Nationale vertoogen. Bundel 2
(ca. 1882)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
Art. 59 der Grondwet, 1ste en 2de alinea.IDe onderlinge tegenstrijdigheid onzer grondwettige bepalingen doet den oppervlakkigen beoordeelaar aan eene mefistofelische of machiavellistische staatkunde denken, uitgevonden om een eenvoudig volk met open oogen te bedriegen. Het eene artikel zegt, dat op alle ingezetenen van den Staat de heilige verpligting rust de wapenen te dragen tot handhaving van zijne onafhankelijkheid en tot beveiliging van zijn grondgebied. Doch onmiddellijk daarna ziet men in een volgend artikel een staand leger verschijnen, gedeeltelijk uit vreemdelingen zamengesteld, dat bestemd is den burgers het werk uit de handen te nemen en, voor eene weerbaarheid welke hun tot eer zou verstrekken, eene fijnberekende weerloosheid in de plaats te doen treden. Niet zoo fijnberekend evenwel, of nevens het staande leger ziet men alweder in een aanstonds volgend artikel eene nationale militie bij loting opstaan, erfstuk van de Napoleontische belasting in kanonvleesch uit de jaren 1810 tot 1813. In 's hemels naam! Waar het de verdediging van het moederland en de kolonien geldt, hebbe ieder Nederlander zijn pakje te dragen; en geprezen zij Koning Willem I, wiens zedelijke moed de gehate bonaparten-wet tot heil van 't algemeen durfde handhaven. Doch nogmaals bedoelt de Grondwet het anders. Te | |
[pagina 7]
| |
huis, waar niet te vechten valt, waar het kazerneleven slechts demoraliserend werken kan op het karakter, te huis mogen de lotelingen op het drilveld bescheiden, mogen zij in kroegen en bordeelen te gronde gerigt, ja zelfs eenmaal in de veertig jaren mobiel verklaard worden. Hen naar Indie te zenden daarentegen, waar zij hunne meerderheid konden leeren gevoelen, moeders pappot ontwennen, den jansaliegeest afschudden, en in één woord mannen worden, - zonder hunne toestemming mag dat niet. En gelijk van zelf spreekt doen de meeste militiens als de meeste knapen uit den meer beschaafden stand. Wanneer men het dezen in hunne keus geeft naar eene Hollandsche of naar eene buitenlandsche kostschool te worden gezonden, kiezen zij de Hollandsche, de eenen uit gemakzucht, de anderen uit beschroomdheid, allen uit een verkeerd geplaatsten drang naar welbehagen, welken hun leeftijd verschoonbaar maakt. Onverstandiger dan verstandige ouders, die zulke averegtsche neigingen bij hunne zonen met gezag te keer gaan als het moet, maakt de Grondwet het van de willekeur der lotelingen afhankelijk of zij in Nederland zullen blijven, waar zij tot niets anders nut zijn dan om de prostitutie en het verbruik van sterken drank te bevorderen, dan wel naar Indie tijgen, de eenige plaats waar men hen met vrucht zou kunnen gebruiken. Op die wijze wordt de Grondwet, schijnt het, door haar loozen toeleg, de bederfster van het opkomend geslacht en doet zij met de eene hand in de harten der jongelingschap dezelfde kiemen van vaderlandsliefde verstikken, welke zij voorgeeft met de andere daarin te hebben uitgestrooid. Kortom, eene onopregte, huichelachtige wet, waardiger door Tartuffe bezworen te worden, dan door koningen uit het Huis van Oranje. Doch die koningen zien zich in hetzelfde net gevangen als het volk. Alinea 1 van art 59 zegt: ‘De Koning heeft het opperbestuur der kolonien en bezittingen van het rijk in andere werelddeelen’; en de zinsnede is nog niet afgeschreven, of gij gevoelt reeds aan uw hart dat er eene jezuitische onderscheiding volgen zal. Dat gebeurt dan ook. Er volgt: ‘De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld.’ Door de wet: want la | |
[pagina 8]
| |
légalité nous tue. Door de wet: dat wil zeggen, want de koning is onschendbaar en de ministers zijn verantwoordelijk, door de Staten-Generaal, die het leven der verantwoordelijke ministers in hunne hand hebben, en bovenal door de Tweede Kamer wier echo de Eerste is. In de meeste landen der beschaafde wereld wordt door de vrouwen geklaagd, dat de wetten op het stuk der echtscheiding slechts te zeer een mannelijken oorsprong verraden. Met meer regt kan men van onze Grondwet zeggen, dat zij blijkt zamengesteld te zijn, niet voor het leger of de vloot, voor den handel of de nijverheid, de kunsten of de wetenschappen, het volk of den koning, maar door en voor de Tweede Kamer. In alle dingen heeft deze het leeuwenaandeel voor zichzelve gehouden en aan het koningschap slechts eene schaduw van magt gelaten. Geen goed Kamerlid, die u niet met art. 59 der Grondwet in de hand weet uit te leggen, dat met het opperbestuur des konings in de eerste alinea eigenlijk bedoeld wordt het opperbestuur der Tweede Kamer zelve, die volgens de andere alinea de koloniale reglementen vaststelt door de wet; dat wil zeggen zelve vaststelt, want de wet is zij. En dit geschiedt met een vertoon van goede trouw, dat alleen genoeg behoorde te zijn om aangaande den omvang en de vorderingen van het bederf de oogen te openen: bederf des verstands, dat zwart wit en onzin logica noemt, bederf van het gemoed, dat onder den invloed der staatszucht alleen op behoud of vermeerdering van eigen gezag bedacht is, bederf van het geweten, dat geen onderscheid meer kent tusschen goed en kwaad, tusschen meineed en waarheid. ‘Ik zweer getrouwheid aan de Grondwet; zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!’ zeggen onze volksvertegenwoordigers hunnen voorzitter na; en daar die Grondwet hun eigen maaksel is, hebben zij onder het zweren steeds eene hulpvaardige reservatio mentalis bij de hand. Deze voorstelling nu achten wij overdreven en daardoor onnaauwkeurig. Wij gelooven niet, dat bij het zamenstellen der Grondwet diabolisch overleg heeft voorgezeten. Bovendien gaan de geheime bedoelingen der ontwerpers ons niet aan, en kan hetgeen thans op sommigen den indruk van berekende en berekenende valschheid maakt, zeer wel ver- | |
[pagina 9]
| |
klaard worden uit een ten onregte maar zonder boos opzet voor onvermijdelijk gehouden kompromis. Wij hebben alleen naar de feiten te oordeelen en zoo mogelijk de noodlottige gevolgen der dubbelhartigheid, welke omtrent alle voorname punten onze Grondwet eigen is, in beeld te brengen. Wij zien in de Tweede Kamer, die onze beligchaamde Grondwet is, in het minst geene satanische magt, geene helsche majesteit, of onder welke andere dichterlijke namen men den geest des kwaads gelieft te verzinlijken; maar eene zuiver burgerlijke en volstrekt onesthetische nachtmerrie. Wij wanen op de borst der ter aarde liggende Nederlandsche natie een vormloos monster te zien zitten, zweemend naar eene reusachtige kruisspin of padde met tachtig korte en breede looden klawieren, te zamen vele duizende ponden zwaar; en het is ons of uit de naar lucht hijgende keel van het slagtoffer, met de kracht eener laatste wanhopige inspanning, de kreet naar buiten dringt: Nous ne voulons point être étouffés! - een kreet die als de andere, waarnaar hij gevolgd is, van een kordaat voornemen getuigen, maar ook aan het grienen van een ondeugend kind herinneren kan. Niet eer nu zal volgens ons weder eenig leven in het Nederlandsche volk komen, dan zoo het den drukkenden last, die met centenaarsgewigt zijne ademhaling belemmert en door de kracht der terugwerking zijne hoogere levensfunktien verstoort, manmoedig van zich afwentelt. | |
IIDe onzigtbare en ontzenuwende magt, die wij pogen te schilderen, is in het staatkundige dezelfde welke Goethe in zijne Braut von Corinth als de bewerkster van den ondergang van het fysisch leven beschreven heeft. Schöner Jüngling! kannst nicht langer leben:
Du versiechest nun an diesem Ort.
Verbreek het tooverspel dier poëzie, stel voor den Atheen- | |
[pagina 10]
| |
schen jongeling het Nederlandsche volk, voor de Korinthische grafbruid en hare doodelijke omhelzingen onze prozaïsche Tweede Kamer in de plaats, en het is of er aan den voet der ballade geschreven staat: de te fabula narratur. Schöner Jüngling! kannst nicht langer leben:
Du versiechest nun an diesem Ort.
Meine Kette hab' ich dir gegeben;
Deine Locke nehm' ich mit mir fort
Sieh sie an genau!
Morgen bist du grau,
Und nur braun erscheinst du wieder dort.
Onze Nederlandsche nachtmerrie is tevens de door Goethe geteekende vampier, die in verleidelijke vormen gehuld en tot bedwelming aansporend, - waarbij zij voorgaat, - haar slagtoffer het leven uit den boezem drinkt. Geen enkel nieuw Nederlandsch politiek denkbeeld is ons bekend, hetwelk niet, met onze koloniale hervormingspolitiek aan de spits, bij de ongoddelijke gratie der Tweede Kamer het doodsmerk aan het voorhoofd draagt. Begin bij de onderste lagen der zamenleving en zoek buiten de oranjegezindheid van het volk achter de kiezers, die zoo oud is als de republiek der Vereenigde Nederlanden, ergens een spoor van belangstelling in de openbare zaak, dagteekenend van onze grondwetherziening in 1848. Gij zult het niet vinden, maar wel het tegendeel. De volksschool, die het bonte volksleven moest weerspiegelen, kaatst niets anders terug dan eene aschgraauwe gouvernements moraal, die door de meerderheid onzer vertegenwoordigers als het palladium der Nederlandsche voortreffelijkheid wordt verdedigd, als de door niemand te schenden maagdekroon der Nederlandsche jonkvrouw met speer en frygische muts. Van de verdraagzaamheid, die door het neutraal onderwijs zou gekweekt worden, is zoo weinig te bespeuren, dat de verschillende godsdienstige gezindheden thans, na zeventig jaren gemengde school, als geslagen vijandinnen tegenover elkander staan. Het eenige wat de Tweede Kamer gedaan heeft om den honger van het volk te stillen, is geweest, de eenen te voeden met religiehaat, de anderen van elke religie te helpen ontzwavelen: tweevoudige verbastering, waar men in de eerste plaats op teekenen van ontwassen aan de ver- | |
[pagina 11]
| |
wildering moest kunnen wijzen. Bij de kiezers, een trap hooger, treft men naast meer beschaving, in het politieke denzelfden stilstand aan. Het is draaijen in één kring, herkaauwen van gemeenplaatsen, zich vastklemmen aan vooroordeelen (men denke aan den geest van onwaarheid en bedrog ten opzigte van Indie, waarin de Nederlandsche kiezer opgroeit en wortel schiet); in één woord, het is aangelengde Kamerkout, verdund in dezelfde verhouding als waarin de kiezer tot den gekozene en het distrikt tot de vertegenwoordiging staat. Nog nooit sedert 1848 is bij de stembus in Nederland eene nationale kwestie gesteld, hetzij de kolonien of de vloot, het leger of de defensie, den handel of de nijverheid betreffende. Alles beweegt zich altijd om de vraag: roomsch of protestant? orthodox of modern? konservatief of liberaal? ook ofschoon men weet dat liberaal slechts een andere naam voor aankomend konservatief, en konservatief een andere voor achteraankomend liberaal is. Met ieder jaar wordt het verkiezingswerk in Nederland kleingeestiger, en gelijk de verkiezingen voordurend het peil der debatten in de Tweede Kamer verlagen, worden de kiesvereenigingen op hare beurt langzamerhand van den bedorven zuurdeesem der Tweede Kamer doortrokken. Hoe dat ligchaam op den gang van zaken in Indie werkt, weten wij. Den minister van Kolonien te behagen, die de Tweede Kamer behagen moet, is de hoogste wet der hoogste Indische ambtenaren. Zulke koloniale ketterijen kunnen in de Tweede Kamer niet verkondigd worden, of het Indisch bestuur regelt er zich naar, en vleit de in Nederland heerschende begrippen van den dag, en vlecht zich lauweren uit zijne gedienstigheid. De koning van Siam en de shah van Perzie te zamen tellen minder hovelingen dan de Tweede Kamer er in Indie bezit; hovelingen, niet geboren, maar gemaakt en door de omstandigheden tot zelfverbastering veroordeeld; hovelingen uit valsche schaamte, omdat zij tegen den stroom niet durven oproeijen en zij de blaam der impopulariteit vreezen. Van die parlementaire tirannij weten de ministers mede te spreken. Met eene vrijmoedigheid, die in het dagelijksch leven de toepassing van het ostracisme ten gevolge zou hebben, ziet men hen bij hun optreden hunne antecedenten verloochenen; of | |
[pagina 12]
| |
zoo zij in den aanvang zich zelven eene poos gelijk blijven, weldra wordt het spreekwoord in hen bewaarheid, dat één zwaluw nog geen zomer maakt. Zelfs een man van metaal als Thorbecke heeft men zich ten laatste in vernederende bogten zien wringen en geheele wetsontwerpen door overgenomen amendementen onkenbaar maken. Zich te onthouden of te zwichten: eene andere keus had hij niet meer; en zoo ooit een staatsman gestraft is voor het helpen opdragen van de keus der kindermeisjes aan de kinderen, dan hij. Ouder geworden, verloochende hij zijnen oorsprong en verklaarde geene kennis te hebben aan de volks-souvereiniteit. Wil men eindelijk het bewijs dat het koningschap-zelf niet met de Tweede Kamer in aanraking is kunnen komen, zonder van de zijde dier andere Korinthische ontluisterd op te rijzen, men vergelijke de positie welke in 1848 den ridderlijken koning Willem II gemaakt is, met die welke de Staten van Holland en Zeeland in 1606 Prins Maurits maken wilden, maar door den Prins, gedachtig aan zijn vaders fierheid en aan zijn eigen bloed, als beiden onwaardig van de hand gewezen werd. Geen gouverneur (hetzelfde ongeveer wat thans de konstitutionele koning is), geen gouverneur wilde Maurits zijn, indien zijne verheffing, op den grondslag der voorstellen weleer aan Prins Willem I gedaan, ten gevolge moest hebben dat hij een werktuig in de handen der Staten werd. Of wil men de eigen woorden van den jongen Stadhouder, gelijk de Fransche gezant ze uit zijnen mond opgeteekend en Oldenbarneveld in een zijner verhooren ze pittig weêrgegeven heeftGa naar voetnoot1): ‘Seyt naar syn beste onthout, sulke of gelyke propoosten van wylen den heer van Buzenval verstaan te hebben, te weten dat syn Excellentie (Prins Maurits) hem liever wilde precipiteeren van den Haagschen toren, als de graafschap van Holland aannemen op de conditie tusschen den heere prince van Orangien, syn Exc. heer vader, en de heeren staaten van Hollandt ende Westvrieslandt gemaect.’ - Helaas, den held van Waterloo was het niet gegeven, het voetspoor van | |
[pagina 13]
| |
dien van Nieuwpoort te drukken. Had hij zich van den Haagschen toren gestort, liever dan de Grondwet van 1848 te dulden, hij zou er voor de Tweede Kamer niet minder bruikbaar om zijn geweest. Elke vorstelijke ledepop, gekneusd of gaaf, is van hare gading; en zelfs wordt zij door haar beginsel gedwongen, aan een koning met gebroken lendenen de voorkeur te geven. Zoo zien wij op alle treden van den politiek-hiërarchischen ladder het Nederlandsch parlement tot de Nederlandsche natie staan als roest tot ijzer. Van den daglooner tot den koning, niemand blijft verschoond van den oxyderenden invloed der Tweede Kamer. Zelve eene verwoestende zelfstandigheid, tast zij al het haar omringende aan. Als de waterdruppel, die door gestadig vallen den rotssteen uitholt, vreet het parlementair oxyde langzaam voort; tot de ure komt dat het anker van Staat geen houvast meer aanbiedt, en alleen nog deugt om op vendutie geworpen en aan den meestbiedende verkocht te worden. | |
IIIWeder en tot besluit van hetgeen wij over de twee eerste alineas van art. 59 der Grondwet te zeggen hadden, slaan wij het boek van den heer Van Delden op, om te zien in hoever wij ons met de denkbeelden van dien schrijver kunnen vereenigen. Uit de volgende vragen blijkt,Ga naar voetnoot1 dat zijn oordeel over den invloed dien de Tweede Kamer op den gang van zaken in Indie uitoefent, weinig gunstiger is dan het onze: ‘Ging het sedert zooveel beter, of wordt Indie niet de speelbal der twistende en woelende partijen in het moederland? Wat bleef er over van het prestige van het gezag des Landvoogds, blootgesteld als het telkens was aan de aanvallen in de beide Kamers der Staten Generaal? Wat, van de zelfstandigheid van den Landvoogd? Wijzen de | |
[pagina 14]
| |
laatste pijnlijke gebeurtenissen die eindigden met eene vrijwillige nederlegging van het gezag door den hoogen titularis, - wijzen die gebeurtenissen niet aan op welk een hellend vlak wij gebragt zijn door de voortdurende inmenging van de Nederlandsche volks-vertegenwoordigers in onze Indische toestanden? Het is het eerste verschijnsel van dezen aard onder de werking van het vigerend regerings-reglement; maar het is desniettemin een heilloos verschijnsel dat welligt door meer voorvallen van dien aard in de toekomst kan worden gevolgd en dat veroorzaken kan, dat met elke aftreding van een ministerie in het moederland de Indische landvoogd in den val wordt medegesleept. Dan zullen wij helaas! hier het treurig schouwspel vertoond zien, dat de naburige Fillippijnsche eilanden der wereld telkens aanbieden, als elke nieuwe regering in Spanje optredende, eenen nieuwen bewindvoerder naar die eilanden afvaardigt. En nu moge beweerd worden, dat dit noodlottig precedent niet het dadelijk uitvloeisel is van de direkte inmenging der Volksvertegenwoordiging, maar veeleer van een verschil van meening tusschen den Minister en den Landvoogd, met ernst zal niet kunnen worden tegengesproken, dat het kwaad althans zijn oorsprong vindt in de bemoeijenissen van de Volksvertegenwoordiging, die voortdurend het zwaard van Damokles boven het hoofd houdt van den verantwoordelijken raadsman der kroon; van den staatsdienaar, wiens politiek leven elken dag afhangt van eene gril van het parlement.’ Een weinig verder komen de debatten over de Indische begrooting in de Tweede Kamer ter sprake en heet het: ‘Dagen en dagen achtereen wordt de Indische begrooting in alle mogelijke details door mogelijke en onmogelijke volksvertegenwoordigers besproken. De kostbare nationale tijd wordt dikwijls verbeuzeld en besteed aan een onwaardigen hartstogtelijken strijd tusschen de partijen. Met welk gevolg? Met het gevolg dat de parlementaire regeringsvorm in Indie al meer en meer in opspraak en in diskrediet geraakt. Met het gevolg dat aan de Eerste Kamer de noodige tijd ontbreekt voor eene gezette behandeling. Met het gevolg dat het einde des jaars reeds zoo voor de deur staat, | |
[pagina 15]
| |
dat de minister tot het middel eener telegrafische gemeenschap de toevlugt nemen moet om de begrooting, dat zoo gewigtig staatsstuk, over te seinen aan den Landvoogd, opdat de dienst niet zou gestremd worden. Is dat de taak der uitvoerende magt steunen en haar het besturen gemakkelijk maken? Wordt niet elke gelegenheid door dezen of genen volksvertegenwoordiger aangegrepen om den Minister den voet dwars te zetten, of eene onaangenaamheid te zeggen aan het adres van den Landvoogd? Moet de Minister niet geven en nemen om het staatsvoertuig niet te zeer buiten het spoor te brengen? Maar moest eene wijze, eene voorzigtige staatkunde onzen volksvertegenwoordigers niet voorschrijven het standpunt van den Landvoogd in de hoogte te houden; niet voorschrijven den Landvoogd, wie hij ook zij, niet anders dan met eerbied te noemen? De konstitutionele regeringsvorm moge medebrengen dat het staatkundig leven van een minister even weinig geteld wordt als dat van den worm dien men vertrapt; vergeten mag men geen enkel oogenblik, ook zelfs niet te midden van den strijd der heftigste politieke hartstogten, dat het staatkundig leven van een Landvoogd over het Indisch rijk niet afhankelijk mag zijn van de dikwijls grillige stemming eener volksvertegenwoordiging. Vergeten mag men niet dat de Landvoogd moet zijn autokraat, maar autokraat in den goeden zin, met eene groote mate van zedelijke verantwoordelijkheid; een autokraat die dikwijls alleen door het prestige van zijn gezag een Oostersch volk in toom houdt. Is het dan wel goed dat prestige telkens zoo aan te vallen en te vernederen als nu en dan gedaan wordt? Is het dan wel goed den Landvoogd te treffen door het een of ander votum, 't welk naar de speling der konstitutionele vormen, over den raadsman der Kroon uitgesproken wordt? Wel goed dat de verhouding tusschen Raadsman en Landvoogd door eene uitspraak of eene bemoeijenis van de volksvertegenwoordiging, moeijelijk of soms onmogelijk gemaakt wordt? Nogmaals, de leer der financiële eenheid die “de begrooting bij de wet” verkondigde, is noodlottiger geweest voor het gezag, dan menigeen wel denkt.’ Natuurlijk heeft de schrijver, die op de verhouding tusschen | |
[pagina 16]
| |
de Tweede Kamer en Indie zoo veel heeft aan te merken, op middelen gepeinsd om het kwaad tegen te gaan. Vraagt men hem wat er gedaan moet worden, dan antwoordt hij met de volgende apostrofe aan de Volksvertegenwoordigers: ‘Geeft een bewijs van uwe wezenlijke belangstelling in het Indisch rijk door afstand te doen van een regt dat gij u met de beste bedoelingen, maar eigenmagtig hebt toegekend door te vorderen, dat de begrooting voor dat rijk door eene Nederlandsche volksvertegenwoording zou worden vastgesteld; Stelt u tevreden met eene vaste jaarlijksche schatting van tien millioen guldens of meer, waarvoor gij desnoods eene inschrijving kunt nemen op een grootboek der Indische schuld; Gedoogt dat de Indische begrooting behandeld worde in openbare zittingen van een uit verschillende elementen der maatschapij zamengestelden raad van Indie, waar elk direkteur van een departement van algemeen bestuur zijn hoofdstuk verdedigt; Laat de Landvoogd er zijn votum over uitspreken en laat hem de vastgestelde begrooting, door tusschenkomst van den verantwoordelijken raadsman der Kroon, ter goedkeuring aanbieden aan den Koning, wiens opperbestuur alsdan geen zinledig woord meer zijn zal; Eischt van dien raadsman de overlegging van de vastgestelde begrooting; Maakt er in behoorlijke, niet noodeloos kwetsende vormen uwe opmerkingen over aan dien raadsman, die dan beter dan nu het gewenschte middenpunt kan uitmaken tusschen u en den Indischen Landvoogd; En - last not least - eischt van dezen hoogen staatsdienaar strenge verantwoording over zijn beheer, dat hij u door tusschenkomst van den koninklijken raadsman eenmaal in het jaar, openhartig en zonder omwegen bloot zal leggen in een uitvoerig verslag, 't welk u met de openbare debatten over de begrooting gehouden in den hervormden raad van Indie en door de voorlichting der pers, de gelegenheid schenken zal, om kalm en onpartijdig, een onbe- | |
[pagina 17]
| |
vangen oordeel te vellen ten aanzien van de groote en breede beginselen, waarnaar het Indisch rijk beheerd wordt.’ Er is in dit een en ander zooveel, wat ook zonder nadere aanwijzing terstond door een ieder als gelijkluidend met onze eigen denkbeelden wordt erkend, dat wij volstaan kunnen met de aandacht te vestigen op sommige punten van verschil. De heer Van Delden houdt het vaststellen der koloniale begrooting bij de wet, de artikelen van het Regeringsreglement welke op de magt van den Gouverneur Generaal betrekking hebben, en het artikel der Grondwet, volgens hetwelk de Koning het koloniaal opperbestuur heeft, niet scherp genoeg uit elkander; waarvan het gevolg is, dat hij niet met juistheid weet aan te wijzen, wat er eigenlijk gedaan moet worden. Is het waar, dat het opperbestuur van den Koning op dit oogenblik een zinledig woord is, gelijk wij zooeven vernamen, dan behoort dit ééne en kapitale kwaad in zijne volle kracht op den voorgrond te komen en al het andere voorloopig in de schaduw te blijven. Het Regeringsreglement in zijn geheelen omvang is een uitvloeisel van de 2de alinea van art. 59 der Grondwet: ‘De reglementen op het beleid der regering aldaar (de kolonien en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen) worden door de wet vastgesteld’; het vaststellen van de koloniale begrooting bij de wet een uitvloeisel van de 2de alinea van art. 69: ‘De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen’. Alleen eene herziening der Grondwet derhalve kan in den toestand verandering en verbetering brengen en het ‘zinledige woord’ omtrent 's Konings opperbestuur eene beteekenis doen verkrijgen. Eene andere fout van den heer Van Delden is, - voortzetting van de eerste, - dat hij in plaats van de Tweede Kamer aan stellige bepalingen te binden, een beroep wil doen op hare gemoedelijkheid. Zijn stelsel, dat een stelsel van akkorderen, van geven en nemen is, moet tegenover de Volksvertegenwoordiging die de hand gelegd heeft op een beginsel en dit konsekwent toepast, noodwendig het onderspit delven. Parlementaire takt wordt evenmin aangeleerd als goede manieren, en die takt is den Nederlandschen | |
[pagina 18]
| |
volksaard ten eenemale vreemd. Wanneer men bij ons den vinger in zijne magt heeft kunnen krijgen, wil men ook de geheele hand hebben. ‘Maakt er in behoorlijke, niet kwetsende vormen uwe opmerkingen over’, - zulk een advies kan bij de vrolijke leden der Tweede Kamer slechts gelach, en moet bij de ernstige verontwaardiging wekken. Wij treden thans niet in bijzonderheden omtrent het onpraktische der voorstellen van den heer Van Delden. Een raad van Indie zamengesteld ‘uit verschillende elementen der maatschappij’, wat is dat voor een ligchaam? Kunnen direkteuren, wier lot afhangt van den Landvoogd, ooit in vollen ernst eene begrooting verdedigen? Wat heeft de verantwoordelijkheid van den Landvoogd te beduiden, indien hij niet gehouden is, de welligt door hem aangerigte schade te vergoeden? Indien de Tweede Kamer overlegging van de vastgestelde begrooting ‘eischen’ mag, waar blijft dan haar ‘afstand doen’ van een regt? en zoo zij dat regt mag blijven uitoefenen, gaat het dan aan, haar eene vastgestelde begrooting voor te leggen? Doch wij releveren dit alles alleen om te doen uitkomen, hoe de schrijver van den Blik geheel en al ten onregte het als een schrikbeeld voorstelt, zoo ‘de parlementaire regeringsvorm in Indie al meer en meer in opspraak en in diskrediet geraakt.’ Geve de hemel dat dit denkbeeldig kwaad iederen dag in omvang toeneme! De kansen van een goed Indisch bestuur hebben van het in diskrediet geraken van den parlementairen regeringsvorm niets te vreezen. Integendeel, hoe wijder de oogen opengaan voor den onzin van een koloniaal bewind uitgeoefend door eene volksvertegenwoordiging in het moederland, hoe beter. Zelfs is het eenige doel van ons schrijven, daartoe mede te werken, overtuigd dat het ontstaan van zulk een omkeer in de algemeene denkwijze, die in het groot alleen door den tijd gewrocht kan worden, de dageraad eener houdbare toekomst zal zijn. Doch hoe hartelijker wij verlangen, dat voor de tegenwoordige Tweede Kamer eene andere en betere in de plaats zal treden, des te meer prijs stellen wij er op, dat aan elke reorganisatie van het Indisch staatsbestuur eene grondwetsherziening vooraf zal gaan. ‘Met dit geslacht is niets aan te | |
[pagina 19]
| |
vangen’, zeide Gijsbert Karel van Hogendorp van zijne tijdgenooten en hunne instellingen. Evenmin is iets aan te vangen met onze volksvertegenwoordiging, gelijk zij thans is zamengesteld. Werden de voorstellen van den heer Van Delden overgenomen, het zou alleen voor de leus zijn, en eer men er op bedacht was, zouden uit de kwanswijs vriendschappelijke gevoelens in Nederland nieuwe ketenen voor Indie worden gesmeed.
Batavia, 1 Junij 1875. |
|