er aan hervormers opstaat, zijn politieke middelmatigheden; stedelijke regenten, die den stadhouderloozen tijd terugwenschen, maar tegenover de eerste daad van magtsbetoon aan de andere zijde, in hunne schelp kruipen; land-edellieden vol eigenwaan, die zichzelven voor andere Franklins en andere Washingtons aanzien. Toch wordt onder de voeten van den Stadhouder de bodem alom, en het meest van al in de magtigste stad des lands, ondermijnd. Naamlooze schrijvers, ontbloot van elk talent, zonder andere kundigheden dan die hun uit eenige vertaalde Fransche of Engelsche boeken zijn aangewaaid, hebben het oor van het publiek. Kennis verspreiden zij niet, want op elke bladzijde verraden zij hunne onkunde; geestdrift evenmin, want hun stijl is louter bombast; ook geen moed, want zij toonen er zelven geen en houden zich schuil. Over het algemeen is van alle zedelijke eigenschappen, welke bij de patriotten-partij van 1780 en vervolgens worden aangetroffen, kordaatheid de zeldzaamste. De vrijkorporist dier dagen is in den regel een bloodaard. Enkelen hunner zijn bij ongeluk door de Pruissen doodgeschoten; maar van niet één is het bekend, dat hij met zelfbewustheid zijn leven heeft gesteld voor zijne zaak. Meer dan veertig duizend patriotten, zegt men, hebben in 1787 het land verlaten, enkel uit vrees voor de weerwraak van Willem V. Alles hebben zij in den steek gelaten, en zich in de armen van Lodewijk XVI, en weldra in die van Robespierre geworpen. Onder zulk eene teelt moest het pamflet noodwendig tieren. Een uitgewekene schrijft het Leven van Willem V, bijgenaamd den verderver van zijn vaderland. ‘O Nederlanders!’ roept de veilige held, ‘wat zal het einde zijn? Reeds zijt gij de spot en aanfluiting der Volken! de voetvaag der gekroonde Dwingelanden! de slaven van een Dronkaard en Ligtmis, en de rampzalige speelballen van een gevloekte Vrouw, die uit de | |
[pagina 94]
| |
Hel is opgedonderd, om Europa in vuur en vlam te zetten. Uwe herstelling hangt van u zelve af! Weest niet langer lafhartig, maar neemt het besluit om vrij te sterven! Een leven onder de geweldenarijen van Oranje is erger dan de dood! Indien gij waarlijk vrij wilt wezen - toont het door daden, en de God van Vrijheid en van Regt zal uw Helper zijn.’Ga naar voetnoot1 Van die kracht is al het geschrijf dat onze patriotsche overgrootvaders ons hebben nagelaten. Naar buiten werkte het niet; tot daden wekte het niet op; maar uit de societeiten en de kroegen werd het heimelijk medegenomen naar de binnenkamer en onder eene lange pijp verorberd. De uit de hel opgedonderde Prinses, de Prins dronkaard en ligtmis, de nieuwe Nero en de herboren Messalina, waren een onuitputtelijk onderwerp van huiselijke gesprekken. Had de leugen geloopen, de waarheid zou haar misschien achterhaald hebben; maar zij kroop, en kruipend maakte zij dagelijks vorderingen. Er vormde zich eene publieke opinie, waartegen niet op te roeijen was; eene temperatuur van boosaardigheid, die elke betere gedachte verstikte; en lang vóór de Franschen, hongerig en naakt, in Januarij 1795 de digtgevroren rivieren overtrokken, had de kleine pers den goeden naam van Stadhouder en Stadhouderschap onherroepelijk te gronde gerigt. Dat Bilderdijk gedaan heeft wat hij kon om den invloed dier schmutz-presse eenigzins te neutraliseren, is bekend genoeg. Een schrijver was noodig om, waar door de tegenpartij zoo veel geschreven werd, indien mogelijk het evenwigt te herstellen. Ook aan een spreker was behoefte; en uit dat tijdperk van Bilderdijks leven dagteekenen zoowel zijn politieke pleidooijen, als sommige zijner fraaiste verzen. Welke diensten hij aan de stadhouderlijke partij als diplomaat bewees, weet men uit zijn optreden als gids bij het binnenrukken der Pruissische troepen. Maar een onderhandelaar, een advokaat, een dichter, was de aangewezen man niet om den stroom der tegen den Stadhouder gerigte pamfletten te keeren. Daarvoor werd een prozaschrijver geëischt, | |
[pagina 95]
| |
die, toegerust met al de kundigheden, welke der tegenpartij ontbraken, tevens de gaaf bezat haar met gelijke wapenen te bestrijden; en zulk een journalist vond de partij der prinsgezinden in Rijklof Michael van Goens. Na 1795, toen de Bataafsche Republiek gevestigd heette, traden uit den boezem der patriotten-partij van 1780, die intusschen door de toenmalige regenten verlaten en meer en meer demokratisch of fransch-revolutionair geworden was, enkele mannen te voorschijn, die of jong gestorven zijn, of het staatstooneel spoedig verlaten hebben, of naderhand zijn omgekeerd, doch wier namen niettemin, als patriotten, een goeden klank in de geschiedenis hebben behouden: Pieter Paulus als president der Nationale Vergadering, Jacobus Kantelaar als parlementair redenaar, Rutger Jan Schimmelpenninck als diplomaat, Daendels als voor niets terugdeinzend man der daad, Krayenhoff als militair, Gogel als financier, Van der Palm als onderwijsman. Maar wat kennis van zaken, ondervinding van het staatsbestuur, degelijkheid en doorzigt betreft, won het de stadhouderlijke partij. Niet één patriot was tegen Fagel, de laatste der groote Griffiers, of tegen Van der Spieghel, den laatste der Raadpensionarissen opgewassen. Al de beste officieren van het leger, voor zoo ver zij Nederlanders waren, behoorden tot de oranjepartij. Al de helden van Doggersbank waren prinsgezind en, met hen, bijna de geheele vloot. Voeg daarbij twee vernuften, zoo buitengewoon als Bilderdijk en Van Goens, en men zal erkennen dat de stadhouderlijke partij, die den geest des tijds tegen zich had, van de twee het best gestoffeerd was. Zelfs is niets zoo geschikt eene voorstelling te geven van de magt der drukpers, - ook van de slechte en erbarmelijke, wanneer zij de uitdrukking is van den volkswaan van den dag - als de herinnering van het vele voortreffelijke, het nog altijd magtige en indrukwekkende, hetwelk de patriotten, wilden zij zegevieren, eerst uit den weg moesten ruimen. Wel zijn zij hierin alleen kunnen slagen door landverraad en door het binnenhalen van een Fransch leger, maar dat leger vond in de gemoederen een bodem, dien de pers ontvankelijk had gemaakt. Eene echt nationale ontploffing van domme vreugde deed Willem V uitgeleide naar het Scheve- | |
[pagina 96]
| |
ninger zeestrand, en de roemrijke Republiek der Vereenigde Nederlanden is in schande en vernedering ondergegaan, zonder dat één achtergebleven Nederlander een traan heeft overgehad voor de geheugenis van zoo veel groots en zoo veel goeds. | |
VIIVan Goens was acht jaren ouder dan Bilderdijk, maar zou, al was hij zijn jongere geweest, hem spoedig hebben ingehaald. Bijna alleen in de muzikale wereld vindt men voorbeelden van eene zoo vroegrijpe ontwikkeling; in de geleerde moet men tot Hugo de Groot teruggaan, om den evenknie te ontmoeten van een knaap, die op zijn twaalfde jaar als student werd ingeschreven, op zijn vijftiende eene schitterende latijnsche verhandeling liet drukken, en op zijn zeventiende professor in de welsprekendheid werd; een leerstoel, waaraan toen te Utrecht tevens het geven van kolleges over het grieksch van het Nieuwe Testament verbonden was. Reeds in 1786, pas acht en dertig jaren oud, heeft Van Goens voor goed het land verlaten en is zich eerst in Zwitserland, daarna op verschillende plaatsen in Duitschland gaan nederzetten, tot hij in de eerste jaren dezer eeuw te Wernigerode in het Hartzgebergte overleed. Slechts over een vijf- of zestal dan ook heeft zijne werkzaamheid als staatkundig schrijver zich uitgestrekt; doch hij verrigtte in dien korten tijd zulk eene groote hoeveelheid werk, dat het voortaan niet wel doenlijk is, over Nederlands politieke geschiedenis van de jaren 1780 en vervolgens te spreken, en hem stilzwijgend voorbij te gaan. Voortaan, zeggen wij; want het is nog maar kort geleden, dat de voornaamste bijzonderheden omtrent het leven en de schriften van Van Goens voor het eerst bij elkander werden gesteldGa naar voetnoot1. Bij zijne opkomst begroet als eene rijzende | |
[pagina 97]
| |
zon aan den vaderlandschen hemel, is hij voor Nederland zoo geheel en al als eene nachtkaars uitgegaan, dat hij reeds twee jaren dood was toen ter loops in den Kunsten Letterbode een berigt van zijn overlijden verscheen. Laat ons er bij voegen dat hij door het aannemen van den geslachtsnaam zijner moeder, dochter van Sir James Cuninghame, regiments-kommandant bij eene brigade Schotten in Nederlandsche dienst - van vaderswege stamde hij in regte lijn van den beroemden gouverneur-generaal van Nederlandsch Indie af - gedurende de laatste vier-en-twintig jaren van zijn leven al het mogelijke heeft gedaan om de sporen van zijn bestaan uit te wisschen. Allengs met een onoverkomelijken afkeer van zijne landgenooten en van zijn vaderland vervuld, welks grenzen hij in 1786 zwoer nimmermeer te zullen overschrijden, heeft zijne nagedachtenis voor die onnatuurlijke antipathie geboet; en het weinige wat hij zelf niet deed om der vergetelheid te worden prijsgegeven, hielpen de omstandigheden bijdragen. Zoo ooit in de wereldgeschiedenis, dan was er tusschen 1786 en 1810 in Europa, voor iemand die zich onherroepelijk van het staatstooneel had teruggetrokken, gelegenheid om uit het gezigt en uit de herinnering te verdwijnen. Gewis zullen te eeniger tijd de verspreide geschriften van Van Goens, voor zoo ver zij niet tot het gebied der oude letteren, der theologische polemiek of der staatkunde behooren, in een of meer bundels vereenigd het licht zien. Eene opgaaf van hetgeen die verzameling zal moeten bevatten, kan eene voorstelling geven van de rigting, die de denkbeelden des schrijvers in vroeger en later tijd genomen hebben. Vóór de vrijwillige ballingschap: Vrijmoedige bedenkingen over de vergelijking der oude dichteren met de hedendaagsche. - Over den staat der letteren in Nederland en ontwerp eener noodzakelijke vermeerdering van zijne nederduitsche boekenkast. - Eerste en tweede voorrede voor de Hollandsche vertaling van Volkmann's Reisboek door Italie. - Voorrede voor eene vertaling van Mendelssohn's verhandeling over Het verhevene en naïve in de schoone kunsten en wetenschappen. - Deze vijf | |
[pagina 98]
| |
stukken zijn niet alleen merkwaardig als verhandelingen vol bewijzen van grondigheid, belezenheid en vernuft, maar ook als het eenige wat op het gebied der fraaije letteren door Van Goens in het Hollandsch geschreven is. Gedurende de Zwitsersche afzondering, bij Bazel: Een groot aantal stichtelijke vertoogen in het Fransch en het Engelsch, en daaruit in het Duitsch vertaald door Lavater, die ze eene plaats gaf in zijne Handbibliothek für Freunde, een werk dat als manuskript gedrukt werd en niet in den handel kwam. - In het Engelsch: Some Memorandums of my Life, eerst kort geleden in het Hollandsch vertaald door den Rozendaalschen predikant Tydeman en uitgegeven door het Provinciaal Noord-Brabantsch Genootschap van kunsten en wetenschappen. - In het Duitsch: brieven aan Lavater over Aristokratismus, over Afschaffing van den adel, en eene verhandeling over Genie en Grootheid. - In het Fransch: De la liberté et de l'utopisme politique. Van deze stukken is het laatste, geschreven in Augustus 1792, onder den verschen indruk der nog voortziedende Fransche omwenteling, waarin de schrijver het beligchaamd staatkundig utopisme ziet, het belangrijkst voor het algemeen. Het belangrijkst voor de kennis van den auteur zijn de Engelsche Memorandums, die in 1789 werden opgeteekend en onvoltooid gebleven zijn. Gedurende de Duitsche afzondering, eerst te Erfurt, toen te Dresden, eindelijk te Wernigerode: Eene latijnsche verhandeling over het podagra. - In het Duitsch: een boekwerk inhoudend acht Gesprekken, waaronder drie over de zedelijke echtbreuk, één over de vrouwelijke onbestendigheid, één over de vrouwelijke luimen, en één over vrouwelijke jaloerschheid. Dit zijn de twee laatste geschriften van Van Goens geweest. Het Duitsche werd zes maanden na zijn dood in 1811 te Leipzig uitgegeven, vermoedelijk door den zelfden graaf C.F. von Stolberg-Wernigerode, ter hoofdplaats van wiens heerlijkheid Van Goens de zes of zeven laatste jaren van zijn leven doorgebragt heeft en in Junij 1810 gestorven is. De verhandeling over het podagra bleef tot heden ongedrukt; doch | |
[pagina 99]
| |
men vermoedt dat zij menige bijdrage behelst tot kenschetsing der belezenheid van den auteur, die in zijne jonge jaren te Utrecht eene eigen bibliotheek van bijna 19,000 keurig gebonden boekdeelen bezat. Hij heeft die verzameling in 1776, toen hij van Utrechtsch professor lid der Utrechtsche vroedschap werd, te gelde moeten maken, doch schreef er vooraf een systematischen katalogus van in het Fransch, die twee dikke octavo-deelen vormt, van meer dan 1300 bladzijden te zamen, en in alle voorname steden van Europa verkrijgbaar werd gesteld. Deze schijnbaar dorre opgaven zijn leerzaam. Zij strekken zich uit over het geheele leven van een der merkwaardigste mannen die het Nederland der 18de eeuw heeft voortgebragt, en verhalen tegelijk eene onuitgesproken zielsgeschiedenis. De periode vóór en de periode na de ballingschap zijn als twee hooge oevers, waartusschen in de diepte een draaikolk zich wentelt. In die wieling is de politieke persoon, na eene korte en krachtige doch hopelooze worsteling, omgekomen en spoorloos verdwenen. Van den vroegsten tijd afaan, reeds vóór hij er ooit aan had gedacht zijn vaderland den rug toe te keeren, was Van Goens een kosmopoliet, briefwisseling houdend over onderwerpen uit de filologie, de filosofie en de esthetiek met Fransche, Engelsche, Duitsche en vooral Italiaansche geleerden. De latijnsche redevoering waarmede hij op zijn 17de jaar het professoraat te Utrecht aanvaardde, was, zonder dat hij het wist, eene aanranding van de bekrompenheid en het intellektueel marmotten-bestaan van de massa zijner landgenooten. Een belagchelijke kerkstrijd over het al dan niet zalig verklaren van Sokrates, waarin hij met zijne bezielde orthodoxie partij koos tegen orthodoxe predikanten die alleen door heerschzucht bezield werden, maakte de kloof nog wijder. Hij was ontegenzeggelijk een te veelzijdig vernuft voor een land als Nederland toen was. Daar breekt de Engelsche oorlog uit, en met eene verbazende kennis van het Nederlandsche staatsregt en van Nederlands staatkundige geschiedenis, werpt hij zich op als verdediger van het stadhouderschap en jaagt Amsterdam tegen zich in het harnas. Zijn Politiek vertoog over het waar systema | |
[pagina 100]
| |
van de stad van Amsterdam is een overweldigend requisitoir, schitterend van geleerdheid, bondig van betoogtrant, onwederlegbaar. In Den Haag wordt door den onvermoeiden strijder een weekblad opgerigt, opzettelijk bestemd om de uitwerking van het Politiek Vertoog te onderhouden. Maar de Prins, hoewel persoonlijk dezen Achilles met de pen zeer genegen, laat hem alleen staan, berust er in dat hij uit de Utrechtsche vroedschap wordt verdrongen, protesteert met een slag om den arm, gebruikt het nuttige werktuig voor ondergeschikte doeleinden, verloochent het weldra, en scheept ten slotte den wakkeren verdediger zijner zaak met een regterlijk baantje in zijne Duitsche landen af. Ware Van Goens een praktisch staatsman geweest, de tegenspoed zou hem niet ontmoedigd, hij zou zijnen tijd rustig afgewacht, zou in het buitenland het oogenblik verbeid hebben dat hij met vrucht naar zijn vaderland kon terugkeeren. Maar hoewel eene geweldige kracht, hij was slechts een staatkundig schrijver; en de gebeurtenissen, met zienersblik door hem voorspeld - Nederlands onvermijdelijke omvorming in een wingewest van Frankrijk - schenen hem ten einde toe in het gelijk te stellen. En nu? Als hij zijn geboortegrond voor eeuwig vaarwel heeft gezegd en zich naar Duitschland begeeft, - hij die de kaart der Duitsche geesten misschien beter kende dan menig ander Nederlander dier dagen - zien wij hem dan zich aansluiten bij de eersten daar? Neen, maar bij op één na de eersten. In plaats van door Herder, Wieland, Goethe, Schiller, aan wie toen in Duitschland de toekomst behoorde, gevoelt hij zich aangetrokken door Lavater en levert in zijn persoon een hoofdstuk voor de eigen levensbeschrijving van Jung Stilling; ook wel buitengewone mannen, maar niet zoo zeer geniën als zonderlingen, rationalistische mystieken, wier theosofie zou uitloopen op eene restauratie van het christendom, waarin katholicisme en protestantisme elkander de hand reikten. In zekeren zin is dat verschijnsel gewoon. Uitstekende zonen van een klein volk, die zich in hun eigen land misplaatst gevoelen, verbeelden zich alligt, dat zij zich slechts in een ander land en te midden van een grooter volk behoeven neder te zetten, om er de erkenning en waardeering te vinden, die zij te huis | |
[pagina 101]
| |
vruchteloos zochten en met smart misten. Is het echter eenmaal zoo ver, dan komen zij tot de ervaring, dat zij zichzelven overschat hebben en al de eerste plaatsen daarginds bezet zijn door hunne meerderen. Doch voor Van Goens kwam er nog iets bij. Niet alleen het gevoel zijner minderheid en van zijn vreemdelingschap drukte hem; maar de walging van het openbare leven, een natuurlijk gevolg der ondervindingen die hij in Holland had opgedaan, deed eene sterke neiging tot zelfbespiegeling bij hem ontwaken en maakte hem tot eene ligte prooi der ziekelijk godsdienstige rigting, waarin Lavater en Stilling en zoo vele anderen in Duitschland zich destijds bewogen. En hoe ouder hij werd, hoe meer de gebeurtenissen er toe bijdroegen om hem te stijven in de dwaling dat hij als publiek persoon nooit weder eenigen invloed zou kunnen uitoefenen. In Nederland gingen de zaken hoe langer hoe harder achteruit. De restauratie van 1787 had slechts gediend om de patriotten nog overmoediger en de oranjepartij nog gehater te maken dan te voren. In 1795 vlugtte de Prins en gaf hij onze kolonien aan de Engelschen ten geschenke, terwijl het moederland door de patriotten, met bijbetaling van honderd millioen aan kontanten, Frankrijk in den schoot geworpen werd. Wat hij vooruitgezien en aangekondigd had, was gebeurd: Nederland had, in zijne domheid en zijn eigenwaan, zich zelf vernietigd. Toen dan ook de ader der godsdienstige vertoogen had opgehouden te vloeijen en Van Goens beproeven zou, indien niet tot de politiek, dan toch tot zijne vroegere geleerde studien terug te keeren, kwam er, men mag vrij zeggen pour tout potage, eene verhandeling voor den dag over het podagra, waarvan hij onderwijl een martelaar was geworden; een regte tegenhanger van Bilderdijks Ziekte der Geleerden, waarschijnlijk niet minder vernuftig van zamenstelling dan deze, maar in elk geval doortrokken van hetzelfde egoïsme. Eindelijk - en dit zou het laatste stadium zijn in den loop van het uit zijne baan geworpen vernuft - eindelijk deed nevens den podagrist de oude vrijgezel zich gelden en werd het vrouwelijk zieleleven tot een voorwerp van liefhebberijstudie gemaakt. Wat men van de Acht Gesprekken kent, geeft een hoogen dunk zoowel | |
[pagina 102]
| |
van het schrijftalent als van de menschenkennis des auteurs, die van zijne jeugd af met meer dan één buitengewone vrouw in aanraking gekomen, en doordrongen van de hooge plaats der vrouwen in de zamenleving, zeker boven velen tot medespreken bevoegd was. Maar de keus zelf van het onderwerp bewijst toch, dat de Van Goens der jaren 1781 tot 86 zich zelven had overleefd. De ster der eerste grootte was meer en meer eene dwalende ster geworden, en de slotsom van ieders nadenken over zulk een levensloop kan slechts zijn, dat wanneer staatkundige schrijvers in dagen van verdeeldheid het onderspit delven, zij eene buitengewone mate van geestkracht moeten bezitten om niet te zelfder tijden verloren te gaan voor hun land, en beneden zich zelven te blijven. | |
VIIIDe heer Jorissen, die met zijn oordeel over de Amsterdamsche patriotten nog niet gereed is, stelt zeer duidelijk sommige fouten hunner tegenstanders in het licht. ‘De restauratie van 1787’, vangt hij zijn geschiedverhaal aan, ‘had met vreemde wapenen aan het jaren lang verzet tegen het Stadhouderschap een einde gemaakt, maar deed geen moeite om de oorzaken van den twist weg te nemen. In plaats van de groote magt, waarover zij beschikken kon, tot het invoeren van hervormingen te bezigen, en aan de twee overheerschende gebreken (het gemis van een krachtig uitvoerend gezag en van een behoorlijken invloed der burgerij op lokale en gewestelijke besturen) voor goed een einde te maken, stelde zij zich tevreden met het Stadhouderschap tot een essentieel deel der Unie te verklaren. De oude grieven bleven bestaan en nieuwe werden daaraan toegevoegd. Willem V reikte de hand aan de stedelijke aristokratien, die het sein tot de patriottenbeweging hadden gegeven, en verschoonde de misbruiken, waarop haar invloed rustte. Zonder de regenten te winnen, die zijne verzoenende politiek alleen aan zucht tot eigen lijfsbehoud toeschreven, stootte hij de | |
[pagina 103]
| |
demokratische partij van zich af, wier wenschen zeer goed met de belangen van zijn Huis waren te vereenigen geweest. En hij stiet haar niet alleen af, maar hij vervolgde ze. Na weinige maanden was het getal van emigranten, zegt men, reeds tot veertig duizend gestegen. Het doet weinig ter zake, of de opgave te hoog is; evenmin of wel allen, die uitweken, de wraak des bestuurs hadden te duchten en velen misschien alleen door blinden angst werden voortgejaagd. Een bestuur dat zulk een schrik verspreidt en het geloof aan zijn regtvaardigheid zoo volkomen ondermijnt als het stadhouderlijk bestuur in 1787, heeft het regt verloren zich over onbillijk wantrouwen te beklagen. De denkbeelden, bovendien, die het zocht te onderdrukken, waren denkbeelden die sedert een eeuw zich over geheel Europa en zelfs daar buiten hadden verspreid. Hoe kon een politiek slagen, die de oogen sloot voor den omkeer der geesten, en tegen de voorstanders van beginselen, uit het buitenland afkomstig, geen krachtiger wapen dan verwijzing naar den vreemde wist? Alsof dat buitenland hen nu van hunne dwaling genezen zou! Toen Oranje de patriotten verjoeg (schreef een der eerlijksten hunner) deed hij niets anders, dan hen naar de hoogeschool van patriotismus en revolutie te zenden. En zij waren leergrage studenten. Geen hunner verliet zijn vaderland om een nieuw in den vreemde te zoeken. Met verontwaardiging wezen zij de aanzoeken van enkelen af, die hen tot vestiging in Frankrijk, als blijvende kolonisten, wilden verleiden. De ondersteuning van het Fransche gouvernement namen zij niet als een gift van welwillendheid aan, maar als een leening, waartoe Frankrijk verpligt was. De ontrouw van het Fransche hof had hen verraden: op de Fransche natie rustte de heilige schuld het verzuim te herstellen en hen naar hun land terug te voeren. Bij de Jacobijnsche partij alleen vonden zij sympathie voor die denkbeelden. Vandaar dat de uitgeweken patriotten slechts van de zegepraal der revolutionaire partij, die den troon zelven bedreigde, heil en redding verwachtten’Ga naar voetnoot1. Werkelijk heeft in den persoon van Prins Willem V het | |
[pagina 104]
| |
Stadhouderschap voor de derde maal in den loop van 's lands staatkundige geschiedenis zich de gelegenheid zien aanbieden om door het verbeteren van de gebreken der Unie het regelmatig voortbestaan van het Nederlandsch gemeenebest te verzekeren; en voor de derde maal is onder Willem V die kans verzuimd. Op welke wijze de indolentie van Prins Maurits haar verspeelde, is bekend. Tevreden met het uit den weg ruimen van Oldenbarneveld en het eerlijk helpen van de onderdrukte partij zijns vaders, trok Maurits zich in zijne politieke werkeloosheid terug. Willem III ontbrak het voorwaar niet aan talent van doortasten; maar hij had zoo vele Engelsche zaken aan het hoofd, dat de Nederlandsche dikwijls uitgesteld moesten worden en het daarmede nooit verder dan tot eene halve regeling kwam. Waarin die halve maatregelen bestonden is door den Raadpensionaris van Slingerlandt duidelijk genoeg aangewezen: ‘Het ongeluk heeft gewild dat deze Prins, anders een wijs en welmeenend Prins, zijn autoriteit besteed heeft om de obstakelen, spruitende uit de konstitutie van de regering, welke hij nu en dan ontmoette in het bestier der zaken, te boven te komen door de regering en de regenten te brengen in een soort van dependentie: stellende daartoe somtijds middelen in het werk, die naar veler oordeel niet zeer overeenkwamen met de vrijheid van de Republiek.’ Willem V, op zijne beurt in een beslissend oogenblik alvermogend, liet op zijne beurt de in het wild gegroeide oligarchie voortwoekeren en verhielp geen enkel wezenlijk gebrek. Maar wat had de Prins dan moeten doen? Had hij het demokratisch element in den boezem der patriottenpartij te wille moeten zijn? Onzes inziens dwaalt de heer Jorissen te eenemaal, wanneer hij aanneemt, dat het volgen van dergelijke gedragslijn het Huis van Oranje ten goede zou zijn gekomen. Willem V aan het hoofd der Nederlandsche jakobijnen, zou in de geschiedenis hetzelfde figuur hebben gemaakt als de hertog van Orleans in Frankrijk; en hij zou even weinig hebben uitgerigt. Moest er gekozen worden, dan was 's Prinsen plaats aan de zijde van den eerlijken Lodewijk XVI, niet aan die van Philippe Egalité, wiens verraden der legitimiteit niet verhinderen kon, dat ook zijn hoofd | |
[pagina 105]
| |
onder den bijl kwam. Maar zoo stond de kwestie niet; althans, zij had zoo niet behoeven te staan. Ware Willem V inderdaad de Engelschgezinde geweest, waar zinnelooze vijanden en onderdanen hem voor uitkreten; hadden de dienaren van Oranje meer oog gehad voor hetgeen in de laatste zestig jaren in Groot Brittannie was voorgevallen, - de Fransche denkbeelden zouden hunnen invloed ten goede hebben kunnen doen gelden, zonder verwoestingen aan te rigten. Sedert den dood van Koningin Anna in 1714 was in Engeland een vorstenhuis ten troon gestegen, dat alles tegen zich had: uitheemsche oorsprong, bedorven zeden, onbekwaamheid, karakterloosheid; en niettemin was het land onder die vorsten groot geworden, grooter en magtiger dan ooit te voren. Van Engeland was de onafhankelijkheid van denken uitgegaan, die de Fransche encyclopedisten naderhand beroemd maakte; in Engeland was een litteratuur gaan bloeijen, die tegen de Fransche opwoog en aan de Duitsche den stoot zou geven; in geen enkel vak van wetenschap of kunst behoefde Engeland voor Frankrijk onder te doen; op de slagvelden in Europa handhaafde het zijnen roem; ter zee was het facile princeps geworden; in Azie legde het de grondslagen van een overzeesch rijk, gelijk geen andere Europesche staat, Spanje niet uitgezonderd, er ooit een bezeten had. En dat alles, trots aanhoudende oorlogen, trots de aanslagen eener verdreven dynastie, trots woeste burgertwisten en ziedende partijschappen, trots een bloedigen opstand van onderdanen in eene kolonie aan gene zijde van den Oceaan. Hadden de Hannoversche Georges, waarvan in 1780 het derde en beste exemplaar aan het bewind was, door eigen kracht aan al die stormen het hoofd moeten bieden, door eigen schranderheid die bewonderenswaardige ontwikkeling moeten leiden, Engeland zou er niet gekomen, zou in den strijd bezweken, zou door zijne eigen burgers vaneen gescheurd, door zijne buitenlandsche vijanden besprongen en uitgeschud zijn. Maar het geslacht der Walpole's en der Chattam's, der Pitt's en der Burke's was dáár om onder het bestuur der slechtste koningen welligt, die op dat oogenblik in Europa te vinden waren, hun vaderland te behouden niet-alleen, maar het tot een wonder der wereld te | |
[pagina 106]
| |
verheffen. Hetzelfde nu wat die ministers, door het scheppen der ministeriële verantwoordelijkheid en van het parlementair evenwigt, voor Engeland deden, en waaraan Engeland het te danken heeft gehad dat de geest der Fransche omwenteling er niet tieren kon, had ook in Nederland kunnen geschieden. In beide landen was het bestuur in handen eener governing class, eener gefortuneerde aristokratie met konstitutionele neigingen. De patriotsgezinde regenten waren onze whigs, de prinsgezinde onze tories; de Staten Generaal zouden zeer wel te herscheppen zijn geweest in een Huis der gemeenten, en zonder moeite had alvast uit den Raad van State een verantwoordelijk kabinet kunnen getrokken worden, met den algemeenen Griffier tot minister van Buitenlandsche Zaken en den Raadpensionaris van Holland tot Premier. Ook op die wijze, zeker, zou Engeland ons boven het hoofd zijn blijven groeijen; want ieder zijn beurt, en wij hadden onzen besten tijd gehad. Maar wij zouden het afleggersland niet zijn geworden dat wij tegenwoordig zijn; tusschen thans en voorheen zou zulk eene kloof niet gapen; onmisbare elementen van een krachtig volksbestaan zouden in 1795 niet onherstelbaar zijn vernietigd. Prins Willem V was geen genie, maar de vergelijking met George III kon hij zegevierend doorstaan. Het waren Pruissische wapenen ja, die de oranje-partij in 1787 voor eene wijl meesteres van den toestand maakten; maar de tegenpartij zelve verwonderde zich daar niet over. Zij zou het vergeven en vergeten hebben, indien er van het door geweld verkregen overwigt een nuttig gebruik was gemaakt. Onder de staatkundige schrijvers van dien tijd, Bilderdijk en de verdere oranjegezinden niet uitgezonderd, was Van Goens de eenige, voor zoover wij weten, die (welligt door zijne afkomst uit eene Engelsche moeder) den Engelschen toestand doorzag en daaraan regt liet wedervaren; en het is niet zonder beteekenis dat zijne Memorandums of my Life in het Engelsch geschreven en aan Lord Dover, den voormaligen gezant Yorke bij de Staten-Generaal, opgedragen zijn. In zijn Politiek Vertoog wijdt hij vier foliobladzijden aan de uiteenzetting der redenenGa naar voetnoot1 die het stad- | |
[pagina 107]
| |
houderschap gehaat, verdacht, magteloos maakten, en toont duidelijk aan, dat het instellen van een verantwoordelijk ministerie een logisch en beproefd middel was om de staatsmachine voor uiteenspringen te behoeden. ‘In een gemengden regeringsvorm als de Engelsche,’ schrijft hij, ‘is eene altoosdurende en gelijkvormige oppositie, gelijk daar plaats heeft, wezenlijk onafscheidelijk van de Konstitutie: en kan tegelijk, daar zij nooit tegen den Koning, maar alleen en met name tegen zijne ministers gerigt is, enkel dienen om dezen ten uiterste oplettend en voorzigtig te maken en al hunne voorslagen en mesures ten naauwkeurigste uit te pluizen en te ziften, zonder het minste gevaar voor de Konstitutie zelve, wijl de personele achting des Konings, zoozeer als het aanzien der beide Huizen, altoos even heilig blijft en zorgvuldig bewaard wordt.’ - Frankrijk zelf is het sprekendst bewijs, hoe weinig de Fransche omwenteling in staat is geweest zulk eene orde van zaken in het leven te roepen, en dat parlementaire regeringsvorm en ministeriële verantwoordelijkheid ijdele klanken blijven, wanneer niet, zoo als in Engeland, de historische overlevering der governing class onverbroken is gebleven. Er is eene politieke Bande Noire, die, onherroepelijker dan de Fransche brandstichtersbende van dien naam, een land sloopt en den bodem tot onvruchtbaarheid doemt. Naast Frankrijk is Nederland daarvan het toonbeeld. Zeven en zestig jaren na het verschijnen van het Politiek Vertoog is men ook bij ons den parlementairen regeringsvorm gaan invoeren en heeft men eene wet op de ministeriële verantwoordelijkheid aangekondigd, die nu reeds zeven en twintig jaren in de maak is. Zeven en zestig en zeven en twintig maken te zamen vier en negentig; nog zes jaren, en de honderd zijn vol. Maar al zou dat tobben en achterblijven niet in zich zelf een teeken van voosheid en verdorring zijn - wij komen nu, en kwamen in 1848, met onze Engelschgezindheid te laat. Wat in 1780 nog redding had kunnen aanbrengen, is in 1875 karikatuur geworden; en wanneer wij heden ten dage, hooger willende klimmen dan wij reiken kunnen, Engelands koloniale politiek nabootsen of in onze Tweede Kamer van His Majesty's loyal opposition spreken, | |
[pagina 108]
| |
vertoonen wij der wereld slechts onze schaamdeelen en bevestigen de nieuwere theorien omtrent de afstamming van den mensch. Zoo finaal is in 1795, ofschoon Frankrijk ons niet hebben wilde en de Fransche republikeinen zelven met minachting op deze landverraders nederzagen, door de patriotten van Amsterdam het erf der vaderen aan Frankrijk verpand. | |
IXIn Frankrijk bloeide het schrikbewind. Marat's lijk (Julij 1793) was in triomf door het volk rondgedragen en in het Panthéon bijgezet. Danton bleek te zachtzinnig geworden en zou weldra (April 1794) onder den valbijl boete doen voor zijne achteraan komende gematigdheid. Robespierre heerschte en op hem was de hoop der Amsterdamsche patriotten gevestigd. Er leefde in dien tijd te Amsterdam een ‘sansculotte’, gelijk hij zich zelven noemde, zekere Irhoven van Dam, die omstreeks 1780 korten tijd te Utrecht in de theologie had gestudeerd, maar wegens onaangenaamheden met eene Utrechtsche familie, waar hij huisonderwijs gaf, die stad had moeten verlaten. Sedert werd hij door Amsterdamsche tegenstanders van Van Goens, die hem aan gegevens hielpen, gebruikt om onder den pseudoniem ‘Candidus’ eene uitvoerige wederlegging te schrijven van het Politiek Vertoog. Veel viel er in 1787 niet aan hem te ruïneren: hij was een jonge man zonder fortuin, zonder betrekking, en met middelmatige bekwaamheden. Maar wat hij te verliezen had, verloor hij in dat jaar door de stadhouderlijke kontra-revolutie; en niet onnatuurlijk zag hij met verlangen naar eene nieuwe omwenteling uit, te bewerken door de Franschen, wier republikeinsche denkbeelden en instellingen hij onvoorwaardelijk toegedaan was. Tot hem was het dat Daendels, die inmiddels in roode Fransche dienst ‘progressen in het militaire had gemaakt’ en tot brigade-generaal opgeklommen was, uit het Fransche | |
[pagina 109]
| |
hoofdkwartier te Commines, bij Rijssel, in Januarij 1794 zich wendde met een schrijven, waarin, zoo de Amsterdamsche patriotten wilden medewerken, uitzigt werd geopend op de ondersteuning van Frankrijk in den vorm van een korps van 40,000 man. Dat liet Irhoven van Dam zich geen tweemaal zeggen. Aanstonds had hij een vijftal vrienden bijeen - waaronder Krayenhof en Gogel - die zich met Daendels in betrekking zouden stellen en de Franschen zoo volledig mogelijk onderrigten omtrent de sterkte van ons leger, onze vloot, onze verdedigingsmiddelen aan Waal, Maas, Schelde, enz. ‘Holland,’ schreef onder dankbetuiging en met sterken aandrang Van Dam aan Daendels terug, ‘Holland moet overmeesterd, de republiek moet door de wapenen geconquesteerd worden, indien er iets goeds van ons zal worden. En dit is nog niet genoeg. Wanneer wij na eene invasie aan ons zelven overgelaten worden om onze eigene zaken te beschikken en eene vrije regering in te voeren, zal er nooit iets goeds verrigt worden. De Fransche wapenen moeten te gelijk met de overwinning ook het plan der revolutie medebrengen en invoeren. Dit laatste gewigtige punt bid ik u, nimmer uit het oog te verliezen’Ga naar voetnoot1. Hij voegde er nog bij: ‘Ik bid en smeek u, gebruik al uw krediet bij 't Comité du Salut Public (Robespierre) om op het invaderen en conquesteren dezer Republiek aan te dringen. De Fransche Republiek, eenmaal in 't bezit van de onze zijnde, zal dadelijk de wetgeefster van Europa wezen, en zal hier (in Nederland) ressources vinden, die hare verbeelding, vooral met betrekking tot het formeren eener geduchte zeemagt, bij verre te boven gaan.’ Als spion onzer defensiewerken in Zeeland en aan de grenzen van Staats-Vlaanderen werd de Amsterdamsche burger Goldberg uitgezonden, terwijl de jonge Amsterdamsche koopman Gogel zich naar Commines begaf om met den Franschen gedeputeerde te velde te spreken, Florent Guyot geheeten. Gogel gaf hem de denkbeelden zijner kommittenten op schrift, | |
[pagina 110]
| |
in het Fransch, en Guyot nam op zich, de memorie door te zenden aan Robespierre en het Comité du Salut Public. Het blootgelegde plan was hetzelfde als in den brief van Van Dam aan Daendels, maar breeder en stelselmatiger uiteengezet. Op eene voorloopige statistiek der vloot, die door meer uitvoerige opgaven welke men te Amsterdam aan het verzamelen was, stond aangevuld te worden, volgde de schets van een veldtogt, die door snelle en zorgvuldig geheim gehouden bewegingen, de Oostenrijkers onder Koburg van de gemeenschap met het Stadhouderlijk leger afsnijden en Holland bij verrassing aan Frankrijk overleveren moest. Ongeveer 20,000 Franschen moesten te Duinkerken scheep gaan en op Walcheren landen, terwijl Pichegru, die het Fransche noorderleger kommandeerde, zich zijnerzijds in beweging stellen zou en Sluis, Hulst en andere plaatsen in Staats Vlaanderen zou doen bezetten. De slechte staat der Nederlandsche vestingen in aanmerking genomen, en het gering aantal der troepen van den Prins (niet meer dan 20.000 man, wanneer men de Engelschen niet medetelde en de Oostenrijkers buiten rekening liet), kon de onderneming niet falen. De Franschen moesten zorg dragen, wanneer zij Holland binnenrukten, de ingezetenen te winnen door geruststellende proklamatien; maar die welwillende gezindheid moest geen beletsel worden, dat de invoering eener geheel nieuwe orde van zaken kon doen vertragen. ‘De Hollandsche natie’, schreef Gogel, ‘is niet verlicht genoeg om nadat de Franschen binnengerukt zijn, aan zich zelve te worden overgelaten: elk Hollandsch patriot heeft zijn eigen systeem. De tijd derhalve moet hen voortstuwen in één zelfde rigting naar de ware vrijheid. De Franschen zullen, met hunne wapenen, ook de konstitutie brengen. De tegenwoordige in Holland, die zeer slecht is, moet onmiddellijk totaal worden afgeschaft, en tegelijkertijd alle nu bestaande privilegien, korporatien, geregtshoven, kollegien van regenten enz. Op staanden voet moet er een revolutionair gouvernement worden ingesteld, tot tijd en wijle dat de natie, onder de leiding der Fransche representanten, er toe overga, zich zelve op nieuw te organiseren. Met de vestiging van het revolutionair gouvernement zou hand aan hand moeten gaan het | |
[pagina 111]
| |
oprigten van eene revolutionaire regtbank, bijgestaan door eene guillotine’. Om dit plan den Franschen smakelijk te maken, trad Gogel ten slotte in eene aanbevelende beschouwing: ‘De twee vereenigde natien, Franschen en Hollanders, reeds meesteressen ter zee van de Golf van Biscaye tot ver in het Noorden; met den Rijn, de Alpen, de Middellandsche zee en de Pyreneën tot grenzen; zouden de vereenigde aanslagen der geheele overige wereld voor altijd het hoofd kunnen bieden. Beheerscheressen der zee, zouden de tirannen daar niet langer de wet stellen. De wereldhandel zou haar toebehooren, en de gelukkige bewoners van beide landen zouden het gebrek alleen bij name kennen. Het trotsche Albion, een tweede Karthago gelijk, zou zich tot een eeuwigen ondergang gedoemd zien. De Hollandsche marine, met de Fransche vereenigd, zou van stonde aan een geducht bolwerk vormen tegen de vijanden der republieken. Ofschoon de Hollandsche arsenalen op dit oogenblik kwalijk voorzien zijn, zijn er benoodigdheden in overvloed voorhanden bij de kooplieden, die, wel verre van gemeene zaak te maken met de dwingelanden, een doorslaand bewijs gegeven hebben van het geringe vertrouwen, hetwelk zij in het gouvernement stellen, door niets te willen leveren dan tegen kontante betaling. Werden die voorraden gerequireerd, dan zou er aan niets gebrek wezen en waren de Franschen, zoo mogelijk, eene nog geduchter tegenpartij voor hunne vijanden. Wanneer eindelijk Frankrijk en Holland, met inbegrip van Belgie, één groote Republiek vormden, dan zouden de troonen der dwingelanden, die nu reeds zoo wankel staan, dadelijk instorten; het onder het juk gebragt Karthago schreijend nederzitten op de puinhoopen zijner verloren grootheid, en dertig millioen menschen, tot één natie van broederen vereenigd, aan hunne nakomelingen een verheven geluk tot erfdeel laten, zooals de stervelingen tot heden niet gekend hebben. Fransche burgers! ziedaar onze verwachtingen, en die van een gezond, ofschoon nog niet aanzienlijk gedeelte van het Bataafsche volk!’ Gogel's fransche memorie zag zich door de Amsterdamsche vrienden volkomen goedgekeurd; zoo zelfs, dat dezen | |
[pagina 112]
| |
er in het hollandsch een Plan van zamenwerking uit trokken, dat aan de patriotten in andere provincien en steden werd toegezonden. Men vindt daarin uitdrukkelijk herhaald ‘dat door het gezag der Fransche wapenen onmiddellijk een revolutionair gouvernement in Holland moest worden vastgesteld en tevens eene revolutionaire regtbank benoemd, geaccompagneerd met eene guillotine, volgens een reeds daartoe ontworpen voorschrift, om kracht aan de te nemen maatregelen bij te zetten.’ Welk uiteinde men inzonderheid de Prinses van Oranje toewenschte, schemert door in een brief van Irhoven van Dam aan Daendels, waarin spraak is van eene weinig bekende reis naar Luik, in die dagen door onze Messalina ondernomen: ‘Hoe gaarne wenschten wij (de Amsterdamsche patriotten) dat een genoegzaam korps Fransche troepen overijlend naar die plaats konden vliegen, om dit ondier op te ligten en haar in de Tuilerien te Parijs de soep te doen eten, die haar cousin Brunswijk nu twee jaren geleden aldaar aan zijne soldaten beloofd had; maar eene soep, op dezelfde wijze toegemaakt als die, welke door 't hof van Versailles zoo dikwerf aan de onschuldigste slagtoffers van 't despotismus is toegediend geworden.’ Den 31sten Julij 1794, drie dagen na den val van Robespierre, werd in een logement in den Haarlemmerhout eene bijeenkomst van patriotten uit Holland, Overijssel, Utrecht en Groningen gehouden, waarop zes en dertig afgevaardigden verschenen. Een der gedane voorstellen hield in, de revolutie te beginnen ‘met het vermoorden van een menigte bekende regenten en magistraatspersonen.’ De meerderheid begreep echter dat de Franschen, die in hun eigen land het bloedvergieten moede begonnen te worden, tot zulk een plan de hand niet zouden willen leenen. Het resultaat was, dat de burgers Van Dam en Gogel naar het Fransche noorderleger gezonden werden, hoofdkwartier Antwerpen, om nogmaals en nogmaals te onderhandelen over het binnenrukken in Holland. Want het verraad was nu bedelen geworden, en niet dan door aanhouden en drenzen verwierf Daendels eindelijk in September van Pichegru de toezegging, dat hij den bondgenooten slag leveren, de Maas overtrekken en met 25 | |
[pagina 113]
| |
à 30.000 man naar Amsterdam rukken zou. Zelfs stelde Daendels aan Van Dam en Gogel den Franschen tekst eener proklamatie ter hand, die te Amsterdam in beide talen gedrukt en gereed gehouden moest worden, en waarin een nader te noemen vertegenwoordiger van het Fransche volk verklaarde, het revolutionair gouvernement van Amsterdam te erkennen: elk burger of militair die zich daartegen verzette, zou ter dood gebragt worden. Maar er gebeurde niets. Het Fransche gouvernement dier dagen, de buitenlandsche politiek van Robespierre voortzettend zonder Robespierre, was bezig te beproeven of er niet welligt een vergelijk met Oostenrijk te treffen en tot eene Europesche erkenning van den nieuwen regeringsvorm in Frankrijk te geraken viel. Gelukte dat, dan waren de Amsterdamsche patriotten sta in den wegs en kon de Hollandsche invasie achterwege blijven. Pichegru versloeg dan ook wel de bondgenooten (Oostenrijkers, Engelschen en Hollanders) bij Fleurus, maar rukte de Maas niet over. 's Hertogenbosch belegeren en nemen, was al wat hij deed. De patriotten wisten niet wat zij aan hem hadden en schreven radelooze brieven aan de hem vergezellende gedeputeerden te velde. Want onder den indruk der houding, door Pichegru aangenomen, schepte de regering van Amsterdam weder moed; zij begon tegen de patriotten eene dreigende houding aan te nemen, die in de laatste dagen van Oktober uitliep op het arresteren van een zestal belhamels, met een oud-pensionaris der stad aan het hoofd. Gogel en Van Dam waren Pichegru van Antwerpen naar 's Hertogenbosch gevolgd, maar al hun kruipen baatte niet. Daendels bragt hun de boodschap over, dat zij verzocht werden het Fransche hoofdkwartier zoodra mogelijk te verlaten. Aan Gogel werd een pas uitgereikt, waarin hij tot zijne vernedering lezen kon, dat zij, wien hij zijn vaderland aanbood om er een Fransch wingewest van te maken, niet eens de moeite hadden genomen zich te vergewissen, hoe hij eigenlijk heette. Zij noemden hem in dat vrijgeleide le citoyen Gaujel.Ga naar voetnoot1 Was de maat der smadelijke bejegeningen hiermede vol? | |
[pagina 114]
| |
Neen; voor Irhoven van Dam was het weggelegd, met Mr. Blauw naar Parijs te worden gezonden, in de hoop door eene reeks voetvallen dáár te verkrijgen, wat te 's Hertogenbosch niet te bekomen was geweest. Blauw en Van Dam hebben bij die gelegenheid een nog bitterder beker geledigd dan Gogel. Echter kon deze het er mede doen. Gogel te heeten, met Frankrijk te onderhandelen, en als citoyen Gaujel naar huis te worden gezonden - het was een klein, maar afdoend bewijs, dat de Franschen zelven, en kon het anders? op dezen Amsterdamschen koopman en zijne medepligtigen naar verdienste nederzagen. | |
XVernuftig en waarschijnlijk zijn de uit eigen halve bekentenissen van Mr. Jacob Blauw geputte gissingen, waarmede de heer Jorissen de stelling aandringt, dat deze geremoveerde pensionaris van Leiden niet slechts een vurig patriot is geweest, maar ook een intrigant; ongelijk in dat opzigt aan Gogel, Irhoven van Dam, en anderen, die hun vaderland verrieden zonder nog daarenboven pogingen aan te wenden om elkander onderling den voet te ligten. Doch voor de geschiedenis dier dagen is het persoonlijk karakter van Mr. Blauw een punt van ondergeschikt belang. Irhoven van Dam moge niet zoo zwart zijn geweest, als Blauw hem naderhand heeft pogen te maken, hij was met Blauw lid van het Nationaal Comité van zessen, dat in December 1794 heimelijk en langs verschillende wegen uit Amsterdam te 's Hertogenbosch aankwam om eene laatste poging tot vermurwing van Pichegru aan te wenden; hij vergezelde Blauw, als afgezant zonder geloofsbrieven, naar Brussel en van Brussel naar Parijs, - het ‘centrum van Deugd en Volksgeluk, zoo het waarlijk nog in Frankrijk huisvestte’, schreef Blauw; want de ontvangst in Den Bosch had zijn vertrouwen geschokt. Irhoven van Dam was in zekeren zin een politieke chevalier d'industrie, Blauw daarentegen een voormalig | |
[pagina 115]
| |
regent en daarom in eigen oogen een man van meer doorzigt, kunde en aanzien. In hun Plan van zamenwerking hadden de Amsterdamsche patriotten eenige maanden te voren gezegd, dat ‘de maatstok van ware deugd en geschiktheid om mede te kunnen werken, alleen deze behoorde te zijn: het opregt verlangen om het menschdom te bevrijden van de kluisters der overheersching en hetzelve in een genootschap van broeders hervormd te zien; diegenen welke eenigszins vermoed konden worden eene rol te willen spelen uithoofde van eerzucht, van belang, van toejuiching, van andere persoonlijke inzigten, en in 't algemeen diegenen, welke zich door uit te munten boven anderen trachtten te doen gelden, behoorden als zeer suspekt te worden aangemerkt.’ Mr. Blauw nu was juist zulk een wolf, maar in schaapskleederen. Hij wilde overal en altijd de eerste zijn, haalde over de domheid en onnoozelheid der andere leden van het Nationaal Comité de schouders op, en kreeg al spoedig twist met Van Dam, die niet tegen hem was opgewassen. Blauw was van oordeel dat men de Fransche volksrepresentanten en de Fransche generaals met geld moest trachten te winnen. Er behoorden te dien einde, schreef hij naar Amsterdam, altijd minstens drie ton beschikbaar te zijn. Te Parijs is het hem eene enkele maal gelukt, door het aanbieden van een geschenk gedaan te krijgen, dat een lid van het Comité de Sûreté Générale de belangen der Amsterdamsche patriotten ter sprake bragt. Doch bij Pichegru leed het middel schipbreuk. Naar het getuigenis van Mr. B. Donker Curtius, die van de geheimste onderhandelingen in Den Bosch kennis heeft gedragen, zijn Pichegru door de bondgenooten zware geldsommen geboden, zoo hij aan gene zijde van de Maas bleef, en door de Amsterdamsche patriotten even zware of nog zwaardere sommen, zoo hij de rivier overtrok. Maar hij liet zich niet verschalken. De rol van tweeden Dumouriez stuitte hem tegen de borst, maar nog dieper was zijne verontwaardiging over het voorstel der patriotten. ‘Comment peut-on’, liet hij zich in het bijzijn van Donker Curtius ontvallen, ‘comment peut-on offrir de l'argent pour faire entrer des étrangers dans sa propre patrie?’ Nog eene eigenaardigheid van Blauw was het, dat hij | |
[pagina 116]
| |
met gemaakte verontwaardiging sommige verdenkingen van zich wist af te werpen en het te doen voorkomen, alsof hij datgene verafschuwde wat hij integendeel boven alles wenschte. ‘Wij kunnen u verzekeren’, schreef hij namens het Nationaal Comité uit Den Bosch naar Amsterdam, ‘dat wij mogelijk spoedig zouden reüsseren, zoo wij er in konden toestemmen dat het noodzakelijk is om Holland te conquesteren en alle de gevolgen van zulk een noodlottig conquest te doen ondervinden. Dan, wij zouden liever verkiezen in een afgelegen schuilhoek van de wereld ons voor altoos te berooven van het genoegen om tot u terug te keeren, dan dat wij tot zulk een plan immer in eenigerhande maniere de hand zouden willen leenen.’ Als specimen van tartufferie had Robespierre, indien hij nog geleefd had, Blauw dien trek mogen benijden. Blauw's vurigst verlangen toch was, dat Holland door Frankrijk als pays conquis behandeld werd. Den Stadhouder het schavot te zien bestijgen, zou hem niet meer dan eene matige vergoeding zijn toegeschenen voor zijne remotie in 1787; en, had het van hem afgehangen, Van de Spiegel zou de gevangenis te Woerden in December 1798 niet levend verlaten hebben. Op 21 December 1794 vertrokken Blauw en Van Dam uit 's Hertogenbosch, vroegen en ontvingen te Brussel paspoorten voor Parijs, en kwamen oudejaarsdag in de Fransche hoofdstad aan. De togt had lang geduurd, omdat er gebrek was aan postpaarden, die veelal voor militaire diensten beschikbaar moesten blijven. Er was sedert 21 Februarij van dat jaar, toen Gogel te Commines zijne eerste memorie aan den Franschen gedeputeerde te velde overhandigde; sedert 21 Augustus, toen hij te Antwerpen verscheen en voor de tweede maal met zijne aanbiedingen voor den dag kwam; sedert 19 Oktober, toen hij zonder pligtplegingen door Pichegru werd weggezonden uit Den Bosch, veel gebeurd; en de 31ste December, die Blauw en Irhoven Van Dam Parijs zag binnenrijden, zette daaraan de kroon op. Al die togten te zamen genomen zijn de furculae caudinae voor de Republiek der Vereenigde Nederlanden geweest; maar verlagender voor het volkskarakter en schandelijker, omdat het een vrijwillig en bedelend buigen was en de | |
[pagina 117]
| |
overwinnaar zelf het schouwspel met deernis stond aan te zien. Van Amsterdam heeft in die dagen over Den Bosch, Antwerpen, Brussel en Rijssel een weg naar Parijs geloopen, die voor de Nederlandsche Maagd, welke hem volgen moest, gelijk heeft gestaan met het overbrengen eener andere Manon Lescaut naar eene andere strafkolonie. Aan iedere halte hebben hare geleiders de overblijfselen harer schoonheid ter beschikking gesteld, maar niemand wilde er aan; en bij hare komst te Parijs was zulk een naam van veilheid en onreinheid haar vooruitgegaan, dat zelfs de met bloed bemorste septembriseurs en koningsmoordenaars der Nationale Conventie, niets met haar te doen wilden hebben. Het baart nog somtijds verwondering, dat de nakomelingen van hen die omstreeks het einde der vorige eeuw als handelende personen in den strijd tegen het stadhouderschap in Nederland zijn opgetreden, daarover liefst gezwegen willen hebben en ongaarne den sluijer, die over dat tijdvak der vaderlandsche historie ligt, zien optillen. Doch die bevreemding is misplaatst. Er is in de nieuwere geschiedenis geen tweede voorbeeld van een volk dat zich zoo verlaagd, zoo weggegooid, zoo schaamteloos om den hals en voor de knieën van een ander volk geworpen heeft, als het Nederlandsche van 1794 onder de leiding der Amsterdamsche patriotten; en de staatspartij van den tegenwoordigen tijd, welke de erfenis dier mannen heeft aanvaard, handelt zeer verstandig, wanneer zij de dagverhalen van haren oorsprong zoo veel mogelijk buiten lezing houdt. Te Parijs vonden Blauw en van Dam den jongen Valckenaer, den litterarischen boezemvriend en politieken aartsvijand, op wien Bilderdijk dat fraaije gedichtje heeft gemaaktGa naar voetnoot1. Wat intellektuële ontwikkeling betreft stond Valckenaer, begaafde zoon van een uitnemend vader, oneindig hooger dan de twee anderen; maar als hater van zijn vaderland gaf hij hun weinig toe. Reeds daags na hunne aankomst bezorgde hij hun eene introduktie bij het Comité du Salut Public, en zou hen ook de Nationale Conventie hebben binnengeleid, zoo zij van behoorlijke volmagten voorzien waren geweest. | |
[pagina 118]
| |
Door het ontbreken daarvan werden zij de gemakkelijke speelbal der Fransche politiek van den dag, die als het in hare kraam te pas kwam, hen nu eens als ernstige onderhandelaars, dan als een stel gelukzoekers bejegende. En hoe zouden zij aan behoorlijke kredentialen gekomen zijn? Zij vertegenwoordigden niemand anders dan zich zelven en de vier andere leden van het Nationaal Comité: den utrechtschen oud-hoogleeraar Ysbrand van Hamelsveld, den rotterdamschen makelaar Fremery, den dordrechtschen kunstschilder Webbers, en den leidschen student Jan ten Brink. Frankrijk wist op dat oogenblik zoo weinig wat het wilde, speelde zoo geheel en al op zien komen, dat het tezelfder tijd voor de leus met de patriotten en met de stadhouderlijke partij, met Blauw en Van Dam aan den eenen kant, met Brantsen en Repelaer, twee door Willem V afgezonden leden der Staten Generaal, aan den anderen onderhandelde. En wie schetst de verontwaardiging der twee eersten, de spijt van Blauw vooral, toen hij bespeurde dat Van Dam en hij zelf als schooijers, Brantsen en Repelaer daarentegen, die van officiële papieren voorzien waren, door de Fransche autoriteiten te Parijs als deftige lieden, vertegenwoordigers eener Europesche mogendheid, behandeld werden? Op 18 Januarij was Blauw te Parijs nog zoo weinig gevorderd, dat hij ten einde de Hollandsche patriotten van de blaam van laauwheid te zuiveren, eene memorie ad hoc moest indienen. Zijdelings beschuldigde hij de Franschen daarin, Daendels en hem op te offeren aan ‘vues’, die niet strookten met het algemeen belang. Valckenaer, die namens Blauw en Van Dam de memorie het Comité du Salut Public aanbood en daarbij het woord voerde - hij was de beste Franschspreker van de drie, hetgeen niet veel zeide, - Valckenaer werd aangehoord, meer niet. Men liet hem praten. Nog erger was het toen onze patriotten eischten, dat Brantsen en Repelaer gearresteerd en over de grenzen zouden gebragt worden. Carnot, die een ingeschapen afkeer van beuzelaars had, antwoordde hun namens het Comité, dat Brantsen en Repelaer met hetzelfde regt de arrestatie en het congé van Blauw en Van Dam konden vorderen. Blauw was woedend, en wendde zich nu tot het Comité de Sûreté Générale, dat hem er in liet loo- | |
[pagina 119]
| |
pen, door eene geschreven denunciatie der twee ambassadeurs van Willem V door hem te laten opmaken. Met dat stuk gewapend, voer het Comité de Sûreté Générale het Comité du Salut Public in den baard en beschuldigde het, de openbare belangen te verwaarloozen. Op hoogen toon werd door één Fransche staatsmagt van de andere opheldering omtrent de Hollandsche zaken gevraagd. Dit was meer dan Carnot verdragen kon. Hij zond aan Blauw en Van Dam bevel, den volgenden ochtend ten zeven ure te vertrekken; en het scheelde weinig of zij werden in hechtenis genomen. Als bliksem-afleider dienden ze nogmaals eene memorie in, waarin zij bij wijze van belofte van beterschap namens de Hollandsche patriotten de toezegging deden, dat zij ‘onmiddellijk met de Fransche legers zouden zamenwerken en niet slechts onvoorwaardelijk, maar ook van harte al de offers zouden brengen, die noodig waren voor de bevordering der gemeenschappelijke belangen.’ Het baatte niet. Men nam het voorkomen aan alsof men hen voor vermomde zendelingen van het Engelsche ministerie hield, liet hen door een diender bij de Section Police van het Comité de Sûreté Générale ontbieden en daar ‘eenige uren achtereen, ieder afzonderlijk, een penibel, langdurig en zeer humiliant interrogatoir ondergaan voor een kommissie, bijgestaan door een sekretaris.’ Het zijn Blauw's eigen woorden. De vernedering droeg in zoo ver vruchten, dat het wantrouwen tegen hunne personen nu eenigszins week. Een paar dagen later mogten zij, bij wijze van eerherstelling, de zitting van het Comité du Salut Public gedurende een uur bijwonen. Maar dat was ook het eenige. ‘Na deze audientie werden zij vooreerst door het Comité niet meer ontvangen en, ofschoon zij zich herhaaldelijk en persoonlijk aanmeldden, eenvoudig weggezonden.’ Nu zou men meenen, dat toen twee dagen later te Parijs het berigt ontvangen werd, dat Pichegru onder begunstiging der strenge vorst onze rivieren was overgetrokken en Utrecht bereikt had, de kans voor Blauw en Van Dam ten goede keerde? In het minst niet. Op 23 Januarij zouden zij eindelijk, aan het hoofd eener talrijke deputatie van uitgeweken Hollanders, toegelaten worden bij de Nationale Conventie. | |
[pagina 120]
| |
Alles was afgesproken, alles overeengekomen, de speech opgesteld. Maar toen zij in de zaal der pétitionnaires een half uur hadden staan wachten, liet de president hun zeggen, ‘dat er een groot rapport werd gedaan en de Hollandsche gedeputeerden niet konden worden geadmitteerd.’ Toen zij den volgenden avond ten negen ure, in plaats van voor de Nationale Conventie, voor het Comité du Salut Public mogten verschijnen, was de president van het Comité, die zelf hen daar bescheiden had, nergens te vinden. De andere leden lieten hun weten, dat er dien avond niet over diplomatieke zaken zou gesproken worden; en toen zij thuis kwamen, met de kous op het hoofd en hun discours in den zak, vernamen zij dat het Comité Brantsen en Repelaer ontvangen en met hen onderhandeld had. Twee dagen later werd nogmaals eene poging aangewend om tot de Nationale Conventie door te dringen, doch weder met hetzelfde ongunstige gevolg. Ongunstiger nog dan te voren; want men gaf hun te verstaan, dat ‘hunne kommissie niet anders kon aangezien worden dan men zou moeten beschouwen eene deputatie uit de club der Jakobijnen, die zich naar Weenen begaf om met het Hof aldaar onderhandelingen te entameren.’ Deze impertinentie - tevens eene bedekte hatelijkheid, want de club der Jakobijnen te Parijs was sedert twee maanden gesloten - voltooide de onheusche bejegening. De tijdingen uit Nederland volgden elkander zóó snel op - Pichegru te Amsterdam, de Stadhouder naar Engeland - dat alle verdere onderhandelingen met Blauw en Irhoven daardoor van zelf kwamen te vervallenGa naar voetnoot1. Blijkbaar was het streven der Franschen - en zij zijn daarin van hun standpunt uitnemend goed geslaagd - zich met de patriotten van Amsterdam alleen in zoo ver in te laten, als noodig was om zelven meesters van den toestand te blijven. Pichegru's afkeer was zoo sterk, dat zelfs toen de rivieren reeds digtgevroren waren, de Fransche gedeputeerden te velde hem met ontslag hebben moeten dreigen, zoo hij Den Bosch niet verliet en ze overtrok. Zijn binnenrukken in Holland is alleen eene daad van militaire ge- | |
[pagina 121]
| |
hoorzaamheid aan de uit Parijs ontvangen bevelen geweest. Hoe vrijpostig men dáár de mannen zelven bejegende, die hun land kwamen aanbieden, zagen wij; en wij kunnen de Fransche Conventionnels geen ongelijk geven. De troepen van Pichegru hebben zich in Nederland, ofschoon zij sedert maanden aan alles gebrek hadden geleden, over het algemeen voorbeeldig gedragenGa naar voetnoot1. Aan Nederland is in onder- | |
[pagina 122]
| |
scheiding van Belgie een zweem van onafhankelijkheid gelaten. Doch wij begrijpen, dat die zelfbeheersching de Franschen moeite heeft gekost; en Thiers heeft gelijk, wanneer hij dit erkend wil hebben. Eene laaghartigheid als die der patriotten van Amsterdam was door de walging, die zij wekken moest, bij uitnemendheid geschikt, den weg te banen tot eene niets ontziende veroverings-politiek. | |
XIDezelfde ondergang van den Nederlandschen staat, die van nabij bezien en tred voor tred gevolgd den nazaat met toorn vervult en hem voor de minachting en den weerzin des vreemdelings en tijdgenoots partij doet kiezen, biedt uit de verte en als geheel een weldadiger schouwspel aan. Aan het feit zelf valt helaas niets te veranderen. Voor den bloei van weleer is verwoesting in de plaats gekomen; de koningin is eene bedelares geworden, de heldenzang een straatlied. Er is een gebouw ingestort, dat gedurende twee eeuwen de bewondering en de afgunst der wereld gewekt had. Maar de oude eik is niet zonder majesteit gevallen. Het kanon van Doggersbank heeft op het graf der Republiek daverende salvo's gelost. Hare uitvaart, gevierd met ongestreken vlag, in wolken van kruiddamp, is eervol geweest. De roem van 5 Augustus 1781 is door de schande van 19 Januarij 1795 niet kunnen verduisterd worden. Sedert dat jaar des verraads en des onvermogens is in Europa, en door de kracht van den weêrstuit ook in Nederland zelf, zoo ontzaggelijk veel gebeurd, dat men in het heden schier vruchteloos naar punten van aanknooping zoekt. Nederland is niet straffeloos een Fransche vazalstaat kunnen worden. Het behoort met Frankrijk tot de landen van Europa, waar de nieuwe orde van zaken in niets aan het ancien régime raakt. In Duitschland, in Engeland vooral, is de keten der overlevering, hoe er ook aan geschud werd, onverbroken gebleven. In Nederland niet. Het verledene is | |
[pagina 123]
| |
bij ons onherroepelijk te gronde gegaan. Bij ons, gelijk in Frankrijk, is tabula rasa gemaakt. Vergelijkt men toen met thans, dan treft het in de eerste plaats, dat de geschiedenis, uitspraak doende tusschen de patriotten en de oranjegezinden der vorige eeuw, de partij van den Stadhouder op de meeste punten in het gelijk heeft gesteld. De afhankelijkheid en de oneer der Bataafsche Republiek, het poppenspel van Schimmelpenninck's raadpensionarisschap, de bonapartistische zetschippers-monarchie van Lodewijk, Nederlands verdwijnen van de kaart van Europa en zijne oplossing in een Fransch departement onder de tuchtroede van een Fransch prefekt, - hebben de politiek van Willem V en zijne raadslieden schitterend geregtvaardigd. Te schitterend zelfs; want toen in 1813 door 's Prinsen zoon op de puinhoopen van het verledene het nieuwe koningrijk der Nederlanden werd gesticht, sloeg de vereering over in afgoderij. Doch wij hebben thans alleen met de feiten te doen. De ongeëvenaarde liefde waarvan Koning Willem I gedurende eene reeks van jaren zich van de zijde zijns volks het voorwerp heeft gezien, wortelde in schuldgevoel en verving de plaats eener schuldbekentenis. Het was niet alleen dat men de persoonlijke beleedigingen wilde goed maken, zijnen vader en zijne moeder aangedaan, maar men erkende dat het staatkundig beleid van Willem V, als geheel beschouwd, Nederlands natuurlijke en door de geschiedenis aangewezen politiek was geweest. In den zoon kroonde men den vader. Niet de patriotten hadden het vaderland waarlijk liefgehad; niet hun hadden de nationale belangen het naast aan het hart gelegen, maar hem. Een sprekend blijk dier algeheele omkeering in de openbare denkwijze is nog zeer onlangs gegeven, toen de Leidsche studenten in hun historischen optogt van Junij 1875 ook den persoon en het tijdvak van Willem V opnamen. De grootvaders en de overgrootvaders van de meesten dier jongelieden zijn keezen geweest, en zouden indertijd met onverdeeld genoegen den Prins en de Prinses den weg van Lodewijk XVI en Marie Antoinette hebben zien gaan. En de Nederlandsche zamenleving! Geen spoor is overgebleven van de voormalige aristokratische Republiek, die in | |
[pagina 124]
| |
de dagen van het Stadhouderschap het land rijk en magtig had gemaakt. En geen wonder. Sedert de afzwering van Spanje had de adel in Nederland slechts eene zeer ondergeschikte plaats in het staats-organisme ingenomen. Onze gereformeerde staatskerk, daarin sterk afstekend bij de Engelsch-episkopaalsche en tot de Schotsch-presbyteriaansche naderend, droeg van het begin af een sprekend demokratisch karakter. De Hervormde predikanten, hoe magtig ook in sommige oogenblikken, ontleenden hun aanzien aan geboorte noch fortuin. Wat niet gereformeerd was: israëlieten, katholieken, lutheranen, remonstranten, doopsgezinden, telde publiek-regtelijk niet mede en werd geduld zonder meer. Bij het leger, bij de vloot in dienst der Oost- en West Indische Compagnien, was gelegenheid om vooruit te komen voor den minderen man, maar niet bij toeneming; alleen heeft het niet tot de zeldzame uitzonderingen behoord, dat Vlissingsche lijnslagersjongens tot admiraal, of leerlingen van Haarlemsche zilversmeden tot Indisch landvoogd opklommen. Kortom, het eenige, maar dan ook kolossale aristokratische element in de oude Republiek der Vereenigde Nederlanden waren de stedelijke regenten; en toen dezen in 1795 vernietigd werden, moest de geheele Nederlandsche zamenleving noodwendig een ander aanzien bekomen. En die omkeering heeft plaats gehad, ofschoon een groot aantal patriotten haar wenschten noch bedoelden. Eene magtige keezen-fraktie, die der Federalisten, voorstanders van het behoud der voormalige provinciale en bondgenootschappelijke instellingen, wilden de oude regenten slechts verwijderd hebben, om zelven hunne plaats te vervangen. Alleen het Fransche alvermogen, eenmaal binnengehaald en daarna niet te wederstaan, is oorzaak geweest, dat de fraktie der Unitarissen, der Federalisten mededingster, het gewonnen, en de Erfprins van Oranje, toen hij in 1813 te Scheveningen aan wal stapte, in de plaats der zeven souvereine provincien, die hij in 1795 had achtergelaten, een verarmden, vertrapten, magteloozen, maar hoe dan ook inééngesmolten staat heeft aangetroffen. De vreemdeling had bewerkt wat onder de landgenooten alleen in het plan der heethoofden had gelegen. De Nederlandsche aristokratie was onherroepelijk weggevaagd, en niets anders | |
[pagina 125]
| |
was er voor in de plaats gekomen. Vandaar in onze dagen het groot verschil tusschen Nederland en Engeland, en de treffende overeenkomst, in weerwil van het kontrast der landaarden, tusschen Nederland en Frankrijk. In Frankrijk, waar de guillotine alles genivelleerd heeft, volgt sedert weldra honderd jaren de eene omwenteling de andere op. In Engeland, met zijne staatskerk, zijn bevoorregten stand van adellijke groot-grondbezitters, zijne aan fanatisme grenzende koningsgezindheid, worden de stoutste vrijzinnige denkbeelden zonder vernietigende schokken werkelijkheid. En tusschen die twee stoelen zit Nederland, - wij weten wel dat het kwaad niet verholpen kan worden, maar spreken ook alleen over hetgeen is - in de asch. Voorts moet bij de beoordeeling van het verledene wèl onderscheiden worden tusschen de patriotten van 1780 en die van 1795. Ofschoon in de achterhoede der eerstgenoemden de demokratische republikeinen niet ontbraken, - de voorgangers en aanvoerders waren regenten, patriciërs, burgemeesters van Amsterdam, wier strijd tegen den Stadhouder alleen zijne verwijdering en terugkeer tot den stadhouderloozen tijd van De Witt en Heinsius bedoelde. Reeds in 1747, bij de verheffing van den Frieschen Willem IV tot stadhouder en erfstadhouder der geheele Unie, was door de rekening dier aristokratische staatsgezinden een streep gehaald; maar staatsgezinden, aristokraten bovenal, waren zij gebleven, en in 1780 namen zij de hulp der toen nog in hare geboorte verkeerende demokratie alleen in zoo ver aan, dat zij haar als middel tot zelfverheffing bezigden. In 1795 daarentegen zijn de regenten, zoo zij zich van de openbare zaak niet teruggetrokken hebben, altegader stadhoudersgezind, en wie in naam der demokratie het woord voeren, zonder uitzondering plebejers. Het woord plebs wordt somtijds, met willekeurige verandering zijner ware beteekenis, als een scheldnaam gebezigd. Wij gebruiken het alleen tot aanduiding van die groep der oude Nederlandsche zamenleving, welke niet deelde in de voorregten eener patricische geboorte. De geheele Fransche omwenteling, met hare groote en hare kleine zijden, is eene plebeesche beweging geweest en heeft op de gelijktijdige Nederlandsche, die slechts een varen in het Fransche | |
[pagina 126]
| |
zog was, een plebeeschen stempel gedrukt. Dit geeft aan de grenslijn, die tusschen onze patriotten van het eene en het andere der twee genoemde jaren moet getrokken worden, hare scherpte. Had de fortuin de patriotten van 1780 begunstigd, het aristokratische in de Nederlandsche zamenleving zou behouden zijn gebleven; dat die van 1795 het veld behielden, is oorzaak van haar tegenwoordig plebeesch karakter. Dat is de zin dien men te hechten heeft aan de vermaarde woorden van Thorbecke: ‘Wij zijn een burgerlijk volk.’ Dat zijn wij, ja; maar wij zijn het vroeger niet geweest. Onder de republikeinsche vormen onzer oude staatsinrigting klopte een adellijk hart, en zoo wij in de laatste vijf-en-zeventig jaren burgerlijk geworden zijn, dan komt dit omdat de Franschen het ons gemaakt hebben. Meer dan deze vlugtige aanduidingen is niet noodig, om een helder begrip van de groote tegenstelling te geven. Het gronddenkbeeld der tegenwoordige Nederlandsche zamenleving is gelijkheid van alle burgers voor de wet; want even als in Frankrijk is van het drieledig programma der omwenteling, ook in Nederland alleen de gelijkheid tot haar regt gekomen. Met de vrijheid hebben wij het nog zoo weinig ver gebragt, dat liberale schrijvers over Nederlandsch staatsregt tegenwoordig de noodzakelijkheid betoogen om de pruissische Meiwetten bij ons in te voeren. De Nederlandsche vrijheidszin is over het algemeen hierin gelegen, dat elk Nederlander het regt heeft een stumpert te zijn; en wat de broederschap aangaat, een ieder weet hoe liefelijk tegenwoordig de zonen van hetzelfde land, zij die Onze Vader en zij die Vader Onze bidden, als broeders zamenwonen. Maar de gelijkheid is er. Voor de geboorte is de verdienste in de plaats gekomen, die naar stand noch afkomst beoordeeld wordt. Daar evenwel de ware verdienste, aan zichzelve overgelaten, thans even zelden fortuin maakt als te voren, dient de intrigue om haar vooruit te brengen waar zij bestaat, en haar te vervangen waar zij afwezig is. Het stadhouderschap is in een konstitutioneel koningschap, de Staten Generaal van weleer, die uit gedeputeerden der Staten Provinciaal bestonden, zijn in eene volksvertegenwoordiging veranderd, gekozen door alle burgers | |
[pagina 127]
| |
die zekeren leeftijd hebben bereikt en zeker bedrag als belastingschuldigen opbrengen. De overzeesche bezittingen, vroeger onder een gemengd bestuur geplaatst, half politiek, half kommercieel, maken thans een deel uit van den Nederlandschen staat zelven, en worden in plaats van door zeventien heeren te Amsterdam, gelijk voorheen, geregeerd door tachtig heeren in Den Haag. De Hervormde kerk heeft al hare voorregten verloren, en hoewel de Staat nog altijd eeden afneemt, die een staatsgeloof onderstellen, is dit slechts een vorm en staan niet-alleen de leden van alle kerkgenootschappen voor hem gelijk, maar laat hij ook hen, die tot geen kerkgenootschap behooren, tot alle ambten en bedieningen toe. Insgelijks een vorm is het, wanneer de koning gezegd wordt te regeren bij de gratie Gods, in plaats van bij de gratie der Staten Generaal, die hun mandaat aan het volk en niet aan God ontleenen. Zelfs is dit, filosofisch gesproken, het voornaamste onderscheid tusschen de oude orde van zaken en de nieuwere. Voorheen gold een goddelijk regt als grondslag der souvereiniteit, thans geldt daarvoor de wil van het volk of van hen die het volk heeten te vertegenwoordigen. Het lager onderwijs heeft eene uitbreiding bekomen, die vroeger ondenkbaar zou geschenen zijn, en het land wordt overstroomd met dagbladen en tijdschriften. Stichten dezen niet al het nut dat men zou kunnen wenschen, de schuld daarvan ligt niet aan de vrijheid van drukpers, evenmin als de algemeenheid van het onderwijs aansprakelijk kan worden gesteld voor de geringe vorderingen der leerlingen. Waar de meest tegenstrijdige denkwijzen hetzelfde regt van spreken hebben, daar ontstaat noodzakelijk zekere middelmaat van algemeene beschaving, welke het zeer moeijelijk is hooger op te voeren. Het heeft lang geduurd, eer het tegenwoordig Nederland deel is gaan nemen aan de groote veranderingen welke de telegrafen, de spoorwegen en de stoomvaart in de laatste veertig of vijftig jaren in het maatschappelijk verkeer over de geheele wereld hebben gebragt; maar in den laatsten tijd is daarin verbetering gekomen, en tegenwoordig ziet Nederland, aan de buitenzijde, er weinig anders uit dan de meeste andere landen. | |
[pagina 128]
| |
XIIOnder de oude orde van zaken werd alleen met de natuurlijke neigingen des volks rekening gehouden en ontzag men die. Van beschreven staatsburgerlijke regten, het deel van allen, was geene spraak. Nederland heette een vrij land en was het ook vergelijkenderwijs, maar niet in den hedendaagschen, demokratischen zin van het woord. Gewetensvrijheid bestond er alleen voor de Hervormden, en dan nog gebeurde het keer op keer, dat in den boezem der Hervormden zelven, nu de eene dan de andere theologische partij door den sterken arm ondergehouden werd. Drukpersvrijheid als subsidiaire staatsmagt was onbekend en van het gouvernement der publieke opinie hoorde men evenmin spreken als van nationaal zelfbestuur. De burgers werden niet geraadpleegd over het besteden van 's lands penningen. Een algemeen financieel beheer was nagenoeg niet voorhanden. Eischte de algemeene zaak voorziening in tijd van oorlog, dan kostte het een eindeloos geschrijf en gewrijf, alvorens de eene helft der provincien het noodige voor het leger, de andere helft voor de vloot had toegestaan. Diplomatieke onderhandelingen konden alleen gevoerd worden, nadat de gedeputeerden der bondgenooten, ieder voor zich, naar huis geschreven hadden. Aan volksonderwijs werd niet gedaan, of indien al, dan droeg het een populair kerkelijk, niet een populair wetenschappelijk karakter. Een nationaal tooneel was er niet; de nationale litteratuur werd niet aangemoedigd. De nijverheid lag aan banden; zij had hare stokbewaarders, gilden geheeten. Handelsvrijheid was er alleen, voor zoo ver inzonderheid het verkeer over de Middellandsche en de Oostzee betrof; de vaart op de beide Indien was een monopolie der regenten, die onder de bescherming van door den Staat verleende oktrooijen, groote voordeelen daaruit trokken en dezen voor zichzelven behielden. Dit maakte het patriciaat, de aristokratie der geboorte, tevens tot eene geld-aristokratie, die op de mindere standen, - geleerden, kunstenaars, geestelijken, kapaciteiten in het algemeen, kleine kooplieden, | |
[pagina 129]
| |
kleine industriëlen, kleine burgers, - drukte met geheel het ongoddelijk geweld van magt en fortuin, alleen getemperd door vaderlandsliefde en persoonlijke welwillendheid. Toestanden meer dan erg genoeg, voorwaar, om de demokratische begrippen populair te maken en hun eene alles omvattende beteekenis te doen verkrijgen. Daarin ligt het betrekkelijk goed regt der patriotten van 1795 en de verklaring van hun noodlottig succes. Noodlottig moet de historieschrijver het noemen, niet-alleen omdat zij zelven genoodzaakt werden te erkennen, dat zij zonder gewapende hulp uit den vreemde er niet komen konden, maar omdat de afgunst hen blind maakte voor de onmisbare voorwaarden der grootheid van hun vaderland. In onze dagen heeft men Italie naar de gunst van Frankrijk zien dingen, ten einde aan de overheersching van Oostenrijk, die het alléén niet verbreken kon, een einde te maken; en de poging is aanvankelijk gelukt. De Italiaansche patriotten echter hebben in 1859, hoe men over de zedelijkheid hunner handelingen oordeelen moge, een politieken zin aan den dag gelegd, die bewondering afdwingt en in vergelijking waarvan de Amsterdamsche van 1795 een beklagelijk figuur maken. Al was Pieter Paulus blijven leven, er zat zoo min in hem als in Rutger Jan Schimmelpenninck (de mindere goden kunnen buiten rekening blijven) de stof voor een Cavour; en om bij Daendels aan Garibaldi te denken is eene sterkere verbeeldingskracht noodig, dan waarover de meesten onzer beschikken kunnen. Cavour heeft Italie niet aan Frankrijk toegeworpen, zooals de Amsterdammers het Nederland deden, met zijne vestingen, zijne vloot, zijne kolonien en al. Dat hij Savoye en Nizza afstond was in zijne oogen het uiterste waartoe hij gaan kon, en zelfs dat weinige heeft Garibaldi hem op dit oogenblik nog niet vergeven. Nooit zou hij om zijn doel te bereiken de Ricasoli's het land uitgejaagd, nooit bovenal Viktor Emmanuel vogelvrij verklaard hebben. De Italiaansche maatschappij is dan ook, met uitzondering van het kerkelijke, dat bovendien in Italie zelf niet zoo zwaar weegt als daarbuiten, een geheel gebleven, dat kans heeft aan vele stormen het hoofd te kunnen bieden. Een aantal derzelfde misbruiken, die in Nederland het stadhouderschap ondrage- | |
[pagina 130]
| |
lijk deden keuren, zijn in Italie geheel of gedeeltelijk afgeschaft, zonder dat het staatsverband uiteengesprongen is. Het organisch leven der natie is er door de revolutie niet verrijkt welligt, mogelijk verarmd, maar in geen geval vernietigd. Herhaaldelijk reeds heeft het land, en van het begin der omwenteling af, door het drijven der sociaal-demokraten aan groote gevaren blootgestaan; en al leeft Mazzini niet meer, hij heeft zijne politieke erfgenamen. Doch tot heden is Italie er in geslaagd de kiemen der zelfontbinding in zijnen boezem telkens tijdig te onderdrukken; en het is daarin kunnen slagen, omdat het de bovenste lagen der zamenleving in eere heeft gehouden. Het fnuiken van het wereldlijk gezag der geestelijkheid is geen bewijs van het tegendeel, want de maatschappelijke positie der geestelijken in Italie wordt door de politieken onaangeroerd gelaten. Nederland was groot en het is klein geworden. Dat hebben de Amsterdamsche patriotten van 1795 op hunne rekening; en niets van hetgeen sedert, meer bij geluk dan door hunne wijsheid, in de plaats gekomen is, kan ons troosten van het redeloos en reddeloos verlorene. Zelven zijn de schuldigen zich daarvan mettertijd bewust geworden. Niet één hunner heeft naderhand roem durven dragen op zijn deelgenootschap aan de omwenteling. Nooit wordt in Nederland over de beginselen van 1795 door iemand met hoogachting, laat staan met geestdrift, gesproken of geschreven. Met patriotisme behebt geweest te zijn is al spoedig door de zonen als eene vaderlijke melaatschheid aangemerkt, waarvan het gerucht niet tot de kleinzonen behoefde door te dringen. Zóó anti-nationaal, zulk eene oorzaak van schaamte en naberouw voor hare medepligtigen is die beweging geweest, dat men hunne schimmen door de vaderlandsche historie meent te zien waren in de gedaante van schuwe en schuldige konstantinopolitaansche honden, met den staart tusschen de beenen, de ooren slap, en angstig omkijkend. Konden wij aan de leer der zielsverhuizing gelooven, wij zouden het niet onwaarschijnlijk noemen, dat onder de menigte dier dieren, welke thans in de straten van Turkye's hoofdstad met steenen en stokken op een afstand moeten gehouden worden, zich sommige tot hunne straf aldus geme- | |
[pagina 131]
| |
tamorfoseerde Amsterdammers uit de laatste jaren der vorige eeuw bevinden. Wij hebben op de monopolien van het ancien régime, die van Amsterdam het groote bankiershuis der wereld maakten, de handelsvrijheid veroverd; maar wanneer er eene enquête naar onze tegenwoordige koopvaardijvloot wordt ingesteld, blijkt het dat ofschoon wij de tweede zeemogendheid van Europa heeten, en hoewel wij een uitgestrekt Aziatisch rijk bezitten, wij in het handeldrijven achterstaan bij Hamburg, Zweden en Denemarken. Aan gewetensvrijheid is in het hedendaagsch Nederland geen gebrek, maar de menschen zijn er geen zier gelukkiger om; integendeel, de meesten, thans geemancipeerd, zouden wenschen weder als kinderen aan hunnen katechismus te kunnen gelooven. Er verschijnen in Nederland zoo vele en zulke groote dagbladen, dat men met één vereenigden jaargang, opengeslagen, den bodem van het geheele land zou kunnen bedekken; maar zij worden met zeldzame uitzonderingen zoo gebrekkig geschreven en behelzen zoo weinig wetenswaardigs, dat het volk er eer dommer dan wijzer door moet worden. Bij de beschaafden zoomin als bij de regering is de dagbladpers in aanzien, en bij openbare gelegenheden worden hare afgezanten meestal in een hoek of aan het lager einde der tafel gezet. De gilden zijn verdwenen, doch met onze kunstnijverheid is het afgeloopen, en zoo Costers diamant-slijperij er niet was, zou Wijnand Fockink op de wereldtentoonstellingen van den nieuweren tijd onze schitterendste vertegenwoordiger zijn. Voor de kunst in het algemeen wordt van staatswege in Nederland zoo goed als niets gedaan, en om tot dat resultaat te komen is het inderdaad de moeite niet waard geweest, in het vaderland van zoo vele wereldberoemde schilders en beeldhouwers en toonkunstenaars en architekten, alles onderst boven te keeren. Bij het afschaffen der nationale kerk zou het scheppen van een nationaal tooneel door den Staat, verdiend hebben in overweging te worden genomen; doch aan zoo iets wordt in Nederland door geen sterveling gedacht. Het hooger onderwijs is van eene nationale grootheid, die het onder het oude régime was, eene dienstmaagd van het buitenland geworden, en men heeft onlangs den 300sten verjaardag der | |
[pagina 132]
| |
stichting van Leidens hoogeschool, in meer dan éénen zin op eene ruïne gevierd. Bij de benoeming van officieren voor de vloot en het leger worden heden ten dage geene daden van willekeur gepleegd, zooals Willem III in zijnen tijd er zich somtijds veroorloofde; maar er was toen een leger en er was eene vloot, in staat om Frankrijk te land en Engeland ter zee het hoofd te bieden. Tegenwoordig daarentegen zou de Nederlandsche vloot de vlag moeten strijken voor die van Egypte, en toen in 1870 het Nederlandsche leger mobiel werd verklaard, bleek het eene oude vrouwentroep te zijn, waarmede niets viel uit te rigten. Onder de oude O.I. Compagnie werden uit Indie schatten getrokken, voor welke men God openlijk dankte als voor een regtmatig deel; en die tijd is onherroepelijk voorbij. Tegenwoordig noemt men de Indische baten eene den Javanen opgelegde bloedbelasting. Echter is Indie Nederlands melkkoe gebleven en het eenig onderscheid is, dat voor de opregte monopolisten der Compagnie, onopregte filanthropen in de plaats gekomen zijn. Wanneer de minister van Buitenlandsche Zaken of van Kolonien in onze dagen diplomatieke onderhandelingen te voeren heeft, maakt hij gebruik van den telegraaf en verantwoordt zich aan de Tweede Kamer. Dit is een groote verbetering, in vergelijking met den tijd toen Jan de Witt, ten einde met dergelijke aangelegenheden tijdig gereed te komen, soms genoodzaakt was de resolutien der Staten Generaal op de meest vrijpostige wijze te vervalschen. Doch toen die zoo men wil onwaardige middelen te baat moesten genomen worden, gold het kwestien van vrede of oorlog onder de Europesche mogendheden en waren de Nederlandsche gezanten bij de Europesche hoven mannen, die de sleutels van zeestraten in den zak droegen. Nu wij den telegraaf hebben en alles gezwind gaat, zijn kamerheeren horlogesleutels de eenige werktuigen van dien aard, waaraan de diplomatieke agenten van Nederland kennis hebben, en is hun aanzien als officiële personen in dezelfde mate gedaald als dat van hun land. Hoewel iets uitwendigs, is dit laatste niettemin een getrouwe thermometer. Vóór den patriottentijd was Nederland zelf eene der groote mogendheden van Europa; door toedoen der patriotten is het een wingewest | |
[pagina 133]
| |
van Frankrijk geworden; en in weerwil der vereenigde pogingen van vorst en volk sedert dien tijd, is er tot heden niets anders uit gegroeid dan hetgeen wij allen weten. Het jaar 1795 heeft Nederland een dier knauwen gegeven, waarvan eene natie zich niet herstelt. Elk volk van eenige beteekenis, ook al is het klein, heeft een levensdoel. Het vertegenwoordigt eene gedachte waarvan het de uitdrukking, een goed waarvan het de bewaarder is. Onder de kleine volken der oudheid hebben de Hebreën en de Grieken zich op die wijze verdienstelijk gemaakt; in de nieuwere geschiedenis de Zwitsers en de Nederlanders. Van Prins Willem I kan naar waarheid gezegd worden, dat hij door het stichten van den Nederlandschen staat Europa verrijkt heeft; althans, dat hij de volken van noordelijk Europa het spoor heeft gewezen, om zich tegenover die van het zuiden te handhaven. Door den nood gedrongen, hebben de Nederlanders van dien tijd zichzelven in de wereld nieuwe wegen geopend; zijn op hunne wijze de eerste vrijdenkers, de eerste vrijhandelaren, de eerste vrijburgers geweest, welke men uit de middeneeuwsche feodaliteit te voorschijn heeft zien treden niet-alleen, maar bij elkander heeft zien blijven en een staat zien worden. Twee honderd jaren lang hebben zij die rol opgehouden en, haar ophoudend, eene reden van bestaan gehad. Maar thans? Ongetwijfeld kan de toekomst dingen baren, die nu nog slechts tot het gebied der mogelijkheid behooren. Daarover spreken wij niet. Wij vragen alleen, of op dit oogenblik iemand zeggen kan, waartoe het Nederlandsche volk dient? en wij gelooven, dat op die vraag geen voldoend antwoord kan gegeven worden. Met uitzondering van het kultuurstelsel op Java, dat, hoe oorspronkelijk ook, toch grootendeels slechts eene voortzetting is geweest van het stelsel der Inlandsche vorsten in de dagen der O.I. Compagnie, is er niets te bedenken wat op het gebied der staatkunde sedert 1795 eigenaardig Nederlandsch zou verdienen te heeten. De geheele Nederlandsche natie heeft in de laatste tachtig jaren geene twee gebouwen gesticht, die het aanzien waard zijn. Al onze beste kunstenaars behooren, wanneer men ze bij die van het buitenland vergelijkt, tot de talenten van den tweeden rang. Vakken van weten- | |
[pagina 134]
| |
schap, waarin wij ons een eigen weg gebaand hebben, zijn niet bekend. In het kerkelijke, dat anders meestal onder de specialiteiten van onzen landaard gerekend wordt, zijn wij schromelijk ten achter, en wanneer men hetgeen roomschen en protestanten in Nederland voor het zendingwerk doen, vergelijkt met de bedrijvigheid en de vrijgevigheid op dat gebied bij andere natien, heeft men zich te schamen. Vooral de Nederlandsche protestanten zijn luije en schriele dienstknechten van hunnen Heer. Of er eene Nederlandsche litteratuur bestaat, daarover is het nutteloos te redetwisten; maar nooit leest men een fraai Nederlandsch gedicht of prozawerk, of men bejammert de kennis en de kunst die er aan te kosten zijn gelegd. Alles verloren moeite, verloren tijd, verloren krachten, die ten bate van het algemeen nuttiger te besteden waren geweest. Voor het opkomend geslacht bij groote volken is de nationaliteit, waartoe zij behooren, een steun, een prikkel, een doel. De nationaliteit der jeugdige Nederlanders daarentegen is slechts eene leerschool van bekrompenheid en eigenwaan voor de meer gegoeden, van zedelijke verbastering voor de armen. Met den besten wil der wereld brengt geen Nederlander het ooit tot de volle levensvreugde. Waar hij ook kome, overal sleept hij, gelijk de jood volgens Heine met de broederkrankheid van het ongezond oud-egyptisch geloof doet, het gevoel zijner herkomst achter zich aan. Ons jodendom is de keezerij der vorige eeuw, het patriotisme van 1795, de zorgvuldig verborgen gehouden lepra der grootouderen; en tot heden is het hospitaal nog niet gesticht, waar men van die ziekte genezen kan. | |
XIIIHet oordeel der meeste nieuwere geschiedschrijvers over de Nederlandsche demokraten der vorige eeuw kan op de volgende wijze worden zamengevat: ‘Gij mannen van 1795 hebt één onvergefelijke dwaasheid begaan. Gij leefdet, dit is zoo, onder een ondragelijk bestuur, en uw ongeduld was | |
[pagina 135]
| |
menschelijk. Terwijl eene niet-adellijke jonkerpartij van eigen bodem u knevelde naar den geest, liet bovendien een Prinselijke stoffel, bij den neus geleid door eene onvrouwelijke Prinses, u op de wijze van den grooten Frits afstraffen met Pruissische laadstokken. Van de zijde van een Oranjevorst was dit eene schandelijke handelwijze, de familie onwaardig; en voor een volk, dat met Filips II en Lodewijk XIV gevochten had, kon er bezwaarlijk iets vernederenders uitgedacht worden. Doch had dit voor u eene reden mogen zijn om uwerzijds de Carmagnolen in te halen? Ach, waarom is: Italia farà da se ook uwe leuze niet geweest! Intusschen hebben wij aan die zwakheid van u veel goeds te danken. Gij hebt den grond gelegd voor onze nieuwe huishouding van Staat. Het monsterverbond van politiek en religie is voor het eerst door u opgezegd. Onze israëlieten en onze roomschgezinden werden door u geëmancipeerd, en in uw Parlement is de eerste pleitrede uitgesproken ten gunste van onze west-indische slaven. Van onze provincien is door u een land gemaakt, het juk van onze stadsdespoten is door u verbroken, en na u zijn de lakeijen van onze burgemeesters niet weder aangesteld tot onderwijzers van onze dorpsjeugd. Sommigen van de jongeren onder u hebben naderhand hunne afkomst verloochend en zich geschaamd voor hunne eerste liefde. Dit stond hun leelijk; en misschien is die ontrouw de reden, dat men in den tegenwoordigen tijd voor hunne tweede grootheid zoo weinig hoogachting koestert. Doch hoe diep zij, meenende te rijzen, ook mogen gedaald zijn, het goede, door hen tot stand gebragt, is niet verloren gegaan. Vreemde overheersching heeft bestendigd hetgeen door gebrek aan eigen veerkracht de landzaat zou verwaarloosd hebben. Wij gevoelen ons uwe schuldenaren. Al waren uwe schouders zwak, en al konden uwe voeten de weelde van uw eigen denkbeeld niet torschen, dat denkbeeld was groot en is ons tot zegen geweest. Op gebrekkige wijze is door u een edel werk verrigt. Gij zijt de dragers geweest der demokratische, der onbedorven nederlandsche overlevering’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 136]
| |
Dit oordeel moge van een begin van eigen studie getuigen, voortgezette studie leert de verhouding van patriotismus tot liberalismus, het verband tusschen 1795 en 1848, anders en zuiverder opvatten. Het liberalismus van den nieuweren tijd is demokraat, zooals in de vorige eeuw de regenten het waren. Het heeft een aantal elementen van het ancien régime op prijs leeren stellen en weder in eere pogen te brengen, en daarentegen het geheele sociaaldemokratische element, door het patriotisme met het woord ‘broederschap’ bedoeld, van zich afgestooten. Indien het waar is, dat de hedendaagsche liberalen de erfgenamen der patriotten zijn, het is óók waar, dat de meest geavanceerden onder de patriotten onmiddellijk na het tot stand komen der revolutie door de minder geavanceerden zijn overvleugeld en de nieuwe orde van zaken niet uit den boezem der heftigen, maar der gematigden voortgekomen is. Pas is de omwenteling beklonken, of men ziet de mannen die eene revolutionaire regtbank wenschten, geakkompagneerd door eene guillotine, naar den achtergrond gedrongen worden. Het rijk van Blauw is spoedig uit geweest; Irhoven van Dam heeft naderhand nooit weder iets beteekend; Daendels en Gogel zijn, voor zoo ver hun standpunt dit toeliet, reaktionairen gewordenGa naar voetnoot1. En dat niet alleen. Schimmelpenninck en Van der Palm, om het bij die twee populaire namen te laten, zijn eerst te voorschijn getreden, nadat het grove werk door anderen was verrigt. Zij, en de Nationale Vergaderingen van '96 en '98, en het daarop gevolgd Vertegenwoordigend Ligchaam, waarin men mannen als Cornelis van Lennep terugvindt, hebben van het door de anderen gepleegde landverraad, zoo men wil, geprofiteerd; maar de hand hebben zij er niet in gehad. Allen waren tegenstanders van het Huis van Oranje; allen verheugden zich dat de Engelsch-Russische landing van '99, die het herstel van den Erfprins bedoelde, mislukte; | |
[pagina 137]
| |
allen vreesden de vervolging, waaraan de republikeinen op nieuw zouden blootgestaan hebben, indien het, zooals Van der Palm zich toen uitdrukte, ‘de heerschzucht gelukt was, hen andermaal onder haren scepter te doen bukken.’ Maar evenzeer hadden zij altegader een afkeer van gewelddadige, roodrepublikeinsche maatregelen; en het is uit die klasse van patriotten, niet uit de andere, dat in den loop des tijds de tegenwoordige liberale partij is voortgekomen. De liberale partij in Nederland heeft door hare onverdraagzaamheid, hare beginselloosheid, haar spinrok-despotisme, zich in den laatsten tijd zoo gehaat gemaakt en in zulk een kwaden reuk gebragt, dat wij genoodzaakt zijn haar tegen eene eenzijdige veroordeeling in bescherming te nemen. De eenige voorname fout toch van het liberalisme, het geheim van den weerzin dien het opwekt en van het ridikule dat het over zich heeft, is dat het tegelijk van zuiver menschelijken oorsprong beweert te zijn en zich aanstelt alsof het eene openbaring uit den hemel was. Vrienden, die het zijne feilen toonen en het op de grenzen zijner voortreffelijkheid opmerkzaam maken, behandelt het als openbare vijanden. Even diep als de Paus, is het van het gevoel zijner onfeilbaarheid doordrongen, en hoewel het voor zich zelven de vrijheid eischt om alles te mogen kritiseren, plaatst het elke antikritiek die verder gaat dan de huid of de buitenwerken van het stelsel, op den index. Alle niet-liberale denkwijzen zijn den liberaal welkom, en worden met vrijgevige welwillendheid door hem begroet, zoo lang het onschuldige gelegenheden blijven om nogmaals van zijne denkwijze getuigenis te kunnen afleggen; wrijfpalen tot opwekking van eigen levensgeesten; openstaande deuren, waartegen in vakantiedagen, onder het aanheffen van zomersche jubelkreten, met eene afgeschreven ganzenpen storm kan geloopen worden. Maar komt men tot hem met ernstige bedenkingen en vraagt: zijt gij zelf niet op uwe beurt eene nationale ramp geworden, eene volksziekte, eene sociale tongblaar, en zou het niet wenschelijk zijn dat het land van u genezen werd? dan is het met zijne edelmoedigheid gedaan. Zonder het liberalisme, denken de liberalen, kan de wereldgeschiedenis er niet komen; zij zijn in hunne eigen oogen de uitvoerders | |
[pagina 138]
| |
van de raadsbesluiten der Voorzienigheid, en nog nooit is er twijfel bij hen gerezen, of hetgeen zij voor eene onmisbare voorwaarde van den vooruitgang des menschdoms houden, ook welligt het middel zou kunnen zijn om het zijnen ondergang te gemoet te voeren. Een ieder zal toestemmen dat wij hier den vinger leggen op het hoofdgebrek eener staatkundige rigting, welke voor het overige veel goeds heeft. Wij veroordeelen niet; wij dringen alleen op zelfkennis aan. Het fanatisme zegt tot het liberalisme: gij zijt een kwaad, gij zijt uit den Booze, en ik zal mijn best doen u uit te roeijen. De kritiek stelt alleen: gij zijt een ding als andere dingen, en voor ik u vereer, of aanbeveel, of volg, wil ik uwe geloofsbrieven kennen. Ik beschouw u als iets buiten mij, een steen, een boom, een dier, een mensch. Leg af dat bovennatuurlijk omhulsel, waarin gij u drapeert. Het zal niet van mij gezegd worden, dat ik den Bijbel, den Koran en de Veda's onderzocht, het goddelijk regt der koningen voor mijne vierschaar gedaagd, elk autoriteitsgeloof afgezworen heb, om te eindigen met mij door uwe kwakzalverij of uwe aanmatiging een rad voor de oogen te laten draaijen. Wat nu leert eene objektieve beoordeeling van het Nederlandsch liberalisme bij het licht der vaderlandsche historie? Zij leert, dunkt ons, dat de orde van zaken, welke uit het patriotisme der 18de eeuw is voortgekomen, niet de vrucht is geweest van een eigen beginsel en eene eigen kracht, maar van toevallige omstandigheden. Nederlands staatsinstellingen van den nieuweren tijd, waaraan het zijne wederopkomst dankt, zijn ontstaan uit het slib, achtergelaten door de vreemde overheersching. Die anti-nationale oorsprong verklaart het beklagelijke, het steeds naar karikatuur zweemende van hare werking, de onverschilligheid van het volk te haren aanzien, en het lijdensmerk dat zij op het aangezigt dragen. De patriotten zelven hebben niets tot stand gebragt en zijn slechts werktuigen in Frankrijks hand geweest. Van lieverlede is met verloochening van den patriotschen haat tegen Engeland, Engeland het model geworden, waarnaar men in Nederland is gaan pogen te regeren; maar de poging moet mislukken, omdat Frankrijk in Nederland, | |
[pagina 139]
| |
daartoe door de patriotten uitgenoodigd, alles vernietigd heeft wat tot aanknoopingspunt bij het nabootsen van Engelsche toestanden had kunnen dienen. Nederland heeft niet, zooals Frankrijk, eene reeks bloedige omwentelingen doorloopen, maar het lijdt aan dezelfde chronische kwaal der regeringloosheid; en niet Nederlands zedelijke kracht of zedelijke meerderheid, maar Nederlands onbeduidendheid en geesteloosheid - van welke het Nederlandsch liberalisme de uitdrukking is - zijn oorzaak, dat het van uitspattingen verschoond blijft. In Frankrijk danst men voortdurend op een vulkaan; maar die vulkaan is het onjuiste beeld van Frankrijks telkens weder opborrelende levenskracht; van een aanhoudend woelen en streven naar iets volmaakters, van het dwingen om een ideaal dat door de overijling waarmede men het najaagt telkens onbereikbaar blijkt. Nederland heeft óók iets dat aan een vulkaan doet denken; maar op eene andere wijze. Het gelijkt de stilstaande meren die zich op Java in uitgebrande kraters vormen en waarvan zij, die ze niet gezien hebben, de beschrijving bij Junghuhn vinden kunnen. Geen wonder, dat in de buurt dier sombere, onbewegelijke waterplassen niet gedanst wordt. Haar aanblik vervult den bezoeker met ontzetting, en men houdt ze voor beelden van den eeuwigen dood. Bezwijkt de rand van zulk een krater, dan heeft men een modder-banjir. | |
XIVHet springt intusschen in het oog, dat de Franschrepublikeinsche en Fransch-napoleontische snede onzer staatsinstellingen, te geener tijd bezield geweest of gekompenseerd geworden door het Fransche volksgenie, ruimte heeft overgelaten voor nationale bijvoegselen, en men in den boezem der tegenwoordige Nederlandsche staatspartijen, hoewel verschoven en dooreen gemengd, gelijk het in den loop der tijden pleegt te gaan, nogtans herkenbare overblijfselen van oudere Nederlandsche toestanden aantreft. Het moeijelijkst | |
[pagina 140]
| |
te rekonstruëren is de voormalige partij van het stadhouderschap, gelijk deze in 1795 was zamengesteld, omvattend zoowel de staatsgezinden, als de oranjegezinden onder de regenten. Dezen toch hebben eensklaps opgehouden eene staatsmagt te vertegenwoordigen, en wat er van hen in het maatschappelijke staande is gebleven, oefende voortaan geen noemenswaardigen invloed uit op den gang der openbare aangelegenheden. Spoorloos, kan men zeggen, is het geslacht dier regenten, welke als stedelijke burgemeesters en vroedschappen, als leden der provinciale en der algemeene Staten, als bewindhebbers der O.I. Compagnie, weleer zulk eene voorname plaats besloegen, spoorloos is het verdwenen; en eigenlijk bestaat de stadhouderlijke partij der vorige eeuw op dit oogenblik alleen nog voort in de hofhouding des konings. De heeren en dames, welke daartoe behooren, vormen in Den Haag wat men te Parijs het Faubourg St. Germain noemt. Maatschappelijk nemen zij een hoog standpunt in, dat nog klimt wanneer met een ouderen of jongeren historischen naam het bezit van een groot vermogen zamengaat; doch politieken invloed kunnen zij alleen uitoefenen, voor zoo ver enkelen onder hen of haar, het oor des konings hebben en de koning naar hen luistert. Ook dan nog evenwel hangt alles van den duidelijk uitgedrukten wil der Tweede Kamer af, naar wier beslissing omtrent het lot van ministerien enz. de koning zich te regelen heeft. Het leven dier kleine wereld op zich zelve is voor het grootere deel der natie eene verborgenheid, en zou alleen kunnen gekend worden indien het zich afspiegelde in eene eigen kunst of litteratuur of zamenstel van liefhebberijen. Somtijds bemint het hof de jagt of den landbouw; somtijds spekuleert het ter beurze of steekt zich in industriële ondernemingen van het buitenland; somtijds beschermt het kunsten en wetenschappen of stelt zich aan het hoofd van nationale werken van openbaar nut. Het minst van al bemerkt men er van in de letteren, regtstreeks, omdat de landstaal er niet het gewone voertuig der gedachten is en men er niet van kindsbeen af die nationale natuurgeluiden verneemt, in welke op te vangen en weer te geven het geheim van schrijvers en dichters ligt. De persoon des konings echter vormt | |
[pagina 141]
| |
eene uitzondering op den regel der koninklijke omgeving. Een treffend punt van overeenkomst tusschen hem en de voormalige stadhouders is, dat de koning evenals zij bekleed is met den rang van kapitein- en admiraal-generaal, waardoor hij als van zelf genoopt en geroepen wordt, zich met de militaire aangelegenheden bezig te houden. Het leger en de vloot zijn, in de kolonien zoowel als in het moederland, staatsorganen gebleven op wier zamenstelling en werking de koning, onmiddellijk of bij delegatie, thans gelijk in den stadhouderlijken tijd, een beslissenden invloed uitoefent; en de tegenwoordige officierkorpsen van marine en van leger, door een bijzonderen eed aan den koning verbonden, beschouwen hem dan ook als hun bijzonder hoofd. Officieren, die alleen trouw aan de grondwet zouden willen zweren, worden niet toegelaten en moeten eene andere carrière kiezen. Doch veel verder loopt in deze rigting de afgebroken lijn der overlevering niet. In alle andere opzigten, wanneer men zich ten minste bij de hoofdzaken blijft bepalen, behoort de oranjepartij van 1780, 1787 en 1795 tot de geschiedenis. De patriotten- of keezenpartij niet alzoo. Dier traditie wordt teruggevonden, vooreerst, in de karakteristieke neiging van het Nederlandsch liberalisme om, zonder eenige revolutie regtstreeks te bevorderen en terwijl het elke omwenteling afkeurt, met elke haar voordeel te doen; ten anderen in den niet minder karakteristieken weerzin tegen het monarchale. Het volk achter de kiezers in Nederland, waarop de kerkelijke partijen hare toekomst bouwen, was van oudsher oranjegezind en is het nog. Het geeft den toon bij nationale feesten en sleept bij die gelegenheden alles met zich mede. Het kiezersvolk daarentegen, waarbij het liberalisme kracht zoekt, duldt den koning alleen in zoo ver als hij zich uitwischt of laat uitwisschen. En dit is geen verschijnsel van heden of gisteren. Het is de voortzetting der stadhouderlooze overlevering uit den regententijd, gelijk deze met de demokratische ineengevloeid is. Onder Koning Willem I dreef het monarchaal element boven, en hoe langer die vorst regeerde, hoe duidelijker het werd, dat men onder andere vormen eene herhaling beleefde der zegepralen, door Maurits ten koste | |
[pagina 142]
| |
van Oldenbarneveld, door Willem III ten koste van De Witt, door Willem V ten koste van Amsterdam gevierd. Vandaar het ongeduld waarmede aanvankelijk de regering van koning Willem II verdragen werd; tot de Fransche omwenteling van 1848 de gelegenheid aanbood, het koningschap zoo veel mogelijk tot het stadhouderloos ideaal te herleiden. Eerst van dat oogenblik af zijn de Nederlandsche liberalen tot rust gekomen. Hunne oranjegezindheid is zuiver konventioneel en heeft met de liefde, die alle dingen gelooft, alle dingen hoopt, en van geen ding kwaad denkt, niets gemeen. In hooge mate achterdochtig, beschouwen zij elke monarchale affirmatie als een aanslag op hunne veiligheid, en vreezen ‘dat het de heerschzucht gelukken zal hen andermaal onder haren scepter te doen bukken.’ Hun ideaal is een koninklijk hersenbeeld, een vorst uit het schimmenrijk der spiritisten, die jaarlijks met eene door hen zelven in de pen gegeven aanspraak hun keezen-parlement komt openen. Elke keuze voor de Tweede Kamer, welke zij als eene versterking van hunne gelederen met een eigen volbloedman mogen aanmerken, doet hen vreugdetranen schreijen; en al is het verschil van rigting zoo onnaspeurlijk als tusschen den heer De Vries en den heer Van Reenen of tusschen den heer Vening Meinesz en den heer 's Jacob, - ja al vraagt de verwonderde wereld: wie is Vening Meinesz en wat hebben de belangen van Nederland met de verkiezing van dien heer te maken? - toch juichen zij en beweren, dat met de bekeering van Amsterdam en het op den voorgrond stellen van zulk eene grootheid, eene soort van nieuwe periode in de vaderlandsche historie aanbreekt. Helaas, Amsterdam heeft meer dan eenige andere stad van Nederland aan de vernietiging van Nederlands grootheid gewerkt, en bij iedere herleving van Amsterdamsche keezerij behoort de Nederlandsche Maagd met beide handen haar hart vast te houden en te vragen: Genadige God, wat hangt mij nú weder boven het hoofd? Het liberalisme in Nederland, zeiden wij, is afkeerig van elke omwenteling; en wie Thorbecke's karakter bestudeerd heeft zal toestemmen, dat hij de inkarnatie van dat denkbeeld is geweest. Hij dreef het zoover, dat hij er de volks- | |
[pagina 143]
| |
souvereiniteit, den grondslag van het moderne staats- en van zijn eigen bestaansregt, om verloochende. Dit aangetoond te hebben, werd ons tien jaren geleden door liberale vrienden als eene misdaad aangerekend; doch onze denkwijze is nog altijd dezelfde. De kritiek leert het liberalisme kennen als de parasitische rigting, die, zonder eigen beginsel, zich met de vruchten voedt, welke zij door de revolutie van onder den valbijl, of uit het kartetsvuur der reaktie laat halen. Schimmelpenninck en Van der Palm hebben niet gewild, dat in Nederland een bloedbad werd aangerigt; van elke regtstreeksche medepligtigheid aan het inhalen der Franschen hebben zij zich onthouden; verder dan mede te doen aan eene rondedans om den vrijheidsboom zijn zij niet gegaan. Maar toen Daendels en Gogel, Blauw en Van Dam de kat de bel hadden aangebonden, hebben zij die mannen deels verwijderd, deels genoodzaakt op hunne schreden terug te keeren, zich de resultaten toeëigenend welke door de anderen langs schandelijke wegen verkregen waren. Dit is, met inbegrip der goede diensten welke op die wijze aan de openbare zaak bewezen werden, het getrouwe beeld der Nederlandsche vrijzinnigheid in alle volgende jaren tot op heden. Die gedragslijn is zoo standvastig gevolgd en de woekerplantnatuur van het liberalisme zich zelve zoo getrouw gebleven, dat op dit oogenblik in Nederland eene onbloedige keezenrepubliek bestaat, gepresideerd door een onschadelijken Mac Mahon; eene republiek die van het Fransche model niet anders verschilt dan gelijk een doode Staat het van een levenden doet. Voor Nederland wordt men bij dit punt het spoor van het voormalig patriotisme bijster en verliest zich het met moeite weergevonden pad in de struiken. Indie daarentegen, dat in Mei 1848 eene spoedig onderdrukte aandoening van keezerij had, gelijk het in de laatste twintig jaren der vorige eeuw aan de slingering der vaderlandsche partijschappen te gronde ging, Indie heeft bovendien in zijne liberale dagbladen en in een vloed van vlugschriften over vrijen arbeid, emancipatie van den Javaan en daarmede verwante onderwerpen, eene ware renaissance der patriotsche pamfletten-litteratuur beleefd. In denzelfden slechten stijl vindt men in die brochures, welke ieder verstandig mensch zich thans schaamt gelezen | |
[pagina 144]
| |
te hebben, al de onbekookte denkbeelden terug, welke onder de lektuur van den Post van den Nederrhijn en van de Trekschuit-praatjes der vorige eeuw, de langmoedigheid van den hedendaagschen lezer op bovenmenschelijke proeven stellen. En gelijk de patriotten indertijd jammerlijk te kort zijn geschoten in het verwezenlijken van hun programma, heeft men in onze dagen de koloniale hervormers beschaamd en magteloos huiswaarts zien keeren, hun budjet der Java-toekomst verscheurend met de punt van een tegen Sumatra gekeerden degen. Als katechiseermeesters van den Inlander uitgekomen, steken zij thans de kampongs hunner katechisanten in brand; en wanneer de ongezeggelijke discipelen zich door de vlugt pogen te redden, worden zij weder in het vuur gejaagd en, ad majorem gloriam van den God der liberale liefde, levend gebraden. Uit dat oogpunt beschouwd, is de overwinning van het liberalisme beslissender geweest in Nederland dan in Indie. In Nederland heeft men eene orde van zaken in het leven geroepen, die, hoewel voorbestemd om bij de geringste aanleiding ineen te zakken, echter voor het uitwendige genoeg voldoet om doortrekkende vreemdelingen en onergdenkende toeristen de hand aan den cither te doen slaan. In Indie hebben de patriotten van den nieuweren tijd het totaal afgelegd. Daar wij echter tot hen behooren, die de geschiedenis alleen in zoo ver voor de leermeesteres der volken houden als de volken hebben voorgenomen niet naar haar te luisteren, gelooven wij dat het verschil van toestand hier en ginds zich zal oplossen in één noodlottig resultaat, en het nu levend geslacht er getuige van zal zijn, hoe binnen de honderd jaren tijds een land en zijne kolonien voor de tweede maal, en dan welligt voor goed, de prooi van magtige naburen worden kunnen.
Batavia, 31 Augustus 1875. |
|