Nationale vertoogen. Bundel 2
(ca. 1882)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Art. 110 van het Regeringsreglement, 1ste alinea.IToen twee en twintig jaren geleden, in Julij 1854, het gewijzigd reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indie door het opperbestuur ingediend en in Augustus daaraanvolgende door de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen werd, was er, mag men zeggen, geen staatsman in Nederland die bevroedde, welk een strop het Indisch gouvernement om den hals werd gehaald door de bepaling vervat in art. 110: ‘Het toezigt der Regering op de drukpers wordt bij algemeene verordening geregeld, in overeenstemming met het beginsel, dat het door de drukpers openbaren van gedachten of gevoelens en het toelaten van elders dan in Nederland gedrukte stukken geen andere belemmeringen mogen ondervinden dan tot verzekering der openbare orde gevorderd wordt.’ Wij zullen de voornaamste punten van het tweedaagsch Kamerdebat over dit onderwerp, een debat waarin Thorbecke eene hoofdrol vervulde, niet onaangeroerd laten; doch opdat de lezer een draad in handen hebbe en hij in het labyrinth dier redeneringen niet verdwale, willen wij den waren stand der kwestie, gelijk de tijd dien aan het licht gebragt heeft, zoo beknopt mogelijk pogen te schetsen. | |
[pagina 28]
| |
Op den voorgrond sta, dat gelijk geene politieke vrijheid in zichzelve een zegen is en alles afhangt van den staat van beschaving of wanbeschaving van het volk, hetwelk men met die weldaad wenscht te begiftigen, zoo ook de vrijheid van drukpers, onafhankelijk van het gebruik dat er van gemaakt wordt, noch onder de goede noch onder de slechte instellingen behoort en men er te voren even min van kan zeggen, dat zij nuttig, als dat zij schadelijk is. Om slechts dit ééne te noemen: zij kan onverschillig zijn; onverschillig als het kostbaar handschrift voor den erfgenaam, die niet lezen kon, of als de parel voor het hoen, dat naar een graankorrel pikte. Invoering der vrijheid van drukpers op Nieuw Guinea zou de Papoea's voorloopig koel laten. Un jour un coq détourna
Une perle, qu'il donna
Au beau premier lapidaire.
Je la crois fine, dit-il;
Mais le moindre grain de mil
Serait bien mieux mon affaire.
Un ignorant hérita
D'un manuscrit, qu'il porta
Chez son voisin le libraire.
Je crois, dit-il, qu'il est bon;
Mais le moindre ducaton
Serait bien mieux mon affaire.
Alleen die volken, waar zekere graad en zekere vorm van algemeene ontwikkeling worden aangetroffen, hebben de vrijheid van geweten, de vrijheid van denken, de vrijheid om hunne gedachten en gevoelens naar welgevallen te openbaren en te verspreiden, allengs leeren op prijs stellen. In de Europesche statenwereld is de drukkunst moeten uitgevonden worden, alvorens van vrijheid van drukpers sprake kon zijn. Zelfs in de tweede helft der achttiende eeuw bestond in Europa nog geene eigenlijk gezegde dagbladpers. Wat wij zoo noemen is eene geheel moderne instelling; is een ander woord voor zelfbestuur; is het gouvernement der openbare meening, in onderscheiding van het droit divin. Engeland en Noord-Amerika zijn de landen, waar de pers den meesten invloed op de leiding der publieke zaak uit- | |
[pagina 29]
| |
oefent. In Nederland is de pers nog weinig in tel en dient er meer tot bevrediging der algemeene nieuwsgierigheid dan als politiek opvoedingsmiddel. Niettemin is ook in Nederland de pers eene magt en, dit voegen wij er bij, het een door het ander genomen, eene weldadige meer dan eene verderfelijke magt. Natuurlijk wordt in elk land, waar het liegen even vrijstaat als het waarheid spreken, het verguizen of vergoden even vrij als het waarderen, door de pers eene aanmerkelijke hoeveelheid kwaad gesticht. Zij kan den smaak, den toon, de algemeene denkwijze bederven; en het is lang niet zeker, dat deze hare verkeerde werking altijd dadelijk geneutraliseerd zal kunnen worden. Doch op het staatsbestuur in Nederland kan de dagbladpers geen anderen nadeeligen invloed uitoefenen, dan door de Volksvertegenwoordiging zelve wordt gedaan. Deze en de pers zijn als de twee, van wie het spreekwoord zegt, dat zij weten wat een bril kost. Zou de regering soms willen liegen, dan vragen de Tweede Kamer en de pers overlegging van stukken; en liegt de pers, dan wordt zij door de Kamer en de regering gelogenstraft. Positief kwaad werken de dagbladen in Nederland op staatkundig gebied alleen in zoo ver uit, dat zij, door de burgers gestadig in hunne vooroordeelen te stijven en hunne radijzen als hesperiden-appelen af te schilderen, hen dom houden. Niemand heeft nog ooit door feiten het bewijs kunnen leveren, dat het Nederlandsche volk der 19de eeuw, hetwelk couranten leest, van meer schranderheid blijk geeft dan het Nederlandsche volk der 17de, hetwelk van het gouvernement der openbare meening niet afwist. Veeleer zijn onze landgenooten in het krijgswezen, in het zeewezen, in handelsgenie, in zaken van nijverheid en kunstnijverheid, tusschentijds met reuzenschreden achteruitgegaan, en is er heden ten dage geen enkel vak van vrije kunst of wetenschap, waarin zij het uit zichzelven verder gebragt hebben dan hunne voorouders. Doch daar staat tegenover, dat het zeer bevorderlijk is voor de openbare rust in den boezem eener natie, wanneer zij erkennen moet zelve de leiding der openbare zaak in handen te hebben. Welke grieven hij ook aanvoere, vriend Demos is ontwapend zoodra men hem, als de wagen scheef | |
[pagina 30]
| |
gaat, naar waarheid onder het oog kan brengen, dat hij zelf het zoo gewild heeft. In Nederland ziet men dan ook eene aan bladstilte grenzende kalmte heerschen; en daar kalmte de natuurlijke atmosfeer is voor het doen van zaken, vooral van kleine zaken, en er in Nederland vele kleine zaken gedaan worden, kan het geene verwondering baren, dat het land en de pers er met elkander op een goeden voet verkeeren. Onschadelijk in Nederland, of althans niet schadelijker dan de burgers zelven willen, zou de vrijheid van drukpers in Indie, waar geen Tweede Kamer, geen publiciteit van regeringswege, kortom niet één der gewigten en tegenwigten bestaat, welke voor het gouvernement der openbare meening onontbeerlijk zijn en de ziel van het mechanisme uitmaken, - in Indie zou die vrijheid een aanhoudend en dadelijk gevaar voor den staat vertegenwoordigen, indien het similia similibus curantur ook hier niet in zekere mate van toepassing was. Op den dag zelf dat het reglement op het beleid der Indische regering, in dat autokratisch staatsverband, waarin alleen ambtenaren passen en dat met eene aan het militaire grenzende tucht staat en valt, de vrijheid van drukpers voegde en afkondigde, legde het moederland in een schijnbaar afgelegen hoekje van het Indisch bestuur eene kiem neder, die een boom worden en, als de waringin tusschen de voegen der Hindoe-monumenten, het hechte gebouw van staat uiteen wringen zou. Dat is dan ook gebeurd. De invoering der vrijheid van drukpers heeft groote en in het oog loopende veranderingen in het bestuur over Indie ten gevolge gehad; maar in plaats van rust te geven, gelijk zij in de konstitutionele Staten van Europa doet, heeft zij onrust gekweekt; en wel verre van het openbaar gezag in eere te helpen brengen of houden, is daarvan door haren invloed binnen de vijfentwintig jaren niets anders overgebleven dan een scheefgezakte bouwval; niets dan eene magt, die om hare willekeur door de eenen gevleid, door de anderen gevreesd, door niemand geëerd wordt. | |
[pagina 31]
| |
IIJ.C. Baud heeft bij de debatten over het regeringsreglement in de Tweede Kamer de stelling verdedigd, dat het voor Indie bovenal op het gehalte der dagbladpers aankwam, zoodat deze er zonder gevaar zou kunnen toegelaten worden, indien men zekerheid bezat, dat zij altijd het goede voorstaan, altijd de waarheid verkondigen zou. ‘In het bellang van eene goede regering’, zeide hij, ‘wordt de drukpersvrijheid in Nederlandsch Indie door eenige sprekers verlangd. Men heeft gewezen op de pas aangenomen artikelen van het regeringsreglement. Men heeft daarin weinig waarborgen gevonden en men wil die nu zoeken in eene vrije drukpers, die de Regering zal waarschuwen, waar misbruiken bestaan, en van welken aard zij zijn, en haar in de gelegenheid zal stellen die misbruiken te verhelpen. Toen ik deze meeningen hoorde uiten, waande ik mij verplaatst in eene denkbeeldige wereld. Zal toch deze redenering opgaan dan moet vooraf eene voorwaarde vervuld worden, dat namelijk de drukpers eerlijk, deugdzaam zij!’ Dit was verkeerd gezien. De ontbindende werking der Indische drukpers op de Indische regering is niet voortgekomen uit een misbruik, maar uit het gebruik; niet uit deze of gene slechte eigenschap der Indische dagbladen, die wat eerlijkheid en deugd betreft nooit beneden andere gestaan hebben, maar uit het wezen der pers zelve. Hetgeen men met vrijheid van drukpers voor Indie bedoelt, is Europesche kritiek, en het gegevene in Indie kan dergelijken toets niet verdragen. Vijfentwintig jaren geleden was de leus: zoo verander den Indischen toestand en maak hem pasklaar voor de kritiek! Heden ten dage, nu er omtrent het budget der toekomst zulke beschamende ondervindingen zijn opgedaan en de radikalen van gisteren zelven bijna reaktionairen geworden zijn, behoeft die grootspraak, die crânerie, niet meer wederlegd te worden. Ook het menigmaal bijgebragt voorbeeld van Britsch-Indie heeft uitgediend. Engeland, dat om zijn rijk in Azie te kunnen besturen | |
[pagina 32]
| |
volstaan kan met een paar monopolies en voor het overige in de kolossale Aziatische débouché[s] zijner nijverheid eene voldoende vergoeding en meer dan eene vergoeding vindt, Engeland heeft voor het uitwendige zich de weelde der toegepaste koloniale en ekonomische modebegrippen kunnen veroorlooven. Van nabij bezien wordt Britsch Indie er geen haar beter om bestuurd, en de Inlandsche bevolking en bloc is te onzent ongetwijfeld beter af. Doch de omstandigheden hebben der Britsch Indische regering het voorregt gegund, te kunnen medehuilen met de wolven, en waar in het moederland over de zegeningen der drukpersvrijheid gedeklameerd werd, heeft zij zonder verloochening der nationale achtbaarheid dien bal kunnen opvangen en hem terugkaatsen. Van daar dat de pers in Britsch Indie (voorloopig denken wij alleen aan de Engelsche, niet aan de Inlandsche pers), wanneer zij op de gebruikelijke aanbeelden slaat, in den algemeenen toon blijft. Schandalen als waartoe die pers de hand geleend heeft hetzij toen zij den vrijen arbeid op Ceylon, of de katoen-, de indigo-, de theekultur in Bengalen patroneerde, zijn in Nederlandsch Indie of nooit, of slechts op betrekkelijk kleine schaal, voorgevallen. Groote rampen heeft de pers in Britsch Indie niet weten te voorkomen. De hongersnood in Demak, onder het bestuur van den gouverneur-generaal Rochussen, is eene nietigheid geweest vergeleken bij den Orissa-hongersnood van 1868, waarbij anderhalf millioen onderdanen van koningin Victoria van gebrek omkwamen. De Bengaalsche hongersnood van 1873 is niet door de pers gestuit, maar, in strijd met de meerderheid der adviezen in de pers, door het sic volo sic jubeo van Lord Northbrook. Eene ongeregtigheid als de aan China verklaarde oorlog van 1858, ondernomen met geen ander doel dan om het debiet der Bengaalsche opium nogmaals te forceren, is door het geheele Engelsche volk toegejuicht en door de Britsch Indische dagbladen als een door het doel geheiligd middel voorgesteld. Niettemin kwadreert, gelijk wij zeiden, de pers in Britsch-Indie met de modern-koloniale staatsinstellingen en kan er de eene gepleisterde wand den anderen tot de orde roepen, zonder dat een te groot aantal slapende honden wakker worden gemaakt. In Nederlandsch Indie daarentegen | |
[pagina 33]
| |
zijn wij, meer door de Goddelijke bestiering en barmhartigheid, zou Jan Pietersz Koen gezegd hebben, dan door de wijsheid onzer regeerders, voor den Britsch Indischen humbug tot heden en naar men hopen mag voor goed bewaard gebleven. Wij hebben ons eigen koloniaal stelsel, evenmin onberispelijk als eenig ander, maar dat volkomen past bij de geringheid onzer hulpmiddelen en den ontzaglijken omvang der ons gestelde eischen. Er bestaat voor Nederland geen andere keus dan of Indie van de hand te zetten en zich zelven magteloos en verachtelijk te maken, of de kosten van het Indisch bestuur, die meer dan honderd millioen 's jaars beloopen, te vinden uit de opbrengst van belastingen in arbeid. Dat stelsel te kritiseren naar den maatstaf der liberale of radikale kolenbrandersbegrippen omtrent staatkunde of staatshuishouding, welke sedert het laatst der vorige eeuw in Europa zich eenen weg gebaand hebben, zou, als het eene schilderij of een muziekstuk gold, van wansmaak getuigen en den onbesneden recensent onder de filisters doen rangschikken. Nu er het Nederlandsch volksbestaan en onze heerschappij over den Archipel mede gemoeid zijn, staat het gelijk met beginselen van landverraad. Men verhaalt van een beroemd Nederlandsch theoloog uit het begin dezer eeuw, tegelijk humorist en melancholicus, hoe als hij tot laat in den nacht met zijne kerkvaders, zijne scolastieken, zijne spinozisten, kantianen en fichtianen was bezig geweest, hij zich vermaken kon met op zijne tafel huizen van folianten en kwartijnen te bouwen die, als hij ze omverwierp, altijd dus kwamen ineen te storten, dat zeker bijbeltje hetzij bovenop de papieren puinhoopen lag, hetzij op eene in het oog vallende plaats daartusschen. Het kleine boek vertegenwoordigde de hoogere eenheid waarin de strijd der meeningen zich telkens oploste; de blijvende waarheid, de blijvende verzoening, het blijvend middenpunt. Met de vrijheid van drukpers te midden van het Indisch staatsbestuur is het even zoo gelegen als met het bijbeltje onder de stelsels, maar met één onderscheid. Ook haar vindt men telkens terug onder onze puinhoopen of er bovenop; niet evenwel als een punt van vereeniging tusschen het verledene en de | |
[pagina 34]
| |
toekomst, maar als het negatief beginsel dat al het andere van zijne kracht berooft. Sluit haar buiten - buiten als kritiserende magt, gesteld tegenover en boven eene regering welke zich niet verantwoorden kan, wier wachtwoord van over de zee moet komen en wier archief het eigendom van den minister van Kolonien is, - en onze Indische staatsinrigting vormt een harmonisch en weldadig geheel. Mengt gij daarentegen onder de elementen van dat stelsel het gouvernement der openbare meening, dan wordt de orde chaos en gij ziet den valschen bijbel, die al het andere heette te zullen overleven en verzoenen, een woordenboek van tweedragt, haat en zelfvernietiging worden. Haat en verachting is het doorgaand gevoel, waarmede men in Indie ten aanzien van het gouvernement bezield is; en daar zulke bogen niet lang gespannen kunnen blijven, wordt in kwakzalverij afleiding gezocht. De zich noemende koningin der aarde telt in Indie niet-alleen een groot aantal slaven, voor wie de vreeze der courant het beginsel der wijsheid is, maar ook eene breede schaar van kamerheeren, die in mede te doen met den volkswaan van den dag het middel zien om carrière te maken. De eenvoudige lieden in Nederland verbeelden zich, dat de dienaren van den Staat in Indie, enkele zelfzuchtigen uitgezonderd, hart hebben voor de openbare zaak, leven voor een beginsel, gehoor geven aan eene vaderlandlievende aandrift. In de werkelijkheid beslaan dezulken niet meer plaats dan de witte raven in de natuurlijke historie. De vrijheid van drukpers heeft de harmonie van het Indisch leven verbroken en, schoon schip makend voor zoo ver de oppervlakte betreft, het in de hartader aangetast. Elk dienaar der Indische regering heeft een natuurlijken vijand: het gouvernement, en nooit heeft het gouvernement in de oogen zijner dienaren zich hatelijker gemaakt, dan toen het zich de koningin van den heer Donker Curtius tot bijzit koos. Slechts zeer enkele gemoederen zijn vast genoeg om den aanhoudenden prikkel te kunnen verdragen eener magt, die hen uit hunne sfeer rukt, hen overbrengt in eene onwezenlijke wereld, hun blozende vruchten belooft, en ten slotte hen met asch voedt. Vandaar eene lustelooze onderwerping, van welke men zich in eene Europesche omgeving | |
[pagina 35]
| |
geene voorstelling maken kan, en die heul zoekt bij het middel zelf, waaruit de kwaal geboren werd. De heer Van Bosse, thans minister van Staat, heeft weleer de Indische dagbladen en het amfioenschuiven in één adem genoemd, en teregt. Onze Indische maatschappij heeft zich dazig geschoven aan art. 110 van het regeringsreglement, en aan haar wezenloos uitzigt herkent men den aard van haren troost. | |
IIIUit onze beschouwing vloeit voort, dat beperking der vrijheid van drukpers in Indie te verlangen, de wensch moet zijn van elk goed burger. Ik wil beteugeling, zeide Thorbecke in de zitting der Tweede Kamer van 4 Augustus 1854. Hoe hij die verzekering overeenbragt met zijn amendement, dit begrijpen wij niet. Zelfs komt het ons voor, dat Thorbecke bij de debatten over art. 110 van het regeringsreglement, niet eens, maar herhaaldelijk, onzuiver geredeneerd heeft. Maar die woorden, gelijk zij daar staan, zijn gulden woorden en zouden, indien zij in het stelsel van den spreker gevoegd hadden en naderhand eene daad geworden waren, meer dan eenig ander treffend gezegde uit zijnen mond, voor zijn staatkundig doorzigt hebben gepleit. Ik wil beteugeling beteekent volgens ons: ik wil dat de Indische regering, die eene regering sui generis is, eene magt bezitte welke de met haar wezen strijdige vrijheid van drukpers hetzij onschadelijk kunne maken, hetzij kunne uitwerpen, gelijk het menschelijk organisme met de voor zijne instandhouding nadeelige bestanddeelen doet, die het te kwader uur in zich opgenomen heeft; ik wil dat elk gezag in Indie uitga van het gouvernement, en zal niet gedogen dat zich daarnevens een ander gezag opwerpe, om het eerste te kontroleren, te diskrediteren of te intimideren; ik wil dat het gouvernement der openbare meening blijve waar het tehuis behoort en zich niet willekeurig kome indringen daar, waar de natuurwet het niet toelaat, de omstandigheden het | |
[pagina 36]
| |
veroordeelen en de middelen ontbreken om het zich normaal te laten ontwikkelen. Wie gevoelt niet dat aan het handhaven van dit beginsel schier onoverkomelijke hinderpalen in den weg liggen? De vrijheid van drukpers, die het zwaartepunt van het gezag in Indië uit het kabinet van den Landvoogd naar de dagbladen overbrengt, kan niet alleen geacht worden in het regeringsreglement zelf een geduchten bondgenoot te bezitten, maar vindt er feitelijk een zoowel in de Tweede Kamer als in den oppositiegeest der Indische ambtenaarswereld. De Indische dagbladschrijver, die zich op dit oogenblik tot taak wilde stellen, de regering te verdedigen, - wij bedoelen het tegenwoordig oogenblik in het algemeen, gelijk het regeringsreglement van 1854 het heeft voorbereid, - zou geen veertien dagen getrouw kunnen blijven aan zijne leus. Eene regering die weet wat zij wil en dit door daden toont, die op hare ambtenaren als op hare natuurlijke vrienden kan rekenen, gelijk dezen onder elkander tegenover hare vijanden één lijn trekken, - zulk eene regering zou verdienen dat een onafhankelijk journalist haar beginsel tot het zijne maakte, haar onafgebroken op zijde bleef als een schildknaap zijnen ridder en, als het moest, zich voor haar opofferde. Doch onder ons is daar geen denken aan. De dienaren zelven der regering zijn hare onverzoenlijkste vijanden, achten iedere trouweloosheid te haren aanzien geoorloofd, en zouden (moesten zij niet voor vrouw en kinderen zorgen, of bezaten zij gaven en kundigheden genoeg om op eene andere wijze door de wereld te komen) het gouvernement liever heden dan morgen zijne insignien in het aangezigt werpen. Onderling eten zij elkander op, verlangen vurig naar elkanders heengaan of ziekte of dood of ondergang, achten zich voortdurend verongelijkt en achteruit gezet, sympathiseren heimelijk met een klewang-wettend Inlandsch element en zouden in den brand, die eene Buitenlandsche overheersching voorafging, den langverbeiden dageraad hunner promotie meenen te zien aanbreken. Van al die slechte hartstogten, bewust en onbewust in onware vormen gegoten, is de pers in Indie het orgaan en de tegen de regering gerigte stormram. En de regering zelve? | |
[pagina 37]
| |
Sedert 1854 is zij hoe langer hoe meer een werktuig in handen van den minister van Kolonien geworden, die hoe langer hoe meer de speelbal der Tweede Kamer werd. Met de bloemen des velds heeft zij gemeen, dat zij prachtiger gekleed gaat dan Salomo in al zijne heerlijkheid, en met den Zoon des Menschen dat zij geene plaats heeft om haar hoofd neder te leggen. Eisch niet van haar dat zij een beginsel hebbe: hare beginselen worden gereed gemaakt in Den Haag. Verwijt haar niet, dat zij heden afbreekt wat zij gisteren opbouwde: zij kan het evenmin helpen als dat zij morgen noch opbouwen noch afbreken, maar alles in statu quo laten zal. Zij heeft haar Vatikaan aan gene zijde der zeeën en der bergen, ultra montes, en wat dáár gevloekt of gezegend wordt, zegent of vloekt zij te Batavia, gelijk zij (wat nog al eens gebeurt) het uit den Haag ontvangen non possumus getrouwelijk overbrengt. On ne s'allie pas avec un cadavre, zou Napoleon III gezegd hebben, toen Oostenrijk kort na den Krim-oorlog hem een bondgenootschap voorstelde. De Indische regering is in het geheel geen cadavre in zich zelve; alleen de omstandigheden hebben het haar gemaakt. Doch voor den journalist, die hare kleur zou willen dragen, komt dit op hetzelfde neder. Voor hem is zij de Vliegende Hollander, die sterven moest en niet sterven mogt; de ridder die Lenore schaakte en in wiens ijzeren wapenrusting een skelet rammelde. Men kan niet zeggen dat de Tweede Kamer wat betreft het ontzielen der Indische regering door de vrijheid van drukpers, schuldiger is dan in andere opzigten. Het is voortdurend hetzelfde bedrijf, uitgeoefend door dezelfde ontzenuwende magt. Naar onze meening heeft de 18de eeuw aan de volken der 19de eene oneindig grootere hoeveelheid vrijheid vermaakt dan zij met mogelijkheid verteren kunnen, en ligt dat overklompleet, bron en oorsprong hunner benaauwde droomen van den dag, hun dwars in de maag. Wij achten de kunst van regeren in onze dagen, - eene kunst die in zichzelve even onbestendig is als de gebeurtenissen, - gelegen in het verminderen, niet in het vermeerderen van die onverteerbare massa. Niet in het vieren van de schoot der vrijheid hebben de hedendaagsche gouverne- | |
[pagina 38]
| |
menten het heil der natien te zoeken, maar in het aanhalen der teugels van het gezag. De Tweede Kamer in Nederland kleeft een ander gevoelen aan. Zij kan het denkbeeld eener beperking der vrijheid van drukpers niet hooren aanroeren, zonder in beweging te geraken als eene kippenren bij het leggen van een ei. Dan wordt er op het Binnenhof getrompt en geruiterd dat men de dagen der citadelpoëzie herboren waant, en de achtbare vergadering, anders de soberheid zelve, drinkt zich aan die saliemelk een roes. Niets is in staat haar van de meening af te brengen, dat de vrijheid haar doel in zich zelve heeft; en daar men haar jaar in jaar uit den nationalen tijd en de nationale belangen ongestoord laat verbeuzelen, wordt zij, die als alle door de fortuin bedorven menschen zich zelve het naaste is, voortdurend in dat vooroordeel gestijfd. Vandaar het schijnbaar boosaardig karakter waarin zij tegenover Indie optreedt en dat haar, ofschoon in waarheid slechts vol zalving, voor vol venijn doet houden. Zij meent het goed; zij beschouwt zich als een van de beste parlementen der wereld; zij vindt zich belangwekkend; zij is zalig in het besef van hare verdiensten, felix meritis; eenmaal in het jaar neemt zij den Hemel tot getuige dat zij de cijfers op den zonnewijzer boven de Loterijzaal heeft rondgepraat; zij heeft het deftige over zich, maar met meer intelligentie en genialiteit vermengd, dat in vroeger dagen, toen er in Nederland nog eene Gereformeerde staatskerk bestond, de kolleges van ouderlingen en diakenen onderscheidde; en welk ander geloof hare leden ook mogen verzaakt hebben, allen gelooven uit den grond hunner ziel aan de magt van het woord in het algemeen en van hunne eigen woorden in het bijzonder: eene vergadering, kortom, in wier gezelschap men den indruk ontvangt, op schoenen en kousen naar het paradijs der burgerdeugd te stappen en in het aandenken der dankbare nakomelingschap eene dier bescheiden plaatsen te veroveren, welke te allen tijde dierbaar zijn geweest aan het hart en de verbeelding van den braven Nederlander. Wie het mogelijk achte dat ligchaam aan het verstand te brengen dat het, door Indie onder de bediening der vrije drukpers te stellen, eene daad heeft gepleegd even onvereenigbaar met | |
[pagina 39]
| |
de burgerlijke braafheid als met het gezond verstand, wij niet. Het feit echter wordt door ons onvermogen niet verzwakt. Onze gemoedelijke en godzalige Tweede Kamer is en blijft de Pandora-doos, waaruit alle tegenwoordige kwalen van Indie zijn voortgekomen, zonder dat wij er ons woord op zouden durven geven, dat de Hoop achtergebleven is. | |
IVEvenals van menig boek kan men ook van sommige wetsartikelen zeggen, dat zij eene eigen levensgeschiedenis hebben; eigen in den zin van verrassend, van tegenovergesteld aan hetgeen een ieder zou hebben verwacht en hunne eerste beginselen schenen te voorspellen. Toen art. 110 van het regeringsreglement in de Tweede Kamer werd gebragt, ging dat artikel voor eene reaktionaire, althans belemmerende bepaling door. Al de voornaamste woordvoerders der toenmalige oppositie, Van Hoëvell, Sloet tot Oldhuis, Van Eck, bovenal Thorbecke, verhieven er hunne stem tegen. Al de behoudslieden, met J.C. Baud in het centrum en den minister Pahud nu in de voor- dan in de achterhoede, verdedigden het als eene bomvrije kazemat. Het amendement van Thorbecke, hetwelk iedere beperking heette op te heffen en alleen voorziening tegen mogelijke misdrijven bedoelde, werd verworpen met 41 tegen 14 stemmen. In één woord, men verbeeldde zich te goeder trouw, in de Indische grondwet eene bepaling te hebben doen opnemen, waardoor de Regering daar te lande meesteres van de drukpers bleef. De uitkomst daarentegen is geweest, dat het toezigt der regering nooit anders dan op het papier heeft bestaan, en niet het aangenomen artikel door de gewoonte kracht van wet heeft gekregen, maar het verworpen amendement. ‘De drukpers wordt niet vrij verklaard, maar aan banden gelegd!’ zwoer de heer van Eck. ‘De drukpers is de Koningin der aarde; die haar verbreekt zal door haar verbroken worden!’ galmde de heer Van Hoëvell een vroeger | |
[pagina 40]
| |
gezegde van den toenmaligen minister van Justitie na. ‘Het nationale schaamtegevoel, mijne Heeren, weerhoudt mij om in eene openbare vertegenwoordiging van Nederland, in het jaar onzes Heeren 1854, de verdediging van de vrijheid van drukpers op mij te nemen,’ liet de heer Sloet tot Oldhuis zich hooren. En Thorbecke regtvaardigde die opvatting, door tot driemalen toe in denzelfden geest het woord te voeren. Wat meer zegt, de regering zelve en hare vrienden regtvaardigden haar. Zij wilden geene vrijheid van drukpers; zij handhaafden het artikel zooals de minister van Kolonien het had voorgesteld en gelijk het met toelating van een onwezenlijk amendement van den heer Mackay, en een even onwezenlijk sub-amendement van den heer Van Bosse, naderhand werd aangenomen. Zij beschouwden het artikel als eene beperking, als een dam, een bolwerk, een hinderpaal. De heeren Pahud, Baud, Rochussen, Van Goltstein, De Kempenaer, Stolte, allen hadden het woord van den heer Van Bosse in de zitting van den 4den kunnen overnemen en beamen: ‘Ik ben altijd het gevoelen toegedaan geweest, mijne Heeren, en ik ben het nu nog, dat de toestand van zaken in onze Oost Indische bezittingen van dien aard was, dat het algemeen beginsel: de drukpers is vrij, geschreven zooals het in onze Grondwet geschreven staat voor het moederland, - dat zoodanig beginsel niet voor die kolonie past!’ En thans? Wie na zoovele jaren de bewoordingen overweegt, waarin art. 110 vervat is, heeft moeite zich over twee dingen niet te verbazen: het eene, dat Thorbecke het artikel bestreden, het andere, dat de regering het voorgedragen en verdedigd heeft. Juist datgene toch wat de regering verlangde dat er in zou staan wordt er in gemist, en wat Thorbecke er in zeide te missen staat er in. Het toezigt der Regering op de drukpers in Indie zou bij algemeene verordening geregeld worden, ja; maar in overeenstemming met welk beginsel? In overeenstemming met het beginsel: ‘dat het door de drukpers openbaren van gedachten of gevoelens en het toelaten van elders dan in Nederland gedrukte stukken geene andere belemmering mogen ondervinden dan tot verzekering der | |
[pagina 41]
| |
openbare orde gevorderd wordt.’ Hoe heeft Thorbecke kunnen voorbijzien, dat dit beginsel eenmaal toegegeven zijnde, hij niets meer te vragen had? Hoe kon het de regering ontgaan, dat zij na het toelaten van dat beginsel de aanneming van het artikel als eene zegepraal beschouwende, zich vermaakte met eene doode musch? Onze geheele wetgeving op het stuk der Indische pers is zoo verkeerd en er zijn daaromtrent zoovele dwaalbegrippen in omloop, dat het de moeite loont in herinnering te brengen, in welke mate een staatsman van den rang van Thorbecke, bij de debatten over artikel 110 van het regeringsrelement, men mag zonder oneerbiedigheid zeggen gedéraisonneerd heeft. Zijne stelling was, dat het reglement waarover de diskussie liep, niet genoeg waarborgen van goed bestuur aanbood. Er moesten andere, er moesten meer, er moesten betere waarborgen bijkomen, zeide hij; en om die te verkrijgen moest men de vrijheid van drukpers afkondigen. Dat zou niet alleen in het belang der algemeene zaak, maar ook van de regering zelve zijn. Hij betoogde: ‘Eene goede regering wil, meen ik, iets meer kennen dan de officiële waarheid. Eene goede regering kan het magtige middel van kennisneming en toezigt, dat in openbaarheid gelegen is, niet willen verwaarloozen of ter zijde stellen. Zoo openbaarheid door middel van drukpers in het belang is van de maatschappij, zij is bovenal in het belang van de Regering daar, waar andere waarborgen ontbreken, welligt van wege den bijzonderen toestand des lands moeten ontbreken. En ziedaar hetgeen ik wensch op Indie toe te passen.’ Een treffend voorbeeld, inderdaad, van hetgeen waartoe stelselzucht den mensch vervoeren kan! Stelselzucht, herhalen wij; want Thorbecke ging zoover van te vragen, indien de vrijheid der Indische drukpers ook maar éénige belemmering ondervond: ‘Waar blijft dan het laatste middel van teregtwijzing voor ons, van teregtwijzing voor den Minister, van teregtwijzing voor het bestuur in Indie?’ Wie de Indische dagbladen kent, weet ook hoe hersenschimmig het voordeel is, hier door Thorbecke afgeschilderd. De best ingelichte Indische dagbladschrijver komt alleen bij | |
[pagina 42]
| |
zeldzame uitzondering iets anders te weten dan de officiële waarheid zelve, van welke Thorbecke niet hooren wilde. Op elke twintig gevallen van teregtwijzing der regering door de dagbladen zijn er negentien, waarin de regering het regt en de waarheid aan hare zijde heeft. Heeft Thorbecke bedoeld dat in Indie niet slechts eene Europesche, maar ook eene Inlandsche dagbladpers verrijzen zou? Dat aan de eene zijde door residenten en assistent-residenten in de couranten kritiek zou geleverd worden van de handelingen van direkteuren, van de adviezen van den Raad van Indie, van de besluiten van den Gouverneur Generaal; aan de andere zijde door regenten, patih's en wedhono's kritiek van de boven of nevens hen gestelde Europesche ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur? Welken zin hechtte hij toch aan de woorden laatste middel van teregtwijzing? En langs welken weg heeft hij zich voorgesteld dat openbaarheid door middel van de Indische drukpers voor de regering van belang kon worden? Aan den eenen kant vinden wij bij hem wilde fantasie, onvereenigbaar met staatsmanswijsheid, aan den anderen eene onbekendheid met de zamenstelling en inrigting der Indische maatschappij, die aan het fabelachtige grenst. In beide opzigten eene algeheele verloochening van eigen beginselen omtrent hetgeen, wij zeggen niet in een Aziatisch wingewest, maar in de meest konstitutioneel geregeerde landen der aarde, aan eene regering toekomt. Overal in de beschaafde wereld hebben de gouvernementen hunne waardigheid, hunne overleveringen, hunne hiërarchische begrippen en instellingen, hunne staatsgeheimen en hunne tucht. Alleen voor het overheerschte en nog naauwlijks uit de windselen der barbaarschheid losgewikkeld Indie eischte Thorbecke eene uitzondering op dien regel. In Indie zouden en moesten de dagbladen tegelijk als Staten Generaal en als openbare meening fungeren; zouden zij aan alle andere waarborgen van een goed bestuur de kroon opzetten; zouden zij de arke des behouds voor de Tweede Kamer in Nederland, voor den minister van Kolonien, voor de Indische regering zelve zijn. En niet in Indie óók, even goed als elders; maar juist in Indie, in Indie bovenal, in Indie bij uitnemendheid | |
[pagina 43]
| |
De lezer waant dat wij overdrijven; maar hij vergist zich. Wat wij nederschrijven is de eigen stelling van Thorbecke, door hem op 4 Augustus met veel vertoon van scherpzinnigheid verdedigd. Toen een der andere sprekers had opgemerkt, dat vrijheid van drukpers in een niet-konstitutioneel land ontbeerd worden en er slechts onrust kweeken kon, antwoordde hij: ‘Ik meen die stelling te mogen omkeeren. Ik erken, eene konstitutionele regering staat onder den invloed der publieke opinie, schoon zij daaraan niet in dien omvang als spreker bedoelt, moet onderworpen zijn. De regering kan van de publieke meening doordrongen wezen, maar zij moet haar eigen weg gaan, zij moet zelfstandig blijven. In een konstitutioneel land nu, waar men alle overige waarborgen heeft, daar zou men, met betrekking tot de publieke aangelegenheden, de vrijheid der drukpers des noods eer kunnen missen dan in een rijk, waar geen andere waarborgen bestaan. Bij het onderwerp, dat ons bezighoudt, verlang ik die openbaarheid, die alleen de drukpers schenken kan, de vrijheid van mededeeling, die niet aan een bepaalden staatsvorm verbonden, maar een gewoon natuurlijk regt is, bovenal in het belang van de Regering. Daar waar andere waarborgen ontbreken, daar behoeft inzonderheid de regering die openbaarheid; het is een middel van toezigt en contrôle, krachtiger, werkzamer dan het toezigt, door ambtenaren gevoerd, ooit kan wezen.’ Aldus Thorbecke in het jaar onzes Heeren (om met den heer Sloet te spreken) 1854. En het verwonderlijkste is, dat deze kletspraatjes - de lezer verschoone goedgunstiglijk het harde woord - evangelie zijn geworden. De zamenstellers van het regeringsreglement hebben Thorbecke's zienswijze uitgeworpen; en zie, nooit is art. 110, hetwelk hij bestreed, anders toegepast dan in den geest van dat uitwerpsel. | |
[pagina 44]
| |
VIn het vroeger (blz. 13) aangehaald geschrift van den heer Van Delden komt op bladz. 14-16 der inleiding eene korte beschouwing over de Indische drukpers voor, die de juistheid van ons beweren bevestigt, dat er omtrent dit onderwerp nog altijd voorname dwaalbegrippen in omloop zijn. Teregt merkt de schrijver aan, dat drukpers-processen, hetzij de regering zegeviert of het onderspit delft, haar in de schatting van het algemeen altijd doen dalen; en met de kritiek van het drukpers-reglement van 1856, welke in die voorstelling ligt opgesloten, kunnen wij ons slechts te goed vereenigen. Citeert hij daarentegen eene plaats uit Jkhr. Mr. de Bosch Kemper's Staatsgeschiedenis van Nederland, ten betooge dat de regering in Indië door de drukpers gebaat wordt, dan meenen wij hem, twintig jaren na Thorbecke's paralogismen van 1854, in dezelfde fout te zien vervallen. Wat zegt de heer De Bosch Kemper? Hij schrijft: ‘De publieke meening is eene kracht geworden, die elke regering kennen moet, om er het goede uit over te nemen en het verkeerde er van te bestrijden, ten einde de volksontwikkeling in haar edelste gestalte te kunnen bevorderen.’ Andere argumenten voert de heer Van Delden niet aan, en dat schaadt aan het klemmende van zijn betoog. De Bosch Kemper toch spreekt niet van Aziatische wingewesten, maar van autonomisch geregeerde Europesche staten, en het onderscheid tusschen die twee is zoo groot, dat men niet inziet hoe de schrijver van den Blik zich vergenoegen kan met te beweren, dat voor beiden hetzelfde geldt. ‘Wat een hoogleeraar in de regtsgeleerdheid en de staatswetenschappen zegt van de pers in Europa, is ook hier te lande juist’: met uw verlof, het is in Indië niet juist en kan niet juist zijn, omdat in den boezem der Europesche maatschappij in Indie geene publieke meening bestaat, die meening er geene kracht geworden is, de regering er niet tot taak heeft de volksontwikkeling der Europeanen, die in Indië geene natie uitmaken, te bevorderen, omdat zij ten aanzien | |
[pagina 45]
| |
van hare verpligtingen tegenover hen de voorlichting der pers niet behoeft en, al werd zij nog zoo goed voorgelicht, het toch niet in hare magt zou staan, zonder voorschrift van het moederland, veranderingen te maken of verbeteringen aan te brengen. Wel verre dus dat de denkbeelden van Mr. De Bosch Kemper omtrent drukpers en openbare meening op Indie van toepassing zouden zijn, wordt daaronder niets aangetroffen wat in Indië gangbaar of bruikbaar is, en hadden de aangehaalde woorden, voor zoover Indie betreft, ongeschreven kunnen blijven. De heer Van Delden, te dien aanzien even fantastisch als Thorbecke weleer, spreekt over de pers in Indie, alsof daar te lande eene Inlandsche pers bestond of verlangd werd; eene pers die de nooden en wenschen der volken van den Archipel ter kennis der regering bragt, met wier openbaringen de regering haar voordeel zou kunnen doen, waaruit zij het goede overnemen en waarvan zij het verkeerde bestrijden kon, ten einde, om met den heer De Bosch Kemper te spreken, de volksontwikkeling in haar edelste gestalte te kunnen bevorderen. Bij de Kamerdebatten van 1854 in Nederland is werkelijk, ofschoon maar ter loops, van zulk eene Inlandsche pers spraak geweest en hebben de voorstanders der vrijheid van drukpers op Britsch Indie gewezen, waar, zeiden zij, de Inlandsche pers, door elkander genomen, onschadelijk was en meer goed dan kwaad deed. Wij brengen dit in herinnering, omdat er eene der groote waarschuwingen mede zamenbangt, welke voor de nakomelingschap uit de studie van Thorbecke's staatkundige loopbaan voortvloeijen. Hij met de onbuigzaamheid van een doktrinair, en de heer Van Hoëvell met de ligtzinnigheid van een idealist, hadden om strijd de Britsch Indische drukpersvrijheid in bescherming genomen, toen de heer Stolte eene plaats aanhaalde uit een gedrukten en in den Englishman verschenen brief van een Inlander aan Lord Dalhousie, den toenmaligen Gouverneur Generaal, waarin zonder omwegen met een gewapenden opstand tegen Koningin Victoria gedreigd werd. Natuurlijk hechtte in die dagen de oppositie in ons parlement weinig waarde aan dat bewijsstuk en haalde zij in de koffijkamer, naar alle ge- | |
[pagina 46]
| |
dachten, er de schouders over op. Doch drie jaren later, toen door de wuftheid van Lord Dalhousie de smeulende vonk van 1854 tot eene laaije vlam was aangeblazen, moest Thorbecke erkennen, in wetenschap van Indische toestanden de mindere van den heer Stolte te zijn. Ga naar voetnoot1 In 1864 perste de Deensche oorlog hem eene soortgelijke onvrijwillige bekentenis af, en werd zijne anti-militaire staatkunde, jaren lang als eene daad van hooge wijsheid volgehouden, eensklaps in hare eigenwijsheid openbaar. Tweemalen gaven de gebeurtenissen in het buitenland hem op die wijze een vernietigend démenti, en van welke scherpzinnigheid hij bij andere gelegenheden blijk moge gegeven hebben, in de jaren 1857 en 1864 kwam aan het licht, hoe jammerlijk de beste staatsman falen kan: in het laatste, toen Pruissen ten koste van Denemarken het papieren zelfvertrouwen der ideologen vaneen | |
[pagina 47]
| |
scheurde, in het eerste toen de beulen van Nena Sahib met bloed herschreven, wat Lord Dalhousie en zijne kortzigtige geestverwanten in Nederland als ijdele woorden hadden aangemerkt. Toen Thorbecke in Januarij 1857 door H. Nijgh kennis bekwam van het in November te voren in Indie afgekondigd reglement op de drukwerken daar te lande, zou de groote opstand in Hindostan eerlang uitbreken; en het kan om die reden niemand verwonderen, in Thorbecke's oordeel over dat staatsstuk, uitgedrukt in zijn antwoord aan den zonderlingen korrespondent, den hoogsten graad dier zelfmisleiding aan te treffen, welke aan smartelijke en voor de eigenliefde vernederende ontgoochelingen vooraf pleegt te gaan. Doch juist die omstandigheid maakt den brief aan Nijgh tot zulk een merkwaardig dokument. Onder hetgeen Thorbecke in vroeger en later tijd heeft laten drukken is ons niets bekend, wat aan den eenen kant hem zoo getrouw teruggeeft, aan den anderen zoo zeer teleurstelt; en daar hij te geener tijd een vreemdeling in de zelfkennis is geweest, mogen wij veilig aannemen, dat, zoo het in zijne magt had gestaan, hij die ongelukkige bladzijde, waarin hij het drukpers-reglement het werk van een lichtschuwen oudgast en een gewrocht der duisternis noemde, doch die zelve een gewrocht der duisternis was en van eene door geen oudgast ooit overtroffen verstoktheid getuigde, tot iederen prijs zou vernietigd hebben. Hetzij wij letten op den persoon tot wien hij afdaalde, of op de onbekendheid met Indische toestanden welke hij in den brief ten toon spreidde, of op de groote woorden waarvan hij zich bediende, of op zijn berusten gedurende eene reeks van jaren daarna in hetgeen hij in Januarij 1857 als een onwaardig, de vrijheid belagend voorstel aanduidde, - in alle opzigten moeten wij het er voor houden dat die brief onder de keerpunten in Thorbecke's politieke denkwijze behoord heeft. Wij nemen de vrijheid te wijzen op de volgende woorden uit de Straits Times van 12 Junij 1875, die ons onder het schrijven in handen komt: ‘De boosaardige dwarsdrijverij van bijn alle Londensche bladen in hunne beschouwingen over het afzetten van den Guicwar van Baroda, beschuldigd van poging tot vergiftiging op den persoon van | |
[pagina 48]
| |
kolonel Phayre, zou belagchelijk zijn, indien men niet zoo goed als zeker wist dat zij een verderfelijken invloed moet uitoefenen op de Inlandsche openbare meening in Indie. Het Britsche gouvernement is een despotisch gouvernement; het is zachtzinnig en verlicht despotisch, zoo men wil, maar despotisch, en kan nimmer iets anders zijn (the British government is a despotism, mild and enlightened it may be claimed to be, but still it is a despotism and can never be anything else). Het bestaan nu van elk despotisme is gebonden aan twee voorwaarden: het moet sterk zijn en, bij ontstentenis van eerbied, vrees inboezemen. Doch hoe kan een buitenlandsch gezag door de Inlandsche vorsten, aanzienlijken en gemeente, wij zeggen niet geëerbiedigd, maar gevreesd worden, wanneer het hoofd van dat gezag (Lord Northbrook), in de wettige uitoefening van het despotisme waarmede hij bekleed is, door zijne eigen landgenooten, die vele duizende mijlen van de plaats der gebeurtenissen verwijderd en daardoor ipso facto buiten staat zijn zich eene grondige overtuiging te vormen, scheef beoordeeld, voor den gek gehouden en als een brekebeen voorgesteld wordt? Vrije beweging wordt in Indie gelaten aan eene uitgebreide Inlandsche pers, die voor het grootste gedeelte ten aanzien van het Britsch gouvernement vijandig gezind is en geene gelegenheid om zijne geringste handelingen door het slijk te sleuren ongebruikt laat voorbijgaan. De Baroda-zaak heeft in alle deelen van Indie de levendigste belangstelling opgewekt en elk woord der Londensche dagbladen ten gunste van den Guicwar is door de Inlandsche pers in hare kolommen overgenomen en van eigen kommentaren voorzien. Ware de kritiek der Londensche bladen loyaal, of gegrond op eene naauwkeurige kennis der feiten, zij zou, hoe onvoorzigtig ook, minder scherpe afkeuring verdienen. Maar raauw, voorbarig en eenzijdig als zij is wat de feiten, en door en door deloyaal wat Lord Northbrook en zijnen Raad betreft, kan het niet bevreemden dat zij onder de Britsche gemeente in Indie alom een gevoel van verontwaardigde verbazing heeft opgewekt. Zij is in den grond der zaak niet meer of minder dan eene premie, uitgeloofd aan muiterij en opstand, en doet den wensch bij u ont- | |
[pagina 49]
| |
waken dat die zwetsende helden eener verwijfde salon-journalistiek, in plaats van altoos maar door de pseudo-vulkanische balzaal eener ziekelijke verbeelding te zwieren, in de gelegenheid werden gesteld ook eens op den echten Indischen vulkaan te komen dansen’. | |
VI
| |
[pagina 50]
| |
al is het maar om hem den blaker te laten houden, dan moet het publiek denken dat er iets buitengewoons aan de hand is; en het wordt in die meening versterkt, wanneer het een schrijver en staatsman, die keurig pleegt te zijn op zijne uitdrukkingen, deze goede gewoonten in één korten brief tot driemalen toe ziet verzaken. Thorbecke zal ook wel gemeend hebben, dat het een ernstig onderwerp gold; maar het middel dat hij aanwendde om de kat de bel aan te binden, was beneden kritiek. Had een ander het gebezigd; een ander zich van het laffe voorwendsel eener niet-stellige wetenschap bediend; een ander lid der Tweede Kamer vergunning geschonken aan een uitgever, een quasi-partikulieren brief openbaar te maken en achter het schild dier intimiteit grofheden aan den minister van Kolonien te zeggen, - wees overtuigd dat Thorbecke den Bubenstreich naar verdienste in het licht zou hebben gesteld. Hij was op dat oogenblik de leider eener oppositie, die regerende partij mogt heeten; zijne waardigheid verbood het uitvoeren van iedere soort van kattekwaad, en wij kunnen zijnerzijds de ongehoorde daad alleen verklaren door aan te nemen, dat hij, op het stuk in kwestie zich bij uitzondering zwak gevoelend, en geen mannelijken slag kunnende slaan, tot studentikoos nachtgerucht zijne toevlugt nam. De zaak komt dan ook hierop neder dat hij Nijgh, ten einde het overdragtelijk werk der duisternis meteen eigenlijk betaald te zetten, puistje liet vangen bij Mr. P. Mijer. Hij gevoelde zich zwak en was zwak. Zijne onderstelling dat het reglement op de Indische drukwerken in de pen gegeven was door de vrees, Indie met Europisch Nederland in aanraking te zien komen, getuigt van eene verbijsterende onbekendheid met den eigenlijken stand der kwestie. Steeds dezelfde hallucinatie: zoo maar in Indie alles gedrukt mag worden wat niet binnen het bereik der strafwet valt, dan zal men in Nederland de waarheid omtrent Indie te weten komen! Steeds dezelfde minachting voor de Indische regering en hare ambtenaren: zoo er maar stof is om in de Tweede Kamer over Indie op te snijden; zoo de zwetsende helden der Nederlandsche salon-journalistiek maar blijven rondzwieren is de pseudo-vulkanische balzaal eener ziekelijke verbeelding, | |
[pagina 51]
| |
dan mogen de Gouverneur Generaal daarginds en de Raden van Indie, de Indische ambtenaren en het Indisch leger toezien, hoe zij den dans op den echten Indischen vulkaan ontspringen! In zulke dingen was hij, hoe schrander overigens, verwonderlijk dom. De kleine konstitutionele monarchie, door hem voor Nederland gemaakt, was zijn modelstaat; wat in dat kader niet paste, moest er naar gefatsoeneerd worden, om het even aan gene of aan deze zijde der linie. Gold het zijn eigen gezag, dan was hij zeer fier en zeer naijverig. ‘De regering kan van de publieke meening doordrongen wezen, maar zij moet haar eigen weg gaan, zij moet zelfstandig blijven.’ Of echter de Indische regering zelfstandig bleef en haar eigen weg ging, dat kwam er niet opaan. De couranten gingen vóór. In de schatting van hen die Indie kennen, bij intuitie of uit ervaring, zou de grootste dienst, door de journalistiek aan Indie te bewijzen, bestaan in mededeeling der officiële waarheid. Gemis van kennis daaraan is het voelbaarst gebrek der Indische dagbladen; tasten in den blinde, kritiseren van regeringshandelingen zonder vasten bodem van wetenschap, gissen en missen, hun onvermijdelijk deel en tevens het geheim van den geringen invloed ten goede dien zij uitoefenen. Thorbecke, die den aard onzer heerschappij in den Archipel nooit begrepen heeft, dacht er anders over. Juist de officiële waarheid was zijne bête noire, en hij verwachtte meer licht van huns ondanks onwetende courantiers, dan van eene bekwame, wel ingelichte en eerlijke regering. Inderdaad, zoo vaak men bedenkt welk een onbegrensden invloed bijna Thorbecke gedurende eene reeks van jaren op het Nederlandsch staatsbestuur heeft uitgeoefend, zoo vaak ook bejammert men het dat hij omtrent Indische aangelegenheden levenslang zulk een tiro is gebleven. Zijne denkbeelden over de Indische drukpers waren kasplanten; en hij die van niets anders en van niets zoo gaarne sprak dan de Grondwet tot eene levende nationale werkelijkheid te maken, wist voor Indie slechts studeerkamer-bepalingen uit te denken. Hij gevoelde zich zwak en was zwak. Vijftien jaren nog na den brief aan Nijgh is hij in Nederland de algemeene politieke vraagbaak geweest, heeft in de Kamer aan het hoofd | |
[pagina 52]
| |
eener partij gestaan, die feitelijk bewind voerde, is over de zamenstelling van alle liberale ministerien uit dien tijd geraadpleegd, heeft zelf voor de tweede en derde maal aan de spits van een kabinet gestaan. Honderd gelegenheden voor ééne heeft hij gehad om het den lichtschuwen oudgast te verbeteren, voor het gewrocht der duisternis een gewrocht des lichts in de plaats te stellen, de blaam uit te wisschen eener onwaardige, de vrijheid belagende regeling. Doch hij was in dit opzigt als de schriftgeleerden van het Nieuwe Testament: anderen legde hij lasten op, maar hij zelf roerde die niet aan met één van zijne vingeren. Nooit heeft hij een voorstel gedaan om het slechte Indische drukpersreglement door een beter te vervangen; al zijne wijsheid is nedergekomen op twee beleedigende kwalifikatien en één personaliteit; het Nederland van den nieuweren tijd heeft zijn grootsten staatsman het zien afleggen op eene kwestie, die hij vóór alle andere had behooren op te lossen. Dat berusten van Thorbecke in de handhaving en toepassing van hetgeen door hem zelven zoo luidruchtig gefletrisseerd was, is een getrouw beeld van het politiek onvermogen waartoe wij gezonken zijn. Heeft Thorbecke in 1854, bij de debatten over art. 110 van het regeringsreglement, heeft hij in 1857 bij zijn schrijven aan Nijgh, slechts eene rol gespeeld, dan was embêter le gouvernement, zooals in Frankrijk de boulevardhelden zeggen, ook van zijne politiek de springveer. Heeft hij toen en daarna eene overtuiging gehad, zag hij werkelijk in het drukpersreglement een aan de vrijheid gespannen strik, dan staan wij verbaasd over zooveel laauwheid in het bevrijden der geboeide, zooveel ontrouw in de dienst eener met de lippen aangebeden godin, zooveel nalatigheid in het bevorderen van hetgeen De Bosch Kemper noemt ‘de volksontwikkeling in haar edelste gestalte.’ Liever echter dan uit dit alternatief te kiezen nemen wij aan, dat Thorbecke door den Britsch Indischen opstand in zijn zelfvertrouwen is geschokt en, geene kans ziende alle partijen te onzent genoegen te geven, welligt ook vreezend onmisbare vrienden tot ontboezemingen over drukpersvrijheid te verlokken, wier stroom hij met geen stok had kunnen keeren, de zaak blaauw blaauw gelaten en Gods water over Gods akker heeft laten vloeijen. | |
[pagina 53]
| |
Is die gissing juist, dan blijft alleen nog het feit over, dat alle Nederlandsche wetgevers te zamen in twintig jaren niet over genoeg wetgevend genie te beschikken hebben gehad, om orde op de Indische drukpers te stellen. | |
VIIAan de goede bedoelingen van het opperbestuur in 1854 kan niet getwijfeld worden; maar het staat niettemin vast, dat toen de regering in het moederland het door de drukpers openbaren van gedachten of gevoelens in Indie aan geene andere belemmering onderwierp dan door de eischen der openbare orde werd voorgeschreven, zij de koloniale regering zedelijk hielp vermoorden. Door het drukpers-reglement van 1856 is in den toestand van 1854 niets veranderd. Als wetgeving op den laster door middel van openbare geschriften moge het als bijlooper van het wetboek van strafregt voor Europeanen in N.I. aangehouden worden; als tegenwigt voor de regering in haar ongelijken strijd tegen de dagbladen heeft het hoegenaamd niets om het lijf. De Indische dagbladen vormen, in het algemeen gesproken, een volstrekt onmisbaar element in de Indo-Europesche maatschappij. Als zendbrieven van hetgeen overal elders in de wereld voorvalt, de verschillende deelen van den Archipel zelven daaronder begrepen, vertegenwoordigen zij een geestelijk voedsel dat in Indie evenmin straffeloos ontbeerd kan worden als rijst of vleesch. Bij den weinigen tijd en den geringen lust tot lezen, vervullen de Indische dagbladen eene wezenlijke roeping en helpen zij een handje om de hoogere opvoeding hunner lezers te voltooijen. Zij zijn de buizen, die het intellektuële leven der Indische zamenleving onderhouden, en met het oog op de vele duizenden, wier geest alleen langs dien weg te bereiken is, achten wij dat de veelzijdigst ontwikkelde man, de uitstekendste Nederlandsche schrijver, de beproefdste menschenvriend, wanneer hij zich met de redaktie van een Indisch dagblad belast, er | |
[pagina 54]
| |
geen oogenblik aan behoeft te twijfelen dat hij een waardig en nuttig werk verrigt. Door middel van preventieve maatregelen de Indische dagbladschrijvers te beperken in de keus der door hen te behandelen onderwerpen, is te eenemaal onuitvoerbaar; aan de mogelijkheid daarvan te gelooven, eene hersenschim. Doch al was preventie mogelijk, de regering mag er niet aan denken. Wel heeft zij niet tot roeping de ontwikkeling der dagbladlezende Europesche bevolking ‘in hare edelste gestalte te bevorderen,’ - geen verstandig man in Indie gelooft aan zulke frazes, - maar het zou harerzijds eene onverantwoordelijke handeling, het zou eene misdaad zijn, die bevolking, het doet niet voor welk gering gedeelte, te berooven van de reeds karig genoeg haar toebedeelde zielespijs. De Indische regering heeft aan de Indische dagbladpers dezelfde verpligtingen, als in Europesche staten de gouvernementen hebben, wij zeggen niet aan de openbare vermakelijkheden, die het volk rustig houden, maar aan het onderwijs en aan de kunsten, die het voor verwilderen behoeden en zijne zeden zachter maken. Elke maatregel van preventieven aard, waardoor de Indische dagbladschrijvers verhinderd werden à leurs risques et périls datgene te verkondigen wat zij nuttig en noodig achten, zou gelijkstaan met een aanslag op sommige van de hoogste belangen der burgers. Maar nu de feiten! Eene noemenswaardige Inlandsche dagbladpers bestaat in den Archipel niet. Wat zich daarvoor uitgeeft is flikwerk van Europeanen of daarmede gelijk gestelden. Te dien aanzien valt - en dit zal wel altijd zoo blijven - een hemelsbreed verschil op te merken tusschen Nederlandsch- en Britsch Indie, tusschen de overheerschten van het polynesische en die van het andere ras. In elk geval, het zijn alleen de Europesche, de in het Hollandsch geschreven bladen, welke de drukperskwestie in Indie tot eene kwestie maken. En nu zal, indien onze beschouwingen over dit onderwerp de eer hebben gehad door den lezer gevolgd te worden, niemand zich verwonderen een Indisch dagbladschrijver het eene verderfelijke zaak te hooren noemen, dat eene regering als | |
[pagina 55]
| |
de Indische, die bij het bewaren van haar aanzien zulk een alles overwegend belang heeft, aan eene magt als de drukpers, tegen wier denigrerenden invloed niets bestand is, die bij het uitoefenen van dezen alle vijanden der regering op hare hand heeft, die aan populariteit wint naarmate zij van dat voordeel een onbeperkter gebruik maakt, weerloos is overgeleverd. Is het onze schuld niet, dat de regering zich in dien toestand bevindt? Heeft het opperbestuur haar daarin gebragt? Is zij zelve meer dan eens, heulend met hare geboren vijanden, medepligtig geworden aan hare ontluistering? Dat alles zij zoo. Maar die ontluistering, een onvermijdelijk gevolg van het onvermogen waartoe zij veroordeeld is, is niettemin een feit, en dat feit eene openbare ramp. Een veracht Indisch bestuur is de eerste halte op den weg, aan welks einde eene herhaling van het bloedblad van Cawnpore ligt, - zonder dat Nederland in staat zou zijn, den tweelingbroeder van dien opstand te dempen en te wreken. Vruchteloos verwacht men, dat naarmate wij ons eigen gouvernement in kwaderen reuk brengen en het een vampyr, een blankofficier, een dief van den armen Javaan schelden, de arme Javaan zich daarvoor des te erkentelijker zal toonen. Dat is nonsens. De volken van den Archipel willen gaarne door ons geregeerd worden, liever ten minste dan door hunne eigen vorsten en verdrukkers; maar om hetgeen wij politieke vrijheid noemen, bekreunen zij zich niet. Wat zij in ruil voor de onderdanigheid welke zij ons bewijzen, de diensten welke zij voor ons verrigten, de belastingen die wij hen laten opbrengen, van ons eischen, is dat onze regering goed, bovenal dat zij eene regering zij, geëerbiedigd of gevreesd, al naar omstandigheden. Worden zij eenmaal gewaar dat ons gouvernement de speelbal is der dagbladpers, dat de koelies der pen aan den gouden pajong de wet mogen stellen, dan zullen zij korte metten maken en, in naam van den Profeet, ons den hals afsnijden. Veel te ligtzinnig wordt door ons over het algemeen op gedweeheid en getrouwheid onzer Indische onderdanen gerekend. Met name op dit oogenblik, nu ten gevolge van den oorlog met Atsjin onze meeste militaire punten geheel of gedeeltelijk ontbloot zijn, zou om alleen van het eiland | |
[pagina 56]
| |
Java te spreken, een andere Diepo Negoro zich en un tour de main van onze positie in Midden Java meester kunnen maken. Had hij daarbij, al was het maar over één kanonneerboot met verdragend geschut te beschikken, - en Engelsche scheepsbouwmeesters zouden hem die voor goed geld gaarne leveren, - dan schoot hij de vestingwerken van Tjilatjap, die toch al niet bijzonder stevig in elkander zitten, in één dag tot gruis, maakte Java's geheele zuidkust onveilig, vernielde het marine-établissement te Soerabaya, boorde dáár en te Samarang de geheele koopvaardijvloot in den grond, en zou, vóór Batavia verschenen, geen anderen tegenstander ontmoeten dan een roerloos wachtschip, natuurlijk en rustig mikpunt voor zijne welgerigte puntkogels. Kortom, onze stelling in den Archipel, die op dit oogenblik geenerlei bezorgdheid inboezemt, kan morgen de hagchelijkste der wereld worden; en niemand onzer, burgers van Nederlandsch Indie, kan te diep doordrongen zijn van het besef, dat aan de veerkracht van het Indisch gouvernement ons aller leven, ons aller veiligheid en het rustig genot onzer bezittingen hangt. Een leerzaam voorbeeld in het klein van de zedelijke verwoesting, welke eene slechte drukperswetgeving aanrigt, is het gedwongen mal figuur, dat door de regterlijke magt in Indie niet lang geleden tegenover den redakteur van den Java Bode gemaakt is. De domste Inlander, als men hem vroeg of hij het betamelijk vindt dat iemand die wegens het misbruiken zijner pen in eene gevangenis is opgesloten, in die gevangenis zelve voortgaat met het uitoefenen van zijn bedrijf, zou zijn hoofddoek in beweging brengen en van neen schudden. Doch de raden van Justitie en het Hooggeregtshof in Indie mogen zoo bevattelijk niet zijn. Met den heiligsten ernst en de achtbaarste plegtigheid veroordeelen zij iemand tot twaalf maanden opsluiting wegens een persdelikt, en staan hem toe 's lands gevangenis in een redaktie-bureau te herscheppen, van waar hij dagelijks den Archipel helpt regeren. Wij vinden het zeer natuurlijk, dat de heeren der regterlijke magt zich groot houden en doen alsof die tegenstrijdigheid hen niet aanging. Echter kunnen wij ten stelligste verzekeren, dat zij de risée der geheele ondeugende Inlandsche zamenleving zijn en hunne eigen | |
[pagina 57]
| |
oppassers hen achter hunnen rug uitlagchen. Één zulk eene tentoonstelling van onze wetgevende imbecilliteit doet aan ons gezag en ons aanzien in den Archipel meer kwaad, dan in vijf-en-twintig jaren goedgemaakt kan worden. Een paar veranderingen zijn volstrekt noodig om in den absurden toestand, waarin wij door de Indische drukperswetgeving geraakt zijn, verbetering te brengen. Het opperbestuur moet aan de Indische regering vrijheid schenken om al hare voorstellen betreffende gewigtige Indische aangelegenheden, al hare rapporten en adviezen, door middel van het regeringsblad ter kennis van het publiek te brengen; en in het algemeen al datgene wat strekken kan om tegen de cancans der kwalijk ingelichte partikuliere bladen de officiële waarheid te doen uitkomen. Natuurlijk is dit middel geenszins voldoende en het opperbestuur zelf, dat zich verantwoorden kan tegenover de Staten Generaal, van eene vrij wat betere konditie. Maar er behoeft ook niet dadelijk naar een ideaal gestreefd te worden. Voor het aanzien der Indische regering zou reeds veel gewonnen zijn, indien zoo menige arbeid van verdienstelijke ambtenaren, welke thans in het stof der archieven begraven blijft liggen, of alleen misvormd en verminkt uit de handen van het opperbestuur, dat er mededeeling van ontving, te voorschijn komt, tot beschaming van een meestentijds voorbarig en eigenwijs publiek, ongeschonden in de Javasche Courant verscheen. Voorts zou op het gebied der strafwetgeving eene scherpe lijn moeten getrokken worden tusschen het drukpers-delikt als libel-case en als staatsmisdrijf. Het eerste moet ter kennisneming van den gewonen strafregter blijven, het andere door eene jury worden beregt, waartoe in de koloniale staatshuishouding de Raad van Indie, met den prokureurgeneraal als openbaar aanklager, het aangewezen ligchaam is. In verband daarmede uitbreiding der artikelen 45 tot 48 van het regeringsreglement, - met dien verstande dat het regt van uitzetten, verbannen of interneren, in die artikelen aan den Gouverneur Generaal toegekend, voortaan het onderwerp eener afzonderlijke wetgeving vorme niet-alleen, maar ook meer verscheidenheid van toepassing vinde. Uitzetting en hetgeen daarmede gelijkstaat is als straf wegens | |
[pagina 58]
| |
een of meer drukpers-delikten, een dier paardemiddelen van welke alleen in uiterste en dreigende gevallen gebruik mag worden gemaakt. Eene afdalende reeks van mindere straffen moet tot die zwaarste den geleidelijken overgang vormen. Wat drukpersvervolgingen hatelijk en ze tevens tot een zwaard maakt waarmede de regering zich zelve kwetst, moet worden vermeden. Dat hatelijke en gevaarlijke verdwijnt, zoodra voor den strafregter eene jury, en zulk eene jury, in de plaats treedt. Geen beter middel om alle belangen gelijkelijk te waarborgen: die der drukpers zelve, welke om nuttig te kunnen zijn aan de grootst mogelijke vrijheid behoefte heeft, en die der regering, welke niet mag dulden dat haar gezag, waarmede de gemeene zaak staat en valt, in eenig opzigt verkleind of ondermijnd worde. Wij gelooven niet dat het tegenwoordig geslacht eene hervorming als deze beleven zal. Maar dat kan geene reden zijn om haar niet aan te wijzen. Grondwetherziening wordt voor Indie zoowel als voor Nederland met den dag noodzakelijker, en tegen dat het oogenblik aanbreekt, moeten de programmaas van hetgeen hervorming eischt gereed zijn.
Batavia, 7 Junij 1875. |
|