Nationale vertoogen. Bundel 2
(ca. 1882)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Het achtste hoofdstuk der Grondwet.IDe meeste lezers zullen het goedkeuren, dat ik onder geenerlei vorm in eene nadere toelichting treed van mijne denkbeelden over Nederlandsche politiek. Eens gezegd, blijft gezegd. Duidelijker te spreken dan ik gedaan heb, is op dit oogenblik althans niet mogelijk, en elke kommentaar zou eene herhaling zijn, matter dan de tekst. Doch wat ik niet beloven kan is, dat ik het onderwerp zal laten rusten voor zoo ver de gevolgtrekkingen betreft, welke in mijne stelling liggen opgesloten. Reeds te veel tijd is aan beschouwingen verspild; het moet tot daden komen. En niet tot negatieve daden, welke slechts puinhoopen achterlaten in den vorm van gesloten vergaderingen of afgeschafte instellingen, maar tot vruchtbare hervormingen. Daarom stel ik mij voor, nu eens sommige artikelen der Grondwet, dan sommige artikelen van het Indisch Regeringsreglement aan te wijzen, welke mijns inziens volstrekt herziening behoeven, of die van eene doode letter, gelijk zij tot hiertoe gebleven zijn, eene levende kracht moeten worden. Van het initiatief der Staten-Generaal, gelijk deze thans zijn zamengesteld, verwachte men te dien aanzien niets, allerminst van de Tweede Kamer. Integendeel, ik blijf van meening dat zonder eene ontbinding onzer tegenwoordige | |
[pagina 2]
| |
Volksvertegenwoordiging, gevolgd door het afkondigen eener nieuwe kieswet op den grondslag van het algemeene stemregt, op geen wezenlijke verbetering te hopen is. Doch in den loop mijner voorstellen zal dat onderwerp van zelf aan de orde komen, zonder dat ik noodig heb er telkens afzonderlijk naar te verwijzen. Voor ditmaal bepaal ik mij tot Nederlands en Indie's levende strijdkrachten in verband met den Atsjinschen oorlog; een punt dat mij toeschijnt bij uitnemendheid eene kwestie van den dag te zijn en om die reden het eerst aan de beurt te liggen. Reeds dadelijk ontmoeten wij hier op onzen weg het merkwaardig boek van den heer Van Delden, waarin op bladz. 38 vgg. en bladz. 244-245 een aantal verstandige dingen over den oorlog met Atsjin en over het Indisch leger gezegd wordenGa naar voetnoot1). Ons uitgangspunt brengt mede, dat wij dit werk, als geheel genomen, onder de zoo even genoemde beschouwingen moeten tellen, welke plaats behooren te maken voor daden. Het verwacht heil van dezelfde Volksvertegenwoordiging, die in de eerste plaats schijnt te moeten verwijderd worden, en belooft zich iets goeds van het ontwaken dergenen (bladz. 270) die in het handhaven van hun despotisch gezag slechts al te waakzaam en naijverig zijn. De heer Van Delden zal door zijn Blik op het Indisch Staatsbestuur zich vooral niet minder vijanden maken dan de heer De Rochemont door zijn Loudon en Atsjin; doch zoolang hij niet met ons op hetzelfde aanbeeld slaat, blijft zijne onverschrokkenheid een nutteloos offer. Eene Tweede Kamer gelijk de Haagsche, is voor strafredenen als de zijne op bladz. 241 vgg. niet toegankelijk. Voelen alleen kan indruk op haar maken. Dit neemt echter niet weg, dat wij den schrijver van den Blik in vele opzigten als een bondgenoot aanmerken en keer op keer naar de door hem geopende gezigtspunten te verwijzen zullen hebben. Art. 177 der Grondwet zegt: ‘Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied, blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen.’ Dat dit even vaderlandlievend | |
[pagina 3]
| |
als kategorisch voorschrift eene fraze is, weet ieder Nederlander. Toen in 1870 het Nederlandsch leger mobiel werd verklaard, bleek het van alle militaire ligchamen in Europa misschien het zwakste en ziekelijkste te zijn; te eenemaal ongeschikt zoowel om de onafhankelijkheid van den Staat te handhaven als zijn grondgebied te beveiligen. Hadden wij in die dagen een Fransch of een Duitsch legerkorps moeten tegenhouden en slag leveren, wij zouden geen andere keus hebben gehad dan tusschen eene smadelijke vlugt en een afgrijselijk bloedbad. De Nederlandsche schutterijen zijn nog veel ellendiger ingerigt dan het Nederlandsche leger. Slecht gekleed, slecht gewapend, slecht geoefend, zonder krijgstucht onderling, zonder zamenhang met de militie, zouden zij in geval van nood de weerlooze prooi van den eersten den besten ondernemenden nabuur worden, gelijk zij op dit oogenblik de risée der straatjongens en de wanhoop van enkele goede officieren zijn. Kortom, aan nakomen van een der eerste pligten van alle ingezetenen, gelijk de ernstige taal der Grondwet luidt, wordt in Nederland niet gedaan; en hoewel er nu weder ettelijke jaren verloopen zijn sedert de Fransch-Duitsche oorlog de oogen onzer natie voor den gapenden afgrond opende, laten de Staten-Generaal bij voortduring Gods water over Gods akker vlieten. De hoofdschuldige echter is de Grondwet zelve, die hetgeen zij in het eene artikel met schijnbaar teedere belangstelling voorschrijft, onmiddellijk weder krachteloos maakt. ‘De Koning zorgt,’ volgt er in art. 178, ‘dat er ten allen tijde eene toereikende zee- en landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen, of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden.’ Ieder Nederlander weet dat dit praatjes zijn. Al zou de Koning voor zulk eene toereikende zee- en landmagt willen of kunnen zorgen, de stof zou ontbreken; of zoo de stof voorhanden was, de Tweede Kamer zou er niet van gediend wezen. Een leger, onderscheiden van de militie, gelijk art. 178 der Grondwet bedoelt, heeft in het jonge Nederland nooit bestaan en moet gerekend worden te behooren tot de fiktien, die men in 1848 uit de grondwetten van andere landen heeft nageschreven. Een luttel aantal vrij- | |
[pagina 4]
| |
willigers uitgezonderd, is het Nederlandsche leger zamengesteld en wordt het van jaar tot jaar, indien die uitdrukking niet te dichterlijk klinkt, vernieuwd uit de schamele krachten vermeld in art. 180 en 181: ‘Er is steeds eene nationale militie, zoo veel mogelijk zamen te stellen uit vrijwilligers, om te dienen, op de wijze in de wet bepaald. Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers wordt de militie voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, die op den eersten Januarij van elk jaar hun twintigste jaar zijn ingetreden.’ Nu, dat voltallig maken der vrijwilligers is geheel en al een eufemisme; een schoonschijnend en welluidend woord, indertijd gebezigd tot voortzetting der logische abstraktie van art. 178. De werkelijkheid is, dat er een chronisch gebrek aan vrijwilligers heerscht en het leger ieder jaar wordt aangevuld door gedwongen lotelingen die vijf jaren dienstpligtig blijven, doch na eenige maanden oefening in den wapenhandel weder naar huis gezonden worden. Het is eene bekende zaak, hoe men over het gehalte dier militiens te oordeelen heeft. De praktijk der plaatsvervanging is zoo algemeen, dat alle eenigzins beschaafde elementen van het Nederlandsche volk, op weinig uitzonderingen na, aan het leger onttrokken worden en de soldatenstand in Nederland dien ten gevolge, niet zonder reden, zeer laag aangeschreven staat. De gelegenheid tot praktische ontwikkeling, tot vorming van het karakter, tot aankweeking der eigenschappen welke in alle standen der maatschappij, ook bij minder beschaving, den mensch versieren en hem doen eeren, - die gunstige gelegenheid zou openstaan, indien dezelfde wet, welke den twintigjarigen Nederlander tot militaire dienst in het moederland verpligt, hem ook voor Indie beschikbaar stelde. Doch dat is het geval niet. Uitdrukkelijk wordt in art. 185 gezegd: ‘De lotelingen bij de militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de kolonien en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen gezonden worden.’ Niemand is zoo onbedreven in de vaderlandsche historie of hij kent den oorsprong en de pijnstillende bedoeling dier bepaling. Tegen hare opheffing is vele jaren later door een Nederlandsch generaal strijd gevoerd. Eene aanbeveling der opheffing daarentegen werd onlangs in een der Nederlandsche niet-militaire bladen aangetroffen. | |
[pagina 5]
| |
Wij moeten die redeneringen laten rusten en hebben alleen de aandacht te vestigen op de tegenstrijdigheden in den boezem der Grondwet zelve. Aan die tegenstrijdigheden nu moet een einde komen, en al zou de Atsjinsche oorlog ons geen andere dienst bewezen hebben dan de volstrekte noodzakelijkheid eener oplossing in het licht te stellen, dan nog zou er niet te veel bloed hebben gestroomd, niet te veel leed geleden en niet te veel geld uitgegeven zijn. Wij kunnen niet anders dan hulde brengen aan de levendige belangstelling, welke uit de opmerkingen van den heer Van Delden over het Indisch leger spreekt; konden wij er iets aan doen, wij zouden al de verbeteringen door hem opgenoemd, willen ingevoerd zien, heden liever dan morgen. Doch de wortel van het kwaad schuilt niet in Indie, maar in Nederland. Men zoeke haar in de minachting, waarin een onvaderlandlievend staatsbestuur aldaar den militairen stand gebragt heeft en houdt; in het misbruik van de onzekere bepalingen der Grondwet; in de sleur der plaatsvervanging; in den zelfzuchtigen afkeer voor algemeenen dienstpligt. De heer Van Delden schrijft: ‘De minister van Kolonien die ooit den treurigen moed mogt hebben den Koning voor te slaan, om evenals in vroegere gelukkig tot de geschiedenis behoorende tijden, de tuchten rasphuizen te openen en de daar opgesloten boeven, na geaboleerd te zijn, te promoveren tot Indische soldaten, zou verdienen dat hem voor altijd de hand verstijfde waarmede hij zijn contraseign onder zulk een rampzalig besluit zou willen plaatsen.’ Maar wij vragen: is het niet op één na reeds werkelijk zoo ver gekomen, en heeft niet de eenige trofee van sommige wervers voor het Indisch leger in Nederland, bestaan in een dozijn verpleegden der kolonie Veenhuizen? Inderdaad, de ernstige burgers van onzen Staat mogen elkander niet langer met oratorische wendingen paaijen. Het water is aan de lippen; het Indisch leger, bolwerk van Nederlands gezag, is bezig zijne laatste krachten in te spannen; en zoo niet eene nieuwe grondwettige bepaling den Koning magtigt de Nederlandsche militiens ook zonder hunne toestemming naar Indie te zenden, dan hebben wij onzen langsten tijd over den Archipel geregeerd. Batavia, 22 Mei 1875. |
|